Gerechtshof Den Haag 28-11-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3358

Datum publicatie06-12-2018
Zaaknummer200.237.467/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Limitering (nieuwe gevallen)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Het hof limiteert de partneralimentatie. De vrouw werkt in de zorg en kan haar werkzaamheden uitbreiden. Het hof houdt er rekening mee dat het de vrouw enige tijd kan kosten voordat zij haar werkzaamheden bij een andere werkgever heeft uitgebreid. Het hof bepaalt de partneralimentatie met ingang van 28 november 2020 op nihil, nu de vrouw vanaf dat moment geacht kan worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.237.467/01

zaaknummers rechtbank : C/10/520893 en C/10/530732

rekestnummers rechtbank : FA RK 17-1343 en FA RK 17-5735

beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2018

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. G. Laurman te Rotterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. K.Y. van Oosten te Rotterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 16 april 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De man heeft op 29 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 12 juli 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de vrouw:

- op 16 juli 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.

van de zijde van de man:

- op 16 juli 2018 een V-formulier van 13 juli 2018 met bijlagen.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 27 juli 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] [in] 1990.

3.3

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 205,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De vrouw verzoekt het hof:

I. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hiertegen grieven zijn aangevoerd en alsnog rechtdoende bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dat toelaat:

II. middels vermeerdering van verzoek een partneralimentatie ten laste van de man aan haar toe te kennen van € 1.630,- bruto per maand vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

4.3

De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof om de grieven van de vrouw te verwerpen en bij wijze van incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hiertegen grieven door de man zijn aangevoerd en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw betreffende de partneralimentatie wordt afgewezen, dan wel dat de door het hof vast te stellen partneralimentatie betaald dient te worden voor de duur van een jaar, dan wel gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen termijn. Kosten rechtens.

4.4

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5De motivering van de beslissing

Ingangsdatum

5.1

De man stelt dat voor wat betreft de ingangsdatum van een eventuele verhoging van de door hem te betalen partneralimentatie aansluiting moet worden gezocht bij de datum van de beschikking in de onderhavige zaak. Indien de partneralimentatie met terugwerkende kracht verhoogd wordt, dan zal de man met een schuld worden geconfronteerd. Dit zou met zich meebrengen dat de man in financiële problemen komt.

5.2

De vrouw voert aan dat de man wist dat zij een hogere bijdrage van hem wil ontvangen. De gewijzigde partneralimentatie dient daarom op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in te gaan.

5.3

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:402 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de rechter vrij om de ingangsdatum te bepalen van een wijziging in de partneralimentatie.

5.4

Het hof acht het redelijk om de datum van deze beschikking aan te houden als ingangsdatum van de te wijzigen partneralimentatie nu de bijdrage van de man hoger zal worden vastgesteld en de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem de financiële ruimte ontbreekt om een achterstand in betalingen in te lopen.

Behoefte van de vrouw

5.5

De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van haar behoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 200,- per maand als last in verband met een pensioenvoorziening voor haar. Het treffen van een dergelijke voorziening is volgens de vrouw noodzakelijk, nu zij tijdens het huwelijk van partijen voor de kinderen van partijen heeft moeten zorgen en daardoor een beduidend minder aantal uren per week betaalde arbeid heeft kunnen verrichten dan zij voorheen verrichtte, hetgeen een geringer inkomen en derhalve een geringere pensioenopbouw met zich bracht. De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat nu de rechtbank in het kader van de partneralimentatie rekening heeft gehouden met de aflossing van huwelijkse schulden aan de zijde van de man, aan haar zijde eveneens rekening dient te worden gehouden met de aflossing van huwelijkse schulden. De vrouw wijst erop dat die last in totaal € 340,- per maand is, zijnde € 300,- per maand aan aflossing op de leningen van de ouders van de vrouw ad € 17.900,- alsmede € 40,- per maand aan aflossing van de schuld bij [creditcardverstrekker] ad € 2.510,03. Gelet hierop meent de vrouw dat haar behoefte € 2.340,87 netto per maand is.

