Rechtbank Rotterdam 03-12-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10129

Datum publicatie11-12-2018
ZaaknummerC/10/534624 / FA RK 17-7440 en C/10/550879 / FA RK 18-3924
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Draagkracht bij kinderalimentatie;
Familievermogensrecht; Verrekenbeding en onderneming art. 1:141
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Vrouw heeft ww-uitkering. In kader kinderali. en behoeftigheid wordt aan haar zijde rekening gehouden met fictief inkomen, o.g.v. haar opleiding (universitair), werkervaring, werkdgn en leeftijd. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden, periodiek verrekenbeding van overgespaard inkomen, dat niet is uitgevoerd. Onderneming met forse r-c schuld, welke groter is dan opgepotte winsten. Geen verrekening opgepotte winsten nu het in strijd is met de red.&bill. om opgepotte winsten zonder r-c schuld in ogenschouw te nemen.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/534624 / FA RK 17-7440 en C/10/550879 / FA RK 18-3924

Beschikking van 3 december 2018 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,

advocaat mr. M. Boender-Radder te 's-Gravenhage,

t e g e n

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,

advocaat mr. E. Keijzerwaard te Rotterdam.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 4 september 2017;

  • het F9-formulier van de man, ingekomen op 12 september 2017;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 15 december 2017;

  • het verweerschrift op het zelfstandige verzoek met bijlagen, ingekomen op 18 mei 2018;

  • het F9-formulier met bijlage van de zijde van de man, ingekomen op 19 juni 2018;

  • het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw, ingekomen op 20 juni 2018;

  • het aanvullende verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2018;

  • het aanvullende verzoekschrift van de man, met bijlagen, ingekomen op 5 oktober 2018.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 oktober 2018.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de man met zijn advocaat;

  • de vrouw met haar advocaat.

Tijdens de mondelinge behandeling is zowel namens de man als namens de vrouw een pleitnota overgelegd.

1.3.

De minderjarige [naam minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.

2. De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 27 oktober 2001.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004 te [geboorteplaats minderjarige 1] ,

[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 2] .

2.3.

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.4.

Scheiding

2.4.1.

De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.4.2.

De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.

2.4.3.

Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv) .

2.4.4.

Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.

2.4.5.

Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.

2.5.

Zorgregeling

2.5.1.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarigen eenmaal per veertien dagen een weekend bij de man verblijven van vrijdagavond 18:00 uur (eventueel namiddag) tot maandagochtend en waarbij [naam minderjarige 2] daarnaast in de even weken van woensdag 18:00 uur tot donderdagochtend bij de man verblijft. Verder verzoekt de man te bepalen dat de minderjarigen gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij hem verblijven.

2.5.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. Als zelfstandig verzoek verzoekt zij een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarigen eens per veertien dagen van vrijdagavond 18:00 uur (eventueel middag) tot maandagochtend bij de man verblijven.

2.5.3.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 18 januari 2018 is een zorgregeling bepaald overeenkomstig het verzoek van de man dat hiervoor is weergegeven. Ter zitting is door partijen verklaard dat deze zorgregeling goed verloopt. De vrouw heeft haar stelling dat [naam minderjarige 2] slechts een weekend per veertien dagen bij de man dient te verblijven, niet onderbouwd. Het enkele feit dat [naam minderjarige 1] doordeweeks niet bij de man verblijft, is onvoldoende om de zorgregeling ten aanzien van [naam minderjarige 2] te beperken. Het verzoek van de man zal worden toegewezen.

Tegen het verzoek betreffende de vakanties en feestdagen is door de vrouw geen verweer gevoerd. Dit verzoek ligt daarom voor toewijzing gereed. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat zij jaarlijks in september een planning maken voor de (verdeling van de) vakanties en feestdagen voor het komende jaar.

2.6.

Onderhoudsbijdragen

2.6.1.

De vrouw verzoekt met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 613,- per maand per kind, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en, na wijziging van haar verzoek, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 5.660,- per maand vast te stellen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

2.6.2.

De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt een kinderbijdrage van € 512,- per maand voor de minderjarigen vast te stellen, althans een bijdrage die de rechtbank in goede justitie juist acht.

2.6.3.

Tussen partijen zijn (de hoogtes) van de vast te stellen onderhoudsbijdragen in geschil. De rechtbank zal de onderhoudsbijdragen berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).

Het netto besteedbaar inkomen ter bepaling van de behoefte van de minderjarigen en de vrouw

2.6.4.

Ter bepaling van de behoefte van de minderjarigen dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen hebben tot 2017 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over het jaar 2016.

2.6.5.

