Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 04-12-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10663

Datum publicatie11-12-2018
Zaaknummer200.244.015/01 en 200.245.180/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Deskundigenonderzoek / Ouderschapsonderzoek
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ouders: onderzoeksrapport kan niet worden gebruikt om uithuisplaatsing van kind 3 te motiveren: ieder kind heeft recht op eigen onderzoek. Hof: er is tbv kind 2 onderzoek verricht naar opvoedvaardigheden en persoonlijkheid van de ouders. Rapport mochten dan ook worden gebruikt bij beoordeling van verzoek tot uithuisplaatsing van kind 3. De zorgen die uit het rapport naar voren komen zijn dusdanig ernstig dat kinderrechter machtiging tot uithuisplaatsing van kind 3 mocht afgeven.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.244.015/01 en 200.245.180/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/121366 / JE RK 17-536 en C/19/123758/ JE RK 18-360)

beschikking van 4 december 2018

inzake

1 [verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,

2. [verzoeker],

verder te noemen: de vader,

beiden wonende op een geheim adres,
verzoekers,

beiden verder te noemen: de ouders,

advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,

en

in zaaknummer 200.244.015/01

de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI,


en

in zaaknummer 200.245.180/01
de raad voor de kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,

verweerder,

verder te noemen: de raad.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

in zaaknummer 200.244.015/01

de heer en mevrouw [A],

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] ,

in zaaknummer 200.245.180/01
de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam.

1
1. Het geding in eerste aanleg

1.1

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.244.015/01 naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 februari 2018 en 16 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

1.2

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.245.180/01 naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer 200.244.015/01 blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 augustus 2018;

- het verweerschrift van de GI met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Scheele van 26 september 2018 met productie(s).

2.2

Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer 200.245.180/01 blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 augustus 2018;

- een journaalbericht van mr. Scheele van 4 september 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Scheele van 5 september 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Scheele van 26 september 2018 met productie(s);

- het verweerschrift van de raad.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2018 plaatsgevonden. De beide zaken zijn, met instemming van partijen, gezamenlijk behandeld. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Daarnaast werd de moeder bijgestaan door mevrouw [B] , persoonlijk begeleider van de moeder vanuit [C] . Namens de GI is de heer [D] verschenen en namens de raad is de heer [E] verschenen. Mr. Scheele heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

3De feiten

3.1

De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2015 en overleden [in] 2016, [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2017, en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2018. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] en de moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige3] . De vader heeft [de minderjarige3] erkend.

3.2

Bij beschikking van 22 februari 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, de toen nog ongeboren [de minderjarige2] onder toezicht van de GI gesteld tot 22 februari 2018 en eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing van de toen nog ongeboren [de minderjarige2] vanaf de dag van geboorte tot 22 augustus 2017 afgegeven. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] zijn vervolgens verlengd. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] is laatstelijk bij beschikking van 7 februari 2018 verlengd tot 22 februari 2019. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is laatstelijk bij de bestreden beschikking van 16 mei 2018 verlengd tot eveneens 22 februari 2019.

3.3

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 30 augustus 2018 heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [de minderjarige3] onder toezicht van de GI gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] verleend met ingang van de dag van de geboorte tot 30 augustus 2019.

3.4

Bij beschikking van 13 september 2018 heeft dit hof het verzoek van de ouders om de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van 30 augustus 2018 afgewezen.

3.5

[de minderjarige2] verblijft sinds februari 2017 in het gezin van de huidige perspectief biedende pleegouders. [de minderjarige3] verblijft sinds haar ontslag uit het ziekenhuis na haar geboorte in een (ander) perspectief biedend pleeggezin.

4De omvang van het geschil

4.1

De ouders zijn in de zaak met zaaknummer 200.244.015/01 met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 mei 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren en in het belang van [de minderjarige2] acht.

4.2

De GI voert in de zaak met zaaknummer 200.244.015/01 verweer en zij verzoekt het hof het beroepschrift ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen.

4.3

De ouders zijn in de zaak met zaaknummer 200.245.180/01 met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 augustus 2018. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] betreft en

de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige3] alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.