5.6

De man voert het volgende aan. De man meent dat de vrouw thans nog steeds niet de noodzaak aantoont van het treffen van de pensioenvoorziening met een last van € 200,- per maand, hetgeen een forse last is. Op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding heeft de vrouw recht op een gedeelte van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Daarnaast meent de man dat de vrouw zelf ook pensioen heeft opgebouwd. Zij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt hoeveel pensioen zij heeft opgebouwd en dat er sprake zou zijn van een pensioengat. Er is volgens de man dan ook geen enkele noodzaak om een aanvullende pensioenvoorziening te treffen. Het standpunt van de vrouw dat zij zonder kinderen over de door haar genoemde periode van ruim elf jaar 32 uur per week zou hebben gewerkt en daardoor een veel hoger pensioen zou hebben opgebouwd, is volgens de man uit de lucht gegrepen. Dit kan dan ook niet leiden tot de aanname dat het noodzakelijk is om een aanvullende pensioenvoorziening met een last van € 200,- per maand te treffen. De man is voorts van mening dat de aflossingen op de schulden door de vrouw niet bepalend zijn voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De aflossingen op de schulden ad € 422,- zijn geen lasten die structureel aanwezig waren gedurende het huwelijk en aldus het welstandsniveau van de vrouw gedurende het huwelijk (mede) bepalen. Indien wel met de aflossingen rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van de behoefte van de vrouw, dan moet volgens de man duidelijk worden over welke periode er dan eventueel met de aflossingen rekening gehouden dient te worden, nu de opgevoerde aflossingen niet oneindig zullen duren.

5.7

Het hof stelt het volgende voorop. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

5.8

Het hof overweegt voorts dat de vrouw ter onderbouwing van haar behoefte in eerste aanleg een behoeftelijst heeft overgelegd, die de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen voor haar beslissing. In hoger beroep heeft de vrouw in aanvulling op de eerder overgelegde behoeftelijst een bedrag aan aflossing op huwelijkse schulden opgevoerd. De volgende maandelijkse posten zoals door de rechtbank in haar overwegingen opgenomen, hebben de vrouw en de man niet betwist, zodat het hof rekening houdt met:

- huur € 463,60

- gas/elektra € 220,-

- water € 10,-

- afvalstoffenheffing € 15,-

- wegenheffing € 1,04

- watersysteemheffing € 7,61

- zuiveringsheffing € 12,32

- rioolrechten € 12,04

- voeding, was/schoonmaakmiddelen en persoonlijke verzorging € 250,-

- autoverzekering € 21,54

- wegenbelasting € 20,67

- brandstof € 50,-

- afschrijving auto € 55,-

- onderhoud en APK auto € 40,-

- ANWB lidmaatschap € 1,25

- kosten fiets inclusief afschrijving € 7,50

- kleding/schoenen € 150,-

- vervanging inventaris € 50,-

- onderhoud tuin/huis € 20,-

- huisapotheek € 20,-

- recreatie/uitgaan € 26,-

- vakantie € 100,-

- internet, televisie en vaste telefoon € 62,50

- telefoon mobiel € 28,-

- ziektekostenverzekering € 120,95

- inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering € 15,24

- uitvaartverzekering € 8,61

_____

€ 1.788,87

5.9

De door de man betwiste posten zijn ter zitting in hoger beroep besproken. Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde last pensioenvoorziening van € 200,- per maand, nu partijen tijdens hun huwelijk ook geen dergelijke last hadden. Het hof acht het wel redelijk om bij de behoefte van de vrouw rekening te houden met de aflossing van € 300,- per maand op leningen die de vrouw bij haar ouders heeft alsmede met € 40,- per maand aan aflossing van de schuld bij [creditcardverstrekker] . Hiertoe overweegt het hof dat vaststaat dat de vrouw deze aflossingen doet en deze lasten reeds tijdens het huwelijk van partijen bestonden.