Ook ter bepaling van de behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van partijen over het jaar 2016 leidend. Partijen hebben er tijdens de mondelinge behandeling mee ingestemd dat de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage berekend wordt aan de hand van de zogenaamde ‘Hofnorm’. Hierbij wordt de behoefte van de vrouw bepaald op 60% van het voor partijen beschikbare NBI tijdens het huwelijk na aftrek van de kosten van de kinderen, aangezien een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder is dan samenwoners/gehuwden.

2.6.6.

Hieronder zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, eerst het NBI over 2016 worden berekend.

2.6.7.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw over het jaar 2016 aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2016, waarop een jaarloon staat vermeld van € 10.821,-, op € 902,- per maand.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting

- de arbeidskorting

- de inkomensafhankelijke combinatiekorting

2.6.8.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2016 op € 7.519,- per maand. Hierbij is uitgegaan van een bruto loon van € 90.000,- per jaar. De man is uitgegaan van een bruto loon van € 85.000,-. De man ontvangt salaris van de onderneming [naam onderneming] (hierna: de onderneming), waarvan hij 100% aandeelhouder is. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 blijkt dat de man in dat jaar een loon genoot van

€ 100.741,-. Indien een correctie voor de leaseauto wordt toegepast, resteert een bruto loon van afgerond € 90.000,-. Dit wordt onderschreven in het door de man overgelegde rapport van [naam bedrijf] op pagina 5.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting

- de arbeidskorting

Ook wordt rekening gehouden met een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.260,- conform de aangifte IB 2016 van de man. Uit het rapport van [naam bedrijf] en het overzicht van de uitgaven in rekening-courant blijkt dat partijen tijdens het huwelijk structureel gelden van de rekening-courant hebben aangewend voor de kosten van de huishouding. De vrouw heeft het door de man overgelegde overzicht met uitgaven van de rekening-courant niet gemotiveerd weersproken. Partijen hadden de bedragen die zij hebben opgenomen van de rekening-courant beschikbaar voor hun levensonderhoud. Deze bedragen hebben om die reden de welstand van partijen tijdens het huwelijk mede bepaald. Daarom dient hiermee rekening te worden gehouden bij het bepalen van het NBI van de man.

2.6.9.

De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op

€ 8.421,- per maand.

De kinderbijdrage

De behoefte

2.6.10.

Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 1.440,- per maand. Geïndexeerd naar 2018 levert dat op een bedrag van € 1.492,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.

Draagkrachtberekening

2.6.11.

Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.

2.6.12.

Hiertoe dient eerst het huidige NBI van partijen vastgesteld te worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2018-2.

2.6.13.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2018 op € 4.224,- per maand op basis van de meest recente salarisspecificaties. De rechtbank ziet, gelet op de dividendklem, geen aanleiding uit te gaan van een hoger salaris van de man dan wel rekening te houden met een fictieve dividenduitkering zoals de vrouw stelt. De man heeft voldoende onderbouwd dat het niet mogelijk is om naast zijn salaris meer gelden aan de onderneming te onttrekken. Bij de berekening van het NBI is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):

- basisloon € 6.559,-

- vakantiegeld 8% op jaarbasis

Geen rekening is gehouden met de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting

- de arbeidskorting

2.6.14.

De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 920)] en bedraagt € 1.425,- per maand.

Volledigheidshalve wordt overwogen dat de man ondubbelzinnig heeft verklaard dat bij het bepalen van zijn draagkracht voor de kinderbijdrage geen rekening hoeft te worden gehouden met de (aflossing op de) rekening-courant.

2.6.15.

Uit de stukken blijkt dat de vrouw op dit moment een WW-uitkering ontvangt van netto € 699,- per maand. Haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer zijn gestaakt aangezien de enige opdrachtgever van de vrouw de samenwerking heeft beëindigd. Het voornemen van de vrouw om een opleiding als wiskundedocent te gaan volgen, wat in de praktijk betekent dat de vrouw haar verdiencapaciteit gedurende een aantal jaren beperkt, dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico te komen. De vrouw is universitair geschoold; zij heeft bedrijfskunde gestudeerd. De stelling van de man dat zij in staat moet worden geacht een netto inkomen van € 2.000,- per maand te kunnen genereren heeft zij -in het licht van alle omstandigheden- onvoldoende betwist. Hoewel de vrouw een opsomming van sollicitaties en afwijzingsbrieven heeft overgelegd heeft zij, gelet op de onderbouwde stellingen van de man, onvoldoende inzicht verschaft welke inspanningen zij daadwerkelijk (heeft) verricht om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking de opleiding van de vrouw, haar werkervaring, het feit dat zij gewend was vier dagen per week te werken en haar leeftijd. Dat haar verdiencapaciteit wordt beperkt door haar gezondheidssituatie heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank bepaalt het huidige NBI van de vrouw gelet op het voorgaande op € 2.000,- per maand.