4.4

De raad voert in de zaak met zaaknummer 200.245.180/01 verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

5.2

De ouders kunnen zich met (de verlenging van) de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet verenigen. Na het afbreken van een traject voor de ouders en [de minderjarige2] bij GGZ Drenthe, Kliniek [F] (hierna: [F] ) heeft de GI met de ouders afgesproken een ouderschapsbeoordeling van beide ouders te laten uitvoeren door middel van een forensisch psychologisch onderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd door orthopedagoog / gezondheidszorgpsycholoog drs. [G] . Zij heeft haar bevindingen vastgelegd in een rapport, gedateerd op 12 mei 2018. De ouders voeren aan dat dit onderzoek, waarvan de resultaten mede de grondslag vormen voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , geen objectief onderzoek is geweest. De ouders stellen dat er verschillende voorvallen met de onderzoekster zijn geweest die volgens de ouders van invloed zijn geweest op het onderzoek. Zij betwisten dan ook de conclusies van het onderzoek en stellen dat de observaties van het contact tussen de ouders en [de minderjarige2] hebben plaatsgevonden in een fase waarin [de minderjarige2] eenkennig was.

5.3

Het hof ziet, net als de kinderrechter, geen aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het door drs. [G] uitgevoerde onderzoek en de daaruit voortvloeiende conclusies. Drs. [G] heeft ter zitting in eerste aanleg een uitgebreide toelichting gegeven over het verloop van het onderzoek. Zij heeft daarbij de door de ouders gestelde voorvallen gemotiveerd betwist. Het hof begrijpt dat het onderzoek door

drs. [G] door de ouders als confronterend kan zijn ervaren, maar dit betekent echter niet dat de resultaten niet betrouwbaar zouden zijn of dat het onderzoek ondeugdelijk is.

Mr. Scheele heeft in dit kader nog opgemerkt dat hij de onderzoekster hierop heeft aangeschreven en dat hij de onderzoekster verwijt dat zij vervolgens heeft "gedreigd" zich terug te trekken. Naar het oordeel van het hof heeft drs. [G] echter op correcte wijze gereageerd op de e-mail van mr. Scheele door aan te geven dat zij de deskundige is die de diagnostiek uitvoert, dat het de ouders vrij staat om bij de GI het verzoek in te dienen om het onderzoek door een andere organisatie uit te laten voeren en dat zij zich dan uit het onderzoek zal terugtrekken. Hieruit kan naar het oordeel van het hof geen enkele conclusie worden getrokken over de deugdelijkheid van het onderzoek. Daarnaast heeft mr. Scheele drs. [G] verweten dat zij geen eigen nieuw psychologisch onderzoek van de ouders heeft verricht. Ook daarin volgt het hof hem niet. Uit het rapport van 12 mei 2018 blijkt dat in overleg met de ouders is besloten de bevindingen uit het psychologisch onderzoek van de vader dat in 2017 door [H] is verricht en het psychologisch onderzoek van de moeder dat in 2017 door [I] is verricht, over te nemen. Drs. [G] heeft vervolgens nog aanvullend onderzoek verricht. Uit het deskundigenrapport van drs. [G] en het hiervoor genoemde onderzoek van de moeder door [I] komen ook vrijwel dezelfde conclusies ten aanzien van de persoonlijkheid van de moeder naar voren en ook ten aanzien van de vader komen de bevindingen van de beide onderzoeken met betrekking tot de persoonlijkheid van de vader overeen.

De moeder stelt nog dat haar eigen klinisch psycholoog, drs. [J] , een ander beeld van haar heeft. Het hof stelt vast dat blijkens het raadsrapport van 26 juli 2018 drs. [J] het weliswaar niet eens is met alle conclusies van drs. [G] en dat zij bij de moeder behandelmogelijkheden ziet, maar dat uit dat rapport ook blijkt dat drs. [J] van mening is dat de moeder, vanwege haar problematiek (een sociale angststoornis, een emotie regulatiestoornis en een trauma) behandeling nodig heeft. Bovendien heeft drs. [J] , anders dan drs. [G] , geen contactmomenten tussen de moeder en [de minderjarige2] geobserveerd. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van drs. [J] niet afdoen aan de hierna te noemen conclusies van drs. [G] . De kennelijke stelling van de ouders dat drs. [G] onvoldoende rekening heeft gehouden met de (eenkennige) fase waarin [de minderjarige2] zich ten tijde van het onderzoek bevond, acht het hof - gezien ook in het licht van de overige bevindingen - onvoldoende onderbouwd. Het hof zal gelet op het vorenstaande, net als de kinderrechter, het rapport van drs. [G] dan ook gebruiken bij zijn beoordeling.

