Hoge Raad 21-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2381

Datum publicatie21-12-2018
Zaaknummer18/01653
ProcedureCassatie
Formele relatiesIn cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:826, Bekrachtiging/bevestiging; Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1405, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Grove miskenning wettelijke maatstaven; Wijziging van omstandigheden; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie;
Familieprocesrecht; Prejudiciële vragen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Is prejudiciële beslissing HR 9 oktober 2015 1 wijzigingsgrond? Pp. hebben destijds bij bepaling k.a. kgb en ouderkop van behoefte afgetrokken. De prej. beslissing vormt geen wijziging van omstandigheden art. 1:401 lid 1 BW, wel grove miskenning van de wet. maatstaven art. 1:401 lid 5 BW. Kan tevens meebrengen dat rechterlijke uitspraak van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste gegevens is uitgegaan art. 1:401 lid 4 BW.

Volledige uitspraak


21 december 2018

Eerste Kamer

18/01653

TT/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie, verweerder in het incident, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. A.H. Vermeulen,

t e g e n

[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incident, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. S. Kousedghi.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/08/192463/FA RK 16-2490 van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017;

b. de beschikking in de zaak 200.217.203 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2018.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingesteld en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incident en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep van de man te verwerpen. De man heeft verzocht het incident van de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair te verwerpen en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3Uitgangspunten in cassatie

3.1.1 In deze zaak gaat het erom of de inhoud van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 (hierna ook: de prejudiciële beslissing) een grond is voor wijziging van een overeenkomst tot levensonderhoud en, zo ja, of die wijziging dient te geschieden op de voet van art. 1:401 lid 1 BW of van art. 1:401 lid 5 BW.

3.1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man en de vrouw zijn de ouders van de thans nog minderjarige [minderjarige] (hierna: de minderjarige), geboren in 2003. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

(ii) Bij beschikking van 17 maart 2010 heeft de rechtbank Almelo tussen partijen echtscheiding uitgesproken.

(iii) De man draagt bij in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Met ingang van 1 juli 2015 is de hoogte van de bijdrage in overleg tussen de man en de vrouw vastgesteld op € 385,-- per maand over de periode van 5 tot en met 30 juni 2015 en op € 393,-- per maand met ingang van 1 juli 2015 (hierna: de overeenkomst).
Deze overeenstemming is vastgelegd bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 15 september 2015 (hierna: de beschikking van 15 september 2015).

3.2.1 In dit geding heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 1 juli 2015 nader vast te stellen op € 692,-- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 700,-- per maand.
Dit wijzigingsverzoek berust erop dat toen partijen tot overeenstemming kwamen over de bijdrage, zij in lijn met de toen geldende jurisprudentie ervan uitgingen dat het kindgebonden budget, met inbegrip van de alleenstaandeouderkop, in mindering strekte op de behoefte van de minderjarige. In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad echter beslist dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaandeouderkop niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de prejudiciële beslissing kan worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, dan wel dat art. 1:401 lid 5 BW van toepassing is, op de grond dat partijen de overeenkomst, die is vastgelegd in de beschikking van 15 september 2015, zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.

3.2.2 Op het hoger beroep van de vrouw heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het heeft de beschikking van 15 september 2015 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2015 een bijdrage van € 692,-- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.

Ingevolge art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad kan niet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW. (rov. 5.4)

Tussen partijen staat vast dat de in de beschikking van 15 september 2015 vastgestelde onderhoudsbijdrage stoelt op tussen partijen gemaakte afspraken. Voor een wijziging van die onderhoudsverplichting geldt de wijzigingsgrond van art. 1:401 lid 5 BW en niet de wijzigingsgrond voor een rechterlijke uitspaak zoals geregeld in art. 1:401 lid 4 BW. De onderhavige overeenkomst kan worden gewijzigd als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW. (rov. 5.5)

Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad aan de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht nadere invulling gegeven. Er moet van worden uitgegaan dat deze uitleg van de maatstaven ook heeft te gelden voorafgaand aan de datum waarop de prejudiciële beslissing is gegeven, 9 oktober 2015. Vaststaat dat partijen hun afspraken hebben afgestemd op een andere methodiek. Dat de vrouw bij het maken van de afspraken werd bijgestaan door een advocaat en dat zij bekend had kunnen zijn met de discussie over het kindgebonden budget doet hieraan niet af. (rov. 5.8)

Er bestaat een wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter, met inachtneming van de prejudiciële beslissing, zou hebben beslist
(bijna € 700,--) en die welke partijen zijn overeengekomen (€ 393,--) (rov. 5.9).

4Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1

Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Bij de bepaling van het krachtens art. 1:404 lid 1 BW verschuldigde bedrag wordt enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de minderjarige en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 lid 1 BW) .

In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad op gestelde vragen geantwoord dat bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen, het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaandeouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

Dit oordeel heeft betrekking op zowel de regeling van het kindgebonden budget met alleenstaandeouderkop zoals die geldt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet hervorming kindregelingen, als de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229, rov. 3.3.2).

4.2.1

Onderdeel 3.2 voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat het de beschikking van 15 september 2015 zal wijzigen, miskent dat die beschikking gezag van gewijsde heeft en niet kan worden gewijzigd.

4.2.2

Het onderdeel faalt. Ingevolge art. 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ingevolge art. 1:401 lid 5 BW kan zo’n overeenkomst ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Deze regels gelden ook indien de overeenkomst betreffende levensonderhoud is vastgelegd in een rechterlijke uitspraak. Wordt op de voet van art. 1:401 lid 1 of lid 5 BW wijziging verzocht van een overeenkomst betreffende levensonderhoud die is vastgelegd in een rechterlijke uitspraak, dan is de rechter daarom niet gebonden aan de in de uitspraak vastgelegde overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen.

4.3.1

Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat de uitleg die de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing heeft gegeven aan de maatstaven behoefte en draagkracht, ook heeft te gelden voorafgaand aan 9 oktober 2015. Het stelt dat aan de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van een prejudiciële vraag geen terugwerkende kracht toekomt.

4.3.2

Uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, volgt dat de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing nadere invulling heeft gegeven aan de wettelijke begrippen behoefte en draagkracht. Deze beslissing behelst een oordeel over het reeds geldende recht en heeft betrekking zowel op de regeling van het kindgebonden budget met alleenstaandeouderkop zoals die geldt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet hervorming kindregelingen als op de regeling van het kindgebonden budget zoals die vóór 1 januari 2015 gold. Onderdeel 1 faalt derhalve.

4.4.1

In aansluiting op onderdeel 1 voeren de onderdelen 2.1 en 3.1 aan dat het oordeel van het hof in rov. 5.9 en rov. 5.10 dat partijen de overeenkomst over de bijdrage hebben gesloten met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst hield het geldende recht in dat het kindgebonden budget in mindering werd gebracht op de behoefte van het kind. Vast staat dat de wettelijke maatstaven pas zijn gewijzigd door de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, aldus de klacht.

4.4.2

Met ingang van 1 januari 2013, dus ook ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst, werd door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen om het kindgebonden budget in het kader van de berekening van kinderalimentatie in mindering te brengen op de behoefte van het kind. Uit de prejudiciële beslissing volgt dat deze aanbeveling niet overeenstemt met het ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geldende recht. In cassatie staat vast dat partijen hun afspraken hebben afgestemd op de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen. Zij zijn niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.

4.4.3

De na de totstandkoming van de overeenkomst, uit de prejudiciële beslissing gebleken inhoud van de wettelijke begrippen behoefte en draagkracht is niet een wijziging van een omstandigheid die aan de vaststelling van de onderhoudsplicht ten grondslag heeft gelegen. De prejudiciële beslissing vormt daarom niet een in art. 1:401 lid 1 BW bedoelde wijziging van omstandigheden.

4.4.4

De prejudiciële beslissing kan wel meebrengen dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW) . Dat geldt ook als partijen, al dan niet bijgestaan door een advocaat, hun afspraken hebben afgestemd op de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen hoewel zij wisten of konden weten dat twijfel bestond omtrent de juistheid van de aanbeveling.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de prejudiciële beslissing tevens kan meebrengen dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW) .

4.4.5

Het hof heeft in rov. 5.9 vastgesteld dat een wanverhouding bestaat tussen het resultaat waartoe partijen zijn gekomen door het aangaan van de overeenkomst betreffende levensonderhoud met inachtneming van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, en de bijdrage die zij zouden hebben afgesproken met inachtneming van de prejudiciële beslissing. In rov. 5.10 heeft het hof daaraan het oordeel verbonden dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat zij derhalve kan worden gewijzigd. Uit hetgeen hiervoor in 4.4.2-4.4.4 is overwogen, volgt dat het hof aldus niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De klachten van de onderdelen 2.1 en 3.1 falen.

4.5

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.6

Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep slaagt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

5. Beoordeling van het incidentele verzoek

Nu het principale cassatieberoep wordt verworpen heeft de vrouw thans geen belang meer bij haar incidentele verzoek om de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

6Beslissing

De Hoge Raad:

in de hoofdzaak:

verwerpt het principale beroep;

in het incident:

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 09-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:3011


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733