Gerechtshof Den Haag 12-12-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3407

Datum publicatie12-12-2018
Zaaknummer200.243.803/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:5423
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW; Voogdij GI art. 1:302 e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Baby (voorlopige voogdij GI) wordt bij minderjarige moeder uit huis geplaatst. Moeder en oma willen dat andere oma met voogdij wordt belast, met oog op rechterlijk toetsing beslissingen. Hof: inderdaad zorgelijk dat geen rechter of andere neutrale instantie rechtmatigheid (spoed)uithuisplaatsing toetst nu GI de volledige voogdij heeft. Rechter is bij toetsing uithuisplaatsing aan strikt wettelijk kader gebonden op basis waarvan hij noodzakelijkheid afweegt. Dit ontbreekt nu. Ondanks dat moet voogdij in casu bij GI blijven.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.243.803/01

rekestnummer rechtbank : FA RK 18-2230

zaaknummer rechtbank : C/09/550409

beschikking van de meervoudige kamer van 12 december 2018

inzake

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,

wonende in [woonplaats] ,

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,

wonende in [woonplaats] ,

[de oma vaderszijde] ,

hierna te noemen: de oma vaderszijde,

wonende op een geheim adres,

verzoekers in hoger beroep,

advocaat mr. I.G.M. van Gorkum te 's-Gravenhage,

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. de raad voor de kinderbescherming,

locatie: [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

2. Stichting Jeugdbescherming [locatie]

gevestigd in [plaats] ,

hierna te noemen de gecertificeerde instelling.

3. [de oma moederszijde] ,

wonende in [woonplaats] ,

hierna te noemen: oma moederszijde.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2018, uitgesproken onder voormeld rekest- en zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De verzoekers zijn op 6 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 mei 2018.

2.2

De raad heeft het hof bij brief van 27 augustus 2018, bij het hof ingekomen op 30 augustus 2018, laten weten ter zitting aanwezig te zullen zijn en aldaar mondeling verweer te zullen voeren.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 24 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 24 augustus 2018.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;

- [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad;

De gecertificeerde instelling is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.5

In overleg met partijen, is een nieuwe zittingsdatum gezocht om de mondelinge behandeling in aanwezigheid van de voogd van [de minderjarige] voort te kunnen zetten. Voor de behandeling van deze zaak is oma moederszijde in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de moeder alsnog door het hof opgeroepen.

2.6

Bij het hof is op 6 november 2018 een faxbericht van diezelfde datum van de zijde van de verzoekers ingekomen, met bijlagen.

2.7

De mondelinge behandeling is voortgezet op 8 november 2018. Verschenen zijn:

  • De verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;

  • oma moederszijde;

  • [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;

  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

- de moeder is geboren [in] 2001;

- uit de moeder is [in] 2018 de minderjarige [de minderjarige] geboren in [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] );

- de vader heeft [de minderjarige] erkend;

- de moeder en [de minderjarige] verbleven samen tot 1 november 2018 in het ouder-kind huis [ouder-kind huis] ;

- op 15 april 2018 is door de rechtbank Den Haag een voogdijmaatregel uitgesproken, waarbij de gecertificeerde instelling is belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] .

3.2

In hoger beroep is vast komen te staan dat [de minderjarige] op 1 november 2018 met spoed uit huis is geplaatst. Hij verblijft in een crisispleeggezin.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de gecertificeerde instelling benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De verzoekers zijn het niet met deze beslissing eens.

4.3

De verzoekers verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- te bepalen dat de moeder ontvankelijk is in het hoger beroep;

- te bepalen dat de oma vaderszijde wordt benoemd tot voogdes over [de minderjarige] ;

- kosten rechtens.

5De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van het beroep van de moeder

5.1

De moeder stelt allereerst dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep, ook al is zij nog minderjarig. De moeder meent dat in haar situatie sprake is van strijd met het VN-Kinderrechtenverdrag (IVRK), met name artikel 5 IVRK (de rol van ouders bij de ontwikkeling van een kind). Artikel 1:253ha van het Burgerlijk Wetboek (BW) kent hetzelfde vertrekpunt als de artikelen 1:246 BW juncto 1:253q BW (het oplossen van het probleem rondom de onbevoegdheid tot het uitoefenen van het gezag door een minderjarige moeder). Artikel 1:253 ha BW kent een beroepsmogelijkheid, terwijl dit bij de artikelen 1:246 BW juncto 1:253q BW ontbreekt. Voor alle zekerheid verzoekt de moeder om een bijzondere curator te benoemen. Subsidiair wordt dan ook verzocht de moeder als belanghebbende en informant aan te merken.