5.4

In haar rapport van 12 mei 2018 concludeert drs. [G] ten aanzien van de moeder dat zij in haar jeugd ernstig is getraumatiseerd door seksueel misbruik, waardoor haar ontwikkeling van de persoonlijkheid ernstig scheef is gaan groeien. In haar jonge kinderjaren is zij rond haar zesde gediagnosticeerd met ADHD/ADD en een autismespectrumstoornis. De ontwikkelingsproblematiek wordt in het onderzoek in enige mate bevestigd. Er is sprake van aandacht-, concentratie- en emotieregulatieproblematiek. Tevens heeft de moeder moeite om sociale signalen te herkennen waardoor er in de communicatie over en weer onbegrip kan ontstaan. De moeder is een kwetsbare vrouw met een instabiel zelfbeeld. Oppervlakkig lijkt zij warm en aangepast, onderliggend is er echter sprake van kilheid en het moeilijk kunnen verdragen van intimiteit. Er is sprake van een onveilige gehechtheid waardoor er een grote angst is om door anderen afgewezen te worden. De moeder raakt bij verhoogde spanning en stress snel ontregeld. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor aanwezigheid van een toestandsbeeld in de zin van een depressie, angststoornis of psychotische stoornis.

Ten aanzien van de vader concludeert drs. [G] dat hij in zijn jeugd pedagogisch en affectief tekort is gekomen waardoor de ontwikkeling van de persoonlijkheid scheef is gaan groeien. De vader is een onrijpe en kwetsbare man met een instabiel zelfbeeld die neigt zich terug te trekken. Hij is redelijk initiatief loos, weinig ondernemend en matig actief. Hij is in de sociale omgang stug, weinig meegaand en weerspannig. Zorgelijk is de nauwelijks aanwezige empathie en een zekere onverschilligheid jegens gevoelens en het welbevinden van anderen. Er is volgens het rapport sprake van beperkte verbale vermogens en een kwetsbare persoonlijkheid die zich kenmerkt door sociale onverschilligheid, teruggetrokken gedrag, emotionele kilheid, ongehechtheid en afgevlakt affect. Met name de problemen met hechting zullen in een intieme relatie en in een opvoedingsrelatie een probleem vormen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een toestandsbeeld in de zin van depressie, angststoornis, psychose of anderszins.

Beide ouders doen volgens drs. [G] hun uiterste best om met [de minderjarige2] tot een goede interactie te komen, maar het ontbreekt hun aan basisvaardigheden om met hun zoon tot een voor hem bevredigende interactie te komen. Vanwege de eigen hechtingsproblematiek hebben zij beiden moeite met intimiteit en verbondenheid. Naast problemen met het aangaan van contact, intimiteit en leiding nemen, ontbreekt het beide ouders aan responsiviteit en sensitiviteit. Behoeften van [de minderjarige2] worden te weinig gesignaleerd (sensitief) waardoor adequaat responsief gedrag uitblijft. De reacties die ouders wel geven op mogelijke behoeften van [de minderjarige2] zijn vaak niet in verbondenheid met hem, met als gevolg dat het contact met ouders voor [de minderjarige2] vervreemd is.

[de minderjarige3]

5.5

De ouders stellen dat het door drs. [G] opgestelde onderzoeksrapport niet gebruikt kan worden om de noodzaak van een uithuisplaatsing van [de minderjarige3] te motiveren. Zij stellen zich op het standpunt dat ieder kind recht heeft op een eigen onderzoek. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

5.6

Er waren in het verleden ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] en er zijn in dat kader meerdere zorgmeldingen gedaan. Toen de moeder zwanger bleek te zijn van [de minderjarige2] is de GI betrokken geraakt. Zoals hiervoor omschreven is er na het stopzetten van het traject bij [F] een ouderschapsonderzoek verricht in opdracht van de GI. Op basis van dit onderzoek zijn ernstige zorgen ontstaan over de opvoedvaardigheden van de ouders.

Dat hierbij alleen gekeken is naar de interactie tussen de ouders en [de minderjarige2] maakt niet dat de conclusies van dit rapport niet ook in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de noodzaak van een uithuisplaatsing van [de minderjarige3] . Er is immers onderzoek verricht naar de vaardigheden van de ouders als opvoeders en hun persoonlijkheid. Naar het oordeel van het hof mocht de kinderrechter de conclusies van het rapport dan ook gebruiken bij de beoordeling van het verzoek van de raad om [de minderjarige3] onder toezicht en uit huis te plaatsen. De zorgen die uit het rapport naar voren komen, zoals hiervoor uiteengezet, zijn dusdanig ernstig dat de kinderrechter naar het oordeel van het hof ook op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] heeft afgegeven.