2.6.16.

De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 920)] en bedraagt € 336,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

2.6.17.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen dient de behoefte over partijen te worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het deel van de man bedraagt: € 1.425,- / € 1.761,- x € 1.492,- = € 1.207,-

het deel van de vrouw bedraagt: € 336,- / € 1.761,- x € 1.492,- = € 285,- +

samen € 1.492,-

Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 1.207,- per maand ofwel € 604,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van

€ 285,- per maand ofwel € 142,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

2.6.18.

Gezien de vast te stellen zorgregeling stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.

2.6.19.

Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.492,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 372,- per maand.

2.6.20.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 835,- per maand.

Conclusie

2.6.21.

Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 418,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

2.6.22.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

2.6.23.

De man verweert zich niet tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de kinderbijdrage met ingang van die datum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal worden vastgesteld.

De partnerbijdrage

Behoefte

2.6.24.

De behoefte van de vrouw wordt, rekening houdend met wat in de overwegingen 2.6.5. tot en met 2.6.9. is vermeld, bepaald op (€ 8.421,- - € 1.440,-) x 60% = € 4.189,- per maand. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte € 4.341,- netto per maand.

Behoeftigheid

2.6.25. Gelet op wat is overwogen in overweging 2.6.15 wordt de vrouw in staat geacht een inkomen te verwerven van € 2.000,- netto per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt daarom € 4.341,- -/- € 2.000,- = € 2.341,- netto per maand.

Draagkrachtberekening

2.6.26.

De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.

2.6.27.

De rechtbank bepaalt het huidige NBI van de man over het jaar 2018 op € 4.224,- per maand, waarbij verwezen wordt naar de uitgangspunten zoals genoemd in overweging 2.6.13.

2.6.28.

De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 997,- in mindering op het hiervoor berekende NBI.

2.6.29.

Ten aanzien van de betwiste lasten worden de volgende lasten in mindering gebracht op het NBI. De rechtbank overweegt hierna per post als volgt:

  • De woonlasten van € 1.028,-, bestaande uit de huur van € 1.250,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 222,-. De man heeft deze last onderbouwd. De stelling van de vrouw dat de man samenwoont en dat zijn woonlasten bij helfte gedeeld dienen te worden, heeft de man gemotiveerd betwist. Deze stelling wordt gepasseerd.

  • De ziektekosten van € 143,- per maand, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering inclusief aanvullende verzekeringen van € 146-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand. De man heeft deze last onderbouwd.

  • De aflossing op de rekening-courant van € 1.667,- per maand. Vast staat dat de man een behoorlijke schuld heeft aan de onderneming. Dat hier nog niet verplicht op wordt afgelost, doet daaraan niet af. Volgens vaste jurisprudentie dient met alle schulden rekening te worden gehouden bij het bepalen van de draagkracht. Daarbij geldt dat de schuld tijdens het huwelijk is ontstaan als gevolg van het bestedingspatroon van partijen. Dat de schuld uiteindelijk (deels) moet worden afgelost staat vast. De rechtbank acht het redelijk om het standpunt van de man te volgen en rekening te houden met een aflossing van € 200.000,-. Dat de aflossing in vijf jaar dient te geschieden, is niet voldoende onderbouwd. Daarom wordt in redelijkheid rekening gehouden met een periode van 10 jaar.

  • De door de man betaalde rente voor de schuld in rekening-courant van € 106,- per maand. De vrouw heeft de door de man gemaakte berekening van de door hem te betalen rente waarbij rekening is gehouden met het resultaat in de vennootschap wat hieruit voortvloeit, niet gemotiveerd betwist.

Conclusie

2.6.30.

Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal

€ 3.941,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 283,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van

€ 170,- per maand.

2.6.31.

Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal

€ 1.207,- per maand resteert geen draagkracht voor een partnerbijdrage. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.

2.7.

Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

2.7.1.

Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gemaakt. De akte huwelijkse voorwaarden van 25 oktober 2001 houdt in hoofdlijnen in dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Ten aanzien van de kosten van de huishouding zijn zij overeengekomen dat deze worden voldaan naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen, en indien dat ontoereikend is, dat deze worden voldaan naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen. Ook zijn zij een jaarlijks verrekenbeding ten aanzien van het overgespaarde inkomen overeengekomen.