5.10

Op grond van het vorenstaande begroot het hof de netto behoefte van de vrouw op
€ 2.128,87

Behoeftigheid van de vrouw

5.11

De vrouw stelt het volgende. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij op korte termijn haar baan opzegt om bij een andere werkgever meer uren te werken, nu zij bij een andere werkgever slechts een tijdelijk contract zal krijgen voor de duur van zes maanden. Tevens zal er een proeftijd gelden. Indien het tijdelijke contract tijdens de proeftijd beëindigd wordt of het contract niet verlengd wordt, dan zal de vrouw geen WW-uitkering ontvangen daar het UWV zal kijken naar de wijze waarop het vorige contract van de vrouw is beëindigd. De vrouw verspeelt daarnaast ook haar recht op een beëindigingsvergoeding als zij vrijwillig haar vaste contract bij haar huidige werkgever opgeeft voor een tijdelijk contract bij een andere werkgever. Zij wijst er verder ook op dat haar huidige werkgever slechts contracten met een beperkt aantal uren aangaat, hetgeen voor de vrouw een beletsel vormt om fulltime te gaan weken. Daarnaast wordt de vrouw vanuit haar werkgever geen opleiding aangeboden en stuurt haar werkgever niet aan op het bekleden van zwaardere, hogere functies, zodat de vrouw zich niet kan ontwikkelen en geen betere functie kan krijgen. Ten aanzien van de vacatures zoals door de man overgelegd, stelt de vrouw dat de betreffende werkzaamheden op dezelfde uren als haar huidige werkuren verricht moeten worden, zij niet over de benodigde capaciteiten voor deze functies beschikt en het om tijdelijke contracten gaat. De vrouw is verder van mening dat het niet redelijk is om aan te sluiten bij haar inkomen over 2016, nu daarin inkomsten betreffende overwerk en uitbetaalde verlofuren zijn begrepen die in andere jaren niet voorkomen. In 2016 heeft de vrouw beduidend meer uren gewerkt dan in 2017. Op de jaaropgave 2017 wordt een inkomen van € 17.687,- bruto vermeld, doch daarin is € 427,05 bruto begrepen aan verdiensten in verband met niet structureel overwerk. De vrouw wijst erop dat slechts met verdiensten in verband met structureel overwerk rekening behoort te worden gehouden, zodat uitgegaan dient te worden van een inkomen van de vrouw in 2017 van € 17.259,95 bruto. Op grond van dat inkomen is het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 1.257,53 per maand.

5.12

De man voert aan dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er vrijwel geen overwerk meer beschikbaar is voor haar. Onder die omstandigheden dient volgens de man dan ook aangenomen te worden dat er wel overwerk beschikbaar is voor de vrouw en dat zij in staat moet zijn om een gelijk inkomen te verwerven als zij in 2016 heeft verworven. Zeker met het oog op het gegeven dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij alles doet wat binnen haar macht ligt om volledig in eigen onderhoud te voorzien. De man meent voorts dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij alles doet om tot uitbreiding van haar inkomsten te komen. Tevens ziet hij niet in waarom onder de huidige omstandigheden in redelijkheid niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij op korte termijn meer uren bij een andere werkgever gaat werken. In dit kader wijst de man erop dat de vrouw nog relatief jong is, in goede gezondheid verkeert en geen enkel beletsel heeft om fulltime te gaan werken en dat het voor haar ook mogelijk moet zijn om een opleiding te volgen om zich te ontwikkelen. De vrouw heeft in de laatste jaren van het huwelijk van partijen diverse malen een aanbod van haar werkgever gekregen om een opleiding of cursus te volgen om uiteindelijk tot een betere functie en meer inkomsten te komen. De man meent dat de vrouw op dit punt echter geen enkele actie heeft ondernomen en dat thans zichtbaar nog steeds niet heeft gedaan. Voorts meent de man dat de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar inkomen over 2018. Concluderend is de man van mening dat de vrouw helemaal geen aanvullende behoefte heeft. In haar huidige functie kan de vrouw op fulltime-basis een maandsalaris van € 2.732,84, exclusief vakantiegeld en eventuele uitkeringen, verdienen. Hiermee kan de vrouw volgens de man volledig in haar behoefte voorzien. Voorts meent de man dat de vrouw in ieder geval in staat moet worden geacht om ten minste € 20.122,- per jaar te genereren, hetgeen met zich meebrengt dat haar aanvullende behoefte niet hoger ligt dan het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 1.221,- netto per maand.