5.2

Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de moeder als volgt. De moeder is in beginsel als minderjarige onbevoegd om in rechte op te treden. Nu oma moederszijde tijdens de voortgezette mondelinge behandeling is verschenen en naar voren heeft gebracht dat zij achter het verzoek van de moeder in hoger beroep staat en als haar wettelijk vertegenwoordiger optreedt, beschouwt het hof het beroepschrift van de moeder als ingediend door haar wettelijk vertegenwoordiger en kan het hof dit beroep ontvangen.

Voogdij over [de minderjarige]

5.3

De verzoekers verzoeken oma vaderszijde te benoemen tot de voogdes over [de minderjarige] . Allereerst geven zij aan dat zij bepaalde beslissingen niet ter toetsing aan een rechter of andere onafhankelijke instantie kunnen voorleggen nu de gecertificeerde instelling de voogdij over [de minderjarige] heeft. Ter zitting geven de verzoekers aan dat [de minderjarige] op 1 november 2018 met spoed uit huis is geplaatst. Tot deze uithuisplaatsing ervaarden de verzoekers grote druk: hoewel zij als een door omstandigheden samengesteld gezin goed functioneerden en samen de zorg voor [de minderjarige] deelden, leefde er bij de verzoekers altijd de angst dat de voogd zou bepalen dat het niet goed (genoeg) met [de minderjarige] zou gaan en hij naar een pleeggezin zou worden overgeplaatst, zonder dat de verzoekers hier iets tegen zouden kunnen doen. De gecertificeerde instelling had met de verzoekers besproken dat het op termijn voor [de minderjarige] beter zou zijn om in een perspectief biedend pleeggezin te worden geplaatst. De ouders kunnen achter deze uithuisplaatsing staan. Zij begrijpen de crisis, de spoed uithuisplaatsing en de plaatsing van [de minderjarige] in een tijdelijk pleeggezin echter niet. De wenselijkheid en de rechtmatigheid van deze (spoed)uithuisplaatsing kunnen echter nu niet worden getoetst.

Het is voor de verzoekers daarnaast onbegrijpelijk dat oma vaderszijde de voogdij niet zou kunnen dragen. [de minderjarige] verbleef, met instemming van de voogd, meerdere dagen per week bij oma vaderszijde. [de minderjarige] had dus (tijdelijk) bij haar kunnen worden geplaatst, in plaats van een crisispleeggezin. De moeder kent oma vaderszijde verder al haar gehele leven en heeft vertrouwen in haar, waardoor zij een stabiele factor in het leven van de moeder is. Ook kennen de vader en de moeder elkaar als vrienden sinds hun vijfde levensjaar en werden pas een aantal maanden voordat de moeder zwanger werd van [de minderjarige] verliefd op elkaar. Het beëindigen van de liefdesrelatie heeft geen verschil gemaakt voor de verhouding tussen oma vaderszijde en de moeder. Als hiertoe reden is, zouden de verzoekers akkoord gaan met de benoeming van de oma vaderszijde als voogdes met daarbij een ondertoezichtstelling over [de minderjarige] , zodat eventueel vanaf de zijlijn kan worden meegekeken en ingegrepen wanneer dit nodig is.