2.7.2.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, primair vast te stellen dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding dan wel subsidiair te bepalen dat hetgeen op grond van artikel 4 c van de akte huwelijkse voorwaarden tot het te verrekenen vermogen behoorde, reeds door partijen is geconsumeerd als gevolg van rekening-courantopnames, zodat er niets meer tussen partijen te verrekenen valt;

alsmede, indien geen rekening wordt gehouden met de rekening-courant ten laste van zijn draagkracht, te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van de man in rekening-courant aan zijn vennootschap tot een bedrag van € 209.944,-, waarbij de man na terugbetaling van meer dan de helft van deze vordering aan zijn vennootschap voor het meerdere een regresvordering heeft op de vrouw.

2.7.3.

De vrouw stelt dat zij onvoldoende inzicht heeft in de stand van de goederen en schulden. Zij verzoekt de man op grond van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hierin inzage te verschaffen. De vrouw verzoekt voorts tot afwikkeling van het huwelijksvermogensregime over te gaan zoals weergegeven in het door haar overgelegde formulier Verdelen en verrekenen.

Inzage stukken

2.7.4.

Niet gebleken is dat de vrouw geen inzage heeft in de stand van de goederen en de schulden. Naar aanleiding van de door de man in het geding gebrachte stukken heeft de vrouw geen concreet verzoek meer gedaan ten aanzien van welke goederen dan wel schulden zij nog stukken wil zien. Ten aanzien van de jaarstukken 2017 geldt dat ter zitting door de man is verklaard dat deze nog niet gereed zijn en dat deze om die reden niet zijn overgelegd. Het verzoek van de vrouw zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.

Gemeenschappelijke schuld

2.7.5.

Het debetsaldo op de rekening bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1] is volgens de vrouw gemeenschappelijk. De vrouw zal, zo heeft zij ter zitting verklaard, de helft van dit saldo aanvullen.

Verrekenbeding

2.7.6.

Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW blijft de verplichting tot verrekening over een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan, indien er over dat tijdvak tijdens het huwelijk niet is afgerekend. Vaststaat dat partijen niet jaarlijks hebben verrekend op grond van het verrekenbeding dat is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek van de man te bepalen dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding, wordt daarom afgewezen.

Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt in het geval dat niet aan het periodiek verrekenbeding is voldaan, het aanwezige vermogen bij het einde van het huwelijk vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had dienen te worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Gelet op de verrekenplicht worden de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen in het formulier Verdelen en verrekenen hieronder besproken.

De Volkswagen Eco Up

2.7.7.

De door de vrouw genoemde auto, een Volkswagen Eco Up, dient volgens de vrouw aan haar te worden toegedeeld. De auto is echter door de vrouw aangeschaft en geen gemeenschappelijk eigendom van partijen zodat de auto niet hoeft te worden toegedeeld aan één van hen. Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat de auto tot het te verrekenen vermogen behoort, is hierover door de vrouw niets gesteld behoudens dat de auto is gekocht met geleend geld. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

De saldi op de rekeningen ten name van de man

2.7.8.

Ten aanzien van de rekeningen bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] is door de man gesteld dat de som van de saldi negatief is, waardoor er niets te verrekenen valt. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat dit vast staat.

Kapitaalverzekeringen

2.7.9.

Ter zitting is door partijen verklaard dat er twee kapitaalverzekeringen zijn bij de ABN AMRO. Uit de processtukken is slechts van één verzekering gebleken. Partijen hebben vervolgens verklaard dat ieder zijn dan wel haar eigen verzekering kan behouden zonder verdere verrekening. De rechtbank gaat er van uit dat partijen genoegzaam bekend is om welke verzekeringen het gaat en concludeert dat er ten aanzien van de verzekeringen geen verrekening meer hoeft plaats te vinden. Het verzoek van de vrouw om de verzekering met nummer [nummer verzekering] toe te delen aan de man wordt daarom afgewezen.

De aandelen in [naam onderneming]

2.7.10.

Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat het mogelijk is dat de aandelen van de onderneming tot het te verrekenen vermogen behoren. De man heeft dit gemotiveerd weersproken. Uit de stukken blijkt dat de man sinds 13 juli 2001 directeur en 100% aandeelhouder is van de onderneming. Partijen zijn getrouwd op 27 oktober 2001. Vast staat dat de man de aandelen heeft verworven voor de aanvang van het huwelijk. De aandelen zijn dus niet verkregen met overgespaarde inkomsten tijdens het huwelijk. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW is hiermee weerlegd. De aandelen behoren daarom niet tot het te verrekenen vermogen van partijen op grond van artikel 1:141 lid 3 BW.

De opgepotte winsten in [naam onderneming]

2.7.11.