5.13

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat zij haar huidige werkzaamheden thans niet kan uitbreiden en derhalve thans nog niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof acht het redelijk om met een gemiddelde van de inkomsten van de vrouw over de jaren 2016 en 2017 rekening te houden. De vrouw heeft in het verleden veel overgewerkt. Het hof ziet dan ook aanleiding om een deel van de inkomsten uit overwerk zoals de vrouw deze in 2016 heeft genoten, in aanmerking te nemen. Op grond van de door de vrouw overgelegde jaaropgaven stelt het hof vast dat het bruto jaarinkomen in 2016 € 20.122,- bedroeg en het bruto jaarinkomen in 2017 € 17.687,-. Het hof zal dan ook uitgaan van een gemiddeld bruto jaarinkomen van afgerond € 18.905,- [ (€ 20.122,- + € 17.687,-) / 2]. Daarmee bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.423,- per maand. Aangezien dit netto besteedbaar inkomen in mindering strekt op de behoefte van de vrouw, wordt de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage vastgesteld op afgerond € 706,- netto per maand.

Limitering

5.14

De man is van mening dat de vrouw in ieder geval binnen een jaar volledig in staat moet zijn om geheel in haar levensonderhoud te voorzien. De man kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw niet alles doet wat in haar mogelijkheden ligt om tot een verhoging van haar inkomen te komen.

5.15

De vrouw meent dat van haar niet verwacht kan worden dat zij binnen de door de man gestelde termijn geheel in eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft voorlopig onvoldoende mogelijkheden om tot verhoging van haar inkomen te geraken. Daarbij merkt de vrouw op dat zij ook de zorg heeft over twee (meerderjarige) kinderen die bij haar wonen.

5.16

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is het uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571).

5.17

De vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud moet worden gezien als een vangnet voor de onderhoudsgerechtigde die niet in staat kan worden geacht in redelijkheid in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt te dienaangaande dat de onderhoudsgerechtigde een eigen verantwoordelijkheid heeft zoveel mogelijk in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat daarbij een grote inspanning verwacht mag worden. Het hof is anders dan de vrouw van oordeel dat wel van haar verwacht kan worden dat zij om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, verder gaat kijken dan haar huidige werkgever. Dat de vrouw al lange tijd bij deze werkgever werkt en dat deze niet bereid is haar uren uit te breiden, maakt dit niet anders. Gelet op haar leeftijd en nu niet is gebleken van medische klachten, kan van haar gevergd worden dat zij zich op korte termijn actief gaat mengen op de arbeidsmarkt en zich ten volle zal inspannen om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Van de vrouw kan verwacht worden dat zij naast haar huidige werkuren in de ochtend, ook op andere dagdelen gaat werken. De vrouw heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat dat niet mogelijk zou zijn. Op die wijze hoeft de vrouw niet noodzakelijkerwijs alle werkzaamheden bij dezelfde werkgever te verrichten en kan er sprake zijn van andere dan haar huidige werkzaamheden in combinatie met andere werkzaamheden die in overeenstemming zijn met het opleidingsniveau van de vrouw. De vrouw is werkzaam in de zorg. Hoewel het een feit van algemene bekendheid is dat er voldoende werk in de zorg wordt aangeboden, houdt het hof er rekening mee dat het de vrouw enige tijd kan kosten voordat zij haar werkzaamheden bij een andere werkgever heeft uitgebreid. Ook zal er enige tijd gemoeid kunnen zijn met het volgen van een opleiding die nodig kan zijn met het oog op het verrichten van ander werk dan de vrouw nu verricht. Gelet hierop acht het hof het redelijk indien de vrouw tot twee jaar na datum van deze beschikking en dus tot 28 november 2020 de tijd krijgt om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hieruit volgt derhalve dat de man tot 28 november 2020 moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw voor zover zijn draagkracht de door de vrouw verzochte bijdrage dan wel een lagere bijdrage toelaat en dat het hof de partneralimentatie met ingang van 28 november 2020 op nihil zal bepalen.