5.7

De ouders hebben inmiddels beiden hulpverlening voor zichzelf en hebben hierbinnen al positieve stappen gezet. Zij hebben ter zitting aangegeven dat hun hulpverleners een positiever beeld van hen hebben dan uit het rapport van drs. [G] naar voren komt, dat het personeel in het ziekenhuis, waar de moeder is bevallen van [de minderjarige3] , eveneens een positieve indruk van de ouders had en dat zij ook veelvuldig alleen voor [de minderjarige3] mochten zorgen. Naar het oordeel van het hof zijn de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders die uit het onderzoek van drs. [G] naar voren zijn gekomen echter te groot om te bepalen dat [de minderjarige3] thuis kan worden geplaatst. Ook de raad heeft in zijn rapport van 26 juli 2018 geconcludeerd - kort gezegd - dat de ouders momenteel niet in staat zijn aan te sluiten bij wat een baby nodig heeft en dat zij eerst aan hun persoonlijke problematiek dienen te werken.

Ter zitting is duidelijk geworden dat het de bedoeling is om de ouders met [de minderjarige3] een traject bij [F] te laten volgen met het oog op een ouderschapsbeoordeling. De ouders zijn daarvoor thans aangemeld. Zodra de ouders bij de GI aangeven er klaar voor te zijn zal er een intakegesprek bij [F] worden gepland. Zij krijgen mogelijk - als de intake succesvol verloopt - de kans om bij [F] te laten zien dat zij over voldoende praktische en emotionele vaardigheden beschikken om [de minderjarige3] zelfstandig op te voeden. Het hof gaat ervan uit dat de ouders deze mogelijk kans zullen benutten. Het positievere beeld dat de hulpverleners (van de ouders) en het personeel in het ziekenhuis van de ouders hebben, zoals door de ouders gesteld, kan worden meegenomen in dit traject. Daarnaast dienen de mentoren van de ouders in dit traject betrokken worden.

[de minderjarige2]

5.8

[de minderjarige2] zal, zo heeft de GI aangegeven, niet worden betrokken bij het traject in [F] . [de minderjarige2] verblijft al sinds zijn geboorte in het huidige pleegezin en is daar volgens de GI veilig gehecht. De ouders stellen dat de kinderrechter ten onrechte de bevinding van Drs. [G] dat [de minderjarige2] niet gehecht zou zijn aan de ouders heeft overgenomen en dat ook niet blijkt dat [de minderjarige2] gehecht is aan de pleegouders. Het hof overweegt hieromtrent dat zowel drs. [G] als de pleegzorgwerker van [K] en de GI aangeven dat [de minderjarige2] goed gehecht is in het pleeggezin.

Ook hetgeen drs. [G] tijdens de interactieobservatie in het pleeggezin heeft waargenomen, wijst op een goede hechting. Drs. [G] concludeert in haar rapport dat [de minderjarige2] niet gehecht lijkt te zijn aan de ouders. Of [de minderjarige2] al dan niet ook gehecht is aan de ouders en/of hij een band met hen heeft opgebouwd kan in het kader van de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd dient te worden achterwege blijven nu er ernstige zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders. De contra-indicatie tot terugplaatsing bij de ouders is immers gelegen in het feit dat het de ouders niet lukt om met [de minderjarige2] tot een voor hem bevredigende interactie te komen. Alleen al op grond daarvan acht het hof een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof acht het positief dat de ouders inmiddels actief hulpverlening accepteren en voorzichtige positieve stappen lijken te zetten in de wijze waarop zij contact maken met [de minderjarige2] , maar de hiervoor genoemde zorgen zijn dusdanig groot dat het hof geen aanleiding ziet om de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , die nog tot 22 februari 2019 loopt, nu te verkorten. De gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] zijn nog steeds onverkort aanwezig.

5.9

De ouders klagen over het feit dat zij tijdens het ouderschapsonderzoek door

drs. [G] niet werden voorzien van tips en adviezen over de wijze waarop zij met [de minderjarige2] om dienden te gaan. Ter zitting heeft de GI aangegeven dat dit een bewuste keuze is geweest om het onderzoek op dat moment niet te kleuren. Inmiddels krijgen de ouders wel tips van de hulpverlening, al vinden zij het, aldus de GI, moeilijk om tips van de pleegouders te accepteren. Gelet op het doel van het onderzoek en de taak die drs. [G] hier had, acht het hof de keuze van de GI een begrijpelijke en het hof gaat daarom voorbij aan deze klacht van ouders.

EVRM en IVRK

5.10

Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en/of het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] weliswaar een inbreuk vormt op hun gezinsleven en/of privéleven, maar dat die inbreuk bij wet is voorzien en in dit geval noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

in zaaknummer 200.244.015/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 mei 2018;

in zaaknummer 200.245.180/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 augustus 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.M. Dölle en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 4 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733