Volgens de vrouw zijn er opgepotte winsten in de onderneming die voor verrekening in aanmerking komen. Dat er sprake is van opgepotte winsten wordt door de man niet weersproken. De man voert verweer tegen het meenemen in de verrekening van deze opgepotte winsten. Op grond van artikel 1:141 lid 4 BW worden de opgepotte winsten, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij het vaststellen van de verrekenplicht.

Bij het bepalen van wat in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij kan naar het oordeel van de rechtbank niet voorbij worden gegaan aan het feit dat er sprake is van een forse schuld in rekening-courant van de man aan de onderneming. Deze schuld is groter dan het bedrag aan opgepotte winsten. Vast is komen te staan dat de schuld is ontstaan door het bestedingspatroon van partijen tijdens het huwelijk. De gelden zijn uitgegeven aan de kosten van de huishouding. De stelling van de man inhoudende dat indien partijen tijdens het huwelijk de daartoe geëigende weg hadden gevolgd, te weten dat zij door middel van dividenduitkeringen of verhoging van het salaris van de man de kosten van de huishouding hadden voldaan, er niet zo’n hoge schuld in rekening-courant zou zijn ontstaan als thans het geval is, wordt door het rapport van [naam bedrijf] onderschreven. Uit het rapport blijkt ook dat de opgepotte winsten niet vrij uitkeerbaar zijn. De vrouw heeft het rapport en de daarin opgenomen conclusies niet gemotiveerd weersproken. Het bovenstaande in aanmerking nemend zou het in strijd zijn met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de relatie tussen de echtgenoten beheersen, om rekening te houden met de opgepotte winsten zonder de rekening-courant in ogenschouw te nemen. De rechtbank is dan ook, gelet op de onderbouwing van de man, van oordeel dat het in strijd is met wat in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd om de winsten mee te nemen in de verrekening. Gelet hierop dienen de opgepotte winsten niet te worden meegenomen bij de bepaling van het te verrekenen vermogen. Het verzoek van de vrouw hiertoe wordt afgewezen.

Rekening-courant

2.7.12.

Ten aanzien van de rekening-courant heeft de man gesteld dat het verzoek te bepalen dat de vrouw mede draagplichtig is voor deze schuld, voorwaardelijk is. Aangezien bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening is gehouden met de aflossing op de rekening-courant, wordt aan het verzoek niet toegekomen.

AB-claim

2.7.13. .

De vrouw stelt dat de aanslag Inkomstenbelasting over het jaar 2014 niet correct tot stand is gekomen. Volgens de vrouw had de accountant bij haar aangifte Inkomstenbelasting geen rekening dienen te houden met de dividenduitkering door de man. De belasting die hierover, in box II, betaald dient te worden, dient niet bij haar aanslag te worden meegenomen. De vrouw verzoekt te bepalen dat het bedrag van de aanslag IB door de man aan haar wordt vergoed. Een grondslag voor dit verzoek is gesteld noch gebleken, zodat het verzoek wordt afgewezen.

Schulden

2.7.14.

De vrouw stelt dat de schuld aan de zus van de vrouw, die is aangegaan ten behoeve van de kosten van de echtscheidingsprocedure, en de schuld aan haar moeder tussen partijen verrekend dienen te worden aangezien de kosten die met het geleende geld zijn voldaan, kosten van de huishouding betreffen. De man voert verweer. Op grond van artikel 5 van de akte huwelijkse voorwaarden kan een echtgenoot die teveel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, het deel dat teveel is bijgedragen terugvorderen. Hiervoor dient inzichtelijk te zijn wat er tot de kosten van de huishouding behoorde en hoeveel de kosten van een huishouding bedroegen in het betreffende jaar. Voorts dient duidelijk te worden gemaakt wat ieder van partijen in die kosten heeft bijgedragen. Aangezien de vrouw haar vordering, die niet gespecificeerd is, slechts baseert op twee schulden, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

2.7.15.

Alles overziend, worden de verzoeken van zowel de man als de vrouw ten aanzien van het huwelijksvermogensregime afgewezen.

2.8.

Proceskosten

2.8.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 27 oktober 2001 te Rotterdam;

3.2.

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn ten aanzien van de minderjarigen: de minderjarigen verblijven bij de man gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 uur (eventueel namiddag) tot maandagochtend en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen jaarlijks vast te stellen in september; daarnaast verblijft [naam minderjarige 2] in de even weken bij de man van woensdag 18:00 uur tot donderdagochtend;

3.3.

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, zal uitkeren € 418,- per maand per kind;

3.4.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;

3.5.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.6.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A.J. van Dijk en mr. V.L.M. Thissen, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 3 december 2018.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733