Draagkracht van de man

Inkomen

5.18

De vrouw meent dat aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden van het inkomen zoals op de jaaropgave 2017 wordt vermeld. De vrouw wijst er verder op dat uit de salarisstrook van de man over periode 11 van 2017 volgt dat hij een onkostenvergoeding van € 550,13 netto per maand ontvangt, waarvan de vrouw meent dat hij € 266,67 netto per maand niet aan onkosten hoeft uit te geven. Dit bedrag dient derhalve aangemerkt te worden als verkapt loon en eveneens bij het inkomen van de man opgeteld te worden. Uitgaande van voornoemde gegevens is het huidige netto besteedbaar inkomen van de man € 3.058,38 per maand.

5.19

De man wijst op zijn jaaropgave over 2017 waaruit blijkt dat zijn inkomen over dat jaar € 47.768,- bedraagt, hetgeen nagenoeg gelijk is aan zijn inkomen over 2016. Voorts betwist de man dat een netto bedrag van € 266,67 per maand meegeteld moet worden als zijn inkomen omdat dit verkapt loon zou zijn. Het standpunt van de vrouw ten aanzien hiervan is volgens de man niet gemotiveerd. De man meent dat zijn netto besteedbaar inkomen juist is berekend door de rechtbank.

5.20

Het hof acht het redelijk om uit te gaan van het jaarinkomen zoals uit de jaaropgave 2017 van de man volgt, betreffende een bedrag van € 47.992,-. Hierin zijn de inkomsten uit overwerk opgenomen, welke inkomsten de man niet heeft bestreden. Evenals de rechtbank zal het hof verder geen rekening houden met een deel van de onkostenvergoeding aan de zijde van de man, nu deze vergoeding – gelet op de functie van de man – naar het oordeel van het hof niet als bovenmatig kan worden aangemerkt.

Woonlasten

5.21

De vrouw stelt het volgende. Ten aanzien van de woonlast van € 811,- per maand, zoals door de rechtbank vastgesteld, meent de vrouw dat ten onrechte rekening is gehouden met de servicekosten. Enkel de kale huur mag in aanmerking worden genomen. De vrouw is verder gebleken dat de man niet meer aan de [adres] te [plaats] woonachtig is, maar inmiddels samen met een andere vrouw in de woning aan de [adres] te [plaats] woont. Derhalve mag bij het bepalen van de draagkracht van de man slechts rekening worden gehouden met de helft van de woonlasten van de woning te [plaats] .

5.22

De man voert het volgende aan. Sinds 16 maart 2018 woont hij samen met zijn nieuwe partner en haar drie kinderen. De man en zijn partner dragen sindsdien ieder de helft van de woonlasten. Tot 26 mei 2018 bedragen de woonlasten € 714,49. Wegens een verhuizing bedragen de woonlasten met ingang van die datum € 958,34.