5.4

De raad geeft ter zitting aan dat de zaak, met name de spoeduithuisplaatsing die op 1 november 2018 heeft plaatsgevonden, gepaard gaat met veel emotie. Volgens de raad kon de moeder de zorg voor [de minderjarige] niet goed aan en werd het haar teveel. Een incident heeft uiteindelijk geleid tot een spoeduithuisplaatsing. De raad begrijpt het standpunt van de verzoekers dat een toetsing van de uithuisplaatsing wenselijk is en dat zij om die reden om het gezag verzoeken. De raad geeft daarbij wel aan dat er een goed beeld van de familie bestond en dat de spoeduithuisplaatsing geen overhaaste beslissing van de gecertificeerde instelling is geweest. [de minderjarige] zou al uit huis worden geplaatst omdat de ouders onvoldoende mogelijkheden hadden om voor [de minderjarige] te zorgen en oma vaderszijde niet in aanmerking kwam voor de voogdij. Er werd door de gecertificeerde instelling gezocht naar een perspectief biedend pleeggezin. Omdat er sprake was van een crisis, kon dit niet langer worden afgewacht en is [de minderjarige] uiteindelijk toch in een crisispleeggezin geplaatst. De raad blijft van mening dat de voogdij over [de minderjarige] beter bij een neutrale partij kan worden belegd en verzoekt het hof dan ook om het verzoek van de verzoekers af te wijzen.

5.5

De gecertificeerde instelling geeft ter zitting allereerst aan dat er al vanaf de geboorte van [de minderjarige] grote zorgen waren en dat er duidelijke afspraken met de moeder zijn gemaakt over zijn verzorging en opvoeding. De moeder heeft hierbij veel ondersteuning gehad, onder meer vanuit [ouder-kind huis] . Uiteindelijk is besloten dat het voor [de minderjarige] beter zou zijn om in een perspectief biedend pleeggezin op te groeien. De ouders stonden volgens de gecertificeerde instelling achter deze beslissing. Omdat de moeder de zorg niet volhield en er een crisissituatie ontstond, is [de minderjarige] uiteindelijk toch met spoed eerder uit huis geplaatst en overgebracht naar een tijdelijk pleeggezin. De gecertificeerde instelling begrijpt het punt dat de ouders naar voren brengen, namelijk dat het zorgelijk is dat een uithuisplaatsing door de rechter niet wordt getoetst nu de voogdij bij de gecertificeerde instelling berust. Hiervoor zal de wet moeten worden aangepast, aldus de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling ziet verder in dat oma vaderszijde goede bedoelingen heeft en dat zij voor de moeder een grote steun is.

De gecertificeerde instelling staat echter niet achter het verzoek om daarom de voogdij naar de oma vaderszijde of naar de vader over te dragen. Oma vaderszijde handelt namelijk niet altijd in het belang van [de minderjarige] en er is veel strijd tussen de vader en haar. Als voorbeeld geeft de gecertificeerde instelling aan dat oma vaderszijde een belangrijke afspraak tijdens de uithuisplaatsing niet is nagekomen. Met oma vaderszijde was namelijk de (veiligheids)afspraak gemaakt dat zij de vader niet in haar woning zou laten, omdat de moeder en [de minderjarige] hier de nacht voor de uithuisplaatsing verbleven. Oma vaderszijde liet de vader toch binnen. Er is hierna bij de uithuisplaatsing met de begeleider van [ouder-kind huis] een conflict ontstaan dat hoog is opgelopen. Deze situatie is niet in het belang van [de minderjarige] geweest. De gecertificeerde instelling verzoekt daarom om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de voogdij bij een neutrale instantie te laten.

5.6

Het hof overweegt allereerst dat de beide ouders minderjarig waren op het moment dat [de minderjarige] werd geboren. De moeder is dit nog steeds. Op grond van artikel 1:246 BW is een minderjarige onbevoegd om het gezag over zijn of haar kind uit te oefenen, redenen waarom de rechtbank op grond van artikel 1:301 lid 1 BW de gecertificeerde instelling heeft belast met de voogdij over [de minderjarige] . De rechtbank was hierbij van oordeel dat de voogd een onafhankelijke derde moest zijn en heeft daarom niet oma vaderszijde tot voogd benoemd. De verzoekers zijn van mening dat het belang van [de minderjarige] er juist om vraagt dat oma vaderszijde met de voogdij moet worden belast, onder meer zodat eventuele kinderbeschermingsmaatregelen door een rechter kunnen worden getoetst. Dit is nu niet mogelijk. Het hof stelt ten aanzien van dit verzoek voorop dat het inderdaad zorgelijk is dat er geen rechter of andere neutrale instantie de rechtmatigheid van een (spoed)uithuisplaatsing toetst nu de gecertificeerde instelling de volledige voogdij over [de minderjarige] heeft. Een uithuisplaatsing grijpt namelijk diep in op het familie- en gezinsleven, terwijl hulp in of vanuit de thuissituatie het uitgangspunt behoort te zijn. De rechter is bij de toetsing van een uithuisplaatsing aan een strikt wettelijk kader gebonden op basis waarvan hij afweegt of de kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Een dergelijke toetsing ontbreekt nu.

Het hof overweegt dat ook in de onderhavige zaak op basis van de wettelijke mogelijkheden niet mogelijk is om de noodzaak en de rechtmatigheid van een (spoed)uithuisplaatsing te kunnen laten toetsen door een onafhankelijke derde indien de voogdij bij de gecertificeerde instelling berust. Ondanks dat, komt het hof in deze zaak tot de conclusie dat de voogdij in deze bij de gecertificeerde instelling en niet bij oma aan vaderszijde moet blijven rusten.

Het hof overweegt dat het voor vader en moeder duidelijk was dat [de minderjarige] uiterlijk drie maanden na 18 oktober 2018 in een pleeggezin zou worden geplaatst. Vader en moeder hebben het hier moeilijk mee gehad maar, zoals zij ook ter zitting hebben aangegeven, zij zien hiervan de noodzaak in. Uiteindelijk is er tijdens een gesprek bij de gecertificeerde instelling het een en ander voorgevallen wat tot een versnelde (spoed)uithuisplaatsing heeft geleid. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting aangegeven nog steeds geen passend perspectief biedend pleeggezin te hebben gevonden. Ouders kunnen zich niet neerleggen bij de spoeduithuisplaatsing waarbij [de minderjarige] in een crisis pleeggezin wordt geplaatst. Zij vinden dat het in het belang van [de minderjarige] ’s ontwikkeling is wanneer hij tijdelijk bij oma vaderszijde wordt geplaatst. Bij oma vaderszijde voelt hij zich thuis, hij heeft daar regelmatig verbleven en oma vaderszijde heeft sinds zijn geboorte vaak voor hem gezorgd, met medeweten van de gecertificeerde instelling, ook om de moeder te ontlasten. Ook al zou oma vaderszijde geen neutrale positie hebben in het conflict dat is geweest tussen de gecertificeerde instelling en de vader en de moeder, wat door de vader en de moeder wordt betwist, dan maakt dit nog niet dat zij niet als eerste in aanmerking komt om de zorg voor [de minderjarige] tijdelijk op zich te nemen bij het ontbreken van een definitief pleeggezin, aldus de vader en de moeder.

5.7

Het hof overweegt dat ter zitting is gebleken dat het bezwaar van de ouders tegen de benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogd vooral ziet op de plaatsing van [de minderjarige] in een crisis pleeggezin en niet bij oma vaderszijde. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting uiteengezet waarom zij deze beslissing in het belang van [de minderjarige] heeft genomen. Deze beslissing en ook de wijze waarop die ten uitvoer is gelegd, kan verder niet door het hof worden getoetst. Deze is echter wel van belang voor de beantwoording van de vraag of, alles meewegende, de beslissing van de rechtbank om de gecertificeerde instelling met de voogdij over [de minderjarige] te belasten, juist is en in het belang van [de minderjarige] is genomen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en neemt daarbij in aanmerking dat er in het jonge leven van [de minderjarige] al veel is gebeurd. Als [de minderjarige] niet meer in het eigen gezin kan verblijven, heeft hij recht op zekerheid, continuïteit en een ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Naar het oordeel van het hof is dit, nu hij nog zo jong is, voor [de minderjarige] des te belangrijk. Door niet oma vaderszijde maar de gecertificeerde instelling als voogd te benoemen worden de belangen van [de minderjarige] het meeste gediend. Oma vaderszijde is weliswaar zeer betrokken bij de moeder en bij [de minderjarige] , maar uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het haar niet altijd lukt om in het belang van [de minderjarige] te handelen. Het hof is om die reden van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan door de gecertificeerde instelling met de voogdij over [de minderjarige] te belasten. Het hof neemt die gronden daarom over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het verzoek van de verzoekers zal afwijzen.

5.8

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A. Zonneveld en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. R.R. Warmerdam als griffier, en is op 12 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733