5.23

Het hof overweegt als volgt. Onweersproken staat vast dat de man vanaf 16 maart 2018 samenwoont. Hij kan zijn woonlasten vanaf die datum derhalve delen. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de door de man opgevoerde huurkosten voor de periode vanaf 16 maart 2018 niet door de vrouw zijn betwist. Het hof zal daarom aan de zijde van de man rekening houden met een woonlast van (958,34 / 2 =) € 479,- per maand.

Aflossing schulden

5.24

Ten aanzien van de aflossing van de huwelijkse schulden wijst de vrouw erop dat de man de schuld bij [creditcard] en een deel van de schuld bij [creditcardverstrekker] heeft afgelost, zodat de man dienaangaande geen aflossingen meer behoeft te doen. Bij het bepalen van de draagkracht van de man behoort derhalve geen rekening meer gehouden te worden met de aflossing van € 291,- per maand. Slechts in aanmerking dient te worden genomen de aflossing van € 400,- per maand terzake het bedrijfskrediet bij [incassobureau] .

5.25

De man meent dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht terecht rekening heeft gehouden met een bedrag aan aflossing op de huwelijkse schulden. Deze lasten gaan immers ook ten laste van zijn draagkracht en aldus vermogen om een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De man lost maandelijks € 400,- aan [incassobureau] af, € 150,- aan [creditcardverstrekker] af en € 180,- af ten aanzien van de schuld bij [bank] aangaande de [creditcard] .

5.26

Het hof overweegt als volgt. Door de vrouw wordt de schuld van de man bij [incassobureau] ad € 400,- per maand niet betwist, zodat het hof deze schuld zal optellen bij het draagkrachtloos inkomen van de man. Het hof acht het verder redelijk om rekening te houden met de maandelijkse aflossingen van € 150,- aan [creditcardverstrekker] en € 180,- aan [bank] betreffende de [creditcard] door de man. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man de opvolgende 1,5 à 2 jaar nog gebonden zal zijn aan het afbetalen van deze schulden, welke periode nagenoeg overeenkomt met de periode dat de man thans gehouden wordt om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.

Conclusie

5.27

Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man een partneralimentatie van € 698,- bruto per maand toelaat.

Jusvergelijking

5.28

Het hof zal, evenals de rechtbank, de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken door middel van een zogenaamde jusvergelijking teneinde te bezien of door de betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie de vrouw niet meer vrije bestedingsruimte zal overhouden dan de man. Daartoe dient de draagkracht van de vrouw te worden beoordeeld.

Draagkracht van de vrouw

5.29

Het hof gaat uit van het inkomen van de vrouw zoals onder rechtsoverweging 5.13 reeds is overwogen. Het hof neemt voorts in aanmerking een premie ziektekostenverzekering van € 121,- per maand. Het hof acht het redelijk dit bedrag te vermeerderen met een verplicht eigen risico van € 32,- per maand. Op de premie ziektekostenverzekering brengt het hof vervolgens in mindering het nominaal deel van de premie dat reeds in de bijstandsnorm is begrepen. Daarnaast houdt het hof rekening met de aflossing van schulden door de vrouw, betreffende een bedrag van € 340,- per maand, zoals overwogen in rechtsoverweging 5.9. Het hof houdt voor het overige rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder met het daarbij behorende percentage en met de door de rechtbank in aanmerking genomen en niet betwiste financiële gegevens aan de zijde van de vrouw.

5.30

Uitgaande van het voorgaande blijkt dat de vrouw een negatieve draagkracht heeft. De vergelijking van de draagkrachtruimte van beide partijen geeft derhalve geen aanleiding om de partneralimentatie op een ander bedrag vast te stellen dan de reeds berekende draagkracht van de man.

Slotsom

5.31

Nu het hof een andere partneralimentatie zal bepalen als de rechtbank heeft gedaan, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover die ziet op de partneralimentatie, vernietigen.

5.32

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht.

5.33

Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

5.34

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking een partneralimentatie van € 698,- per maand verschuldigd is, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op 28 november 2020;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.E. Sutorius-van Hees en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en is op 28 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733