Gerechtshof Amsterdam 20-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4275

Datum publicatie04-12-2018
Zaaknummer200.227.557/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Informatie / exhibitieplicht (843a Rv);
Alimentatie; Behoefte partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw verzoekt inzage in de afschriften van de zakelijke credit card van de man en subcredit card van de vrouw. Groot deel van de huishoudelijke kosten werden namelijk tijdens het huwelijk hiermee betaald (en in rekening-courant geboekt). Hof kwalificeert dit als een verzoek ex art. 843a Rv en wijst het toe. Op die manier kan zij ontbrekende gegevens verkrijgen om haar behoefte te onderbouwen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.227.557/ 01

zaaknummers rechtbank: C/13/589509 / FA RK 15-4643 (KK/SV) en C/13/611571 / FA RK 16-4742 (KK/SV)

beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2018 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats a] , Spanje,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. L. Laus te Haarlem,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats b] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2017 en 9 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 6 november 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 13 april 2017 en van de beschikking van 9 augustus 2017.

2.2

De man heeft op 5 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 19 februari 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 4 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juni 2018 met bijlage, ingekomen op 1 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2018 met bijlage, ingekomen op 7 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 8 juni 2018.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw en de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.6

Bij journaalbericht van 10 juli 2018 heeft de advocaat van de vrouw het hof laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Hij heeft het hof verzocht een beschikking te geven.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn [in] 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 24 juli 2017 ontbonden door inschrijving van de – in zoverre niet bestreden -echtscheidingsbeschikking van 13 april 2017. Partijen zijn de ouders van de meerderjarige [A] (hierna: [kind a] ), geboren [in] 1994 en [B] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 1996.

3.3

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking van 13 april 2017 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de behandeling van het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 22.871,63 netto per maand, zal worden voortgezet op 24 mei 2017. Partijen zijn opgeroepen samen met hun financieel adviseur te verschijnen en de man diende voordien de door de rechtbank verzochte stukken over te leggen.

4.2

Bij de bestreden beschikking van 9 augustus 2017 is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 3.622,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding en van € 5.000,- per maand vanaf het moment dat de woning te [woonplaats a] is verkocht. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

De man had verzocht enige alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken tot vijf jaar vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, althans tot een door de rechtbank juist te achten datum eerder dan twaalf jaar na ontbinding van het huwelijk met bepaling dat de alimentatie op dat tijdstip definitief eindigt, dan wel per die datum op nihil wordt gesteld.

4.3

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre:

1. de behoefte van de vrouw primair vooralsnog de eerste vier jaar vast te stellen op een bruto bedrag van € 29.684,- per maand, en na deze periode op een bruto bedrag van € 28.955,- per maand, in afwachting van inzage in de opgevraagde financiële bescheiden, waarna haar exacte behoefte alsnog kan worden aangepast, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en subsidiair vast te stellen overeenkomstig het door de rechtbank vastgestelde netto bedrag in haar beschikking van 13 april 2017 van € 7.190,- per maand, te weten een brutobedrag van € 14.032,- per maand;

2. een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen:

primair: conform de (voorlopige) vastgestelde behoefte van de vrouw ad € 29.684,- per maand en na vier jaar op een bedrag van € 28.955,- per maand;

subsidiair: conform het bruto door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 14.032,- per maand.

3. een deskundige te benoemen ter vaststelling van het normatieve inkomen van de man, uitsluitend voor het geval de visie van drs. Koelewijn met betrekking tot het normatieve inkomen van de man niet wordt gevolgd;

4. de man te gelasten om inzage te geven in de door vrouw sub 43 t/m 50 van het appelschrift opgevraagde (financiële) bescheiden, te weten:

a. de creditcarduitgaven van de man en het verloop van de rekening-courant over de periode 2008 t/m 2017;

b. de creditcarduitgaven van de vrouw met nr. [3] over de periode 2008 t/m juli 2017;

c. de leasecontracten en de hoogte van de door de man te betalen leasesommen van de Ferrari F12 (met kenteken: [kentekennummer 1] ) en de Bentley Continental GT V8 S Convertible (met kenteken: [kentekennummer 2] );

d. de jaarcijfers 2016 van alle aan de man gelieerde ondernemingen (exclusief [onderneming B] )

5. met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

4.4

De man verzoekt de bestreden beschikkingen met inachtneming van zijn grieven te vernietigen, althans waar nodig de gronden te verbeteren, uitsluitend ten aanzien van de overwegingen en beslissingen aangaande de behoefte, draagkracht en duur van de alimentatieverplichting en derhalve alsnog de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken tot vijf jaar vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk althans een zodanige datum als het hof juist zal achten, eerder dan twaalf jaar na ontbinding van het huwelijk, met bepaling dat de alimentatieplicht op dat tijdstip definitief eindigt, dan wel per die datum op nihil wordt gesteld, althans een afbouwregeling vast te stellen waarin de alimentatie, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, lineair tot nihil wordt afgebouwd in een periode van vijf jaar, althans een door het hof te bepalen aantal jaren

geringer dan twaalf en de beschikkingen voor het overige in stand te laten.

4.5

De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5. De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1

De man betoogt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 13 april 2017. In die beschikking heeft de rechtbank bij bindende eindbeslissing beslist over de behoefte en de verdiencapaciteit van de vrouw. Van deze beschikking had de vrouw derhalve binnen drie maanden na 13 april 2017 in hoger beroep moeten gaan. Nu zij eerst op 6 november 2017 hoger beroep heeft ingesteld, moet zij volgens de man niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.2

Het hof stelt vast dat in het dictum van de bestreden beschikking van 13 april 2017 niet is beslist omtrent enig deel van het verzochte met betrekking tot de partneralimentatie. De beschikking van de rechtbank van 13 april 2017 is in zoverre derhalve een tussenbeschikking.

Op grond van artikel 358, lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald. Van dat laatste is niet gebleken.

Hieruit volgt dat de vrouw kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen de beschikking van 13 april 2017.

6De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

6.1

Partijen hebben ieder grieven gericht tegen de vaststelling van de behoefte van de vrouw door de rechtbank op een bedrag van € 7.190,- netto per maand.

De vrouw stelt dat haar behoefte de eerste vier jaar nadat zij vanuit Spanje naar Nederland zal zijn verhuisd € 14.971,- netto per maand bedraagt, rekening houdend met haar herhuisvestingskosten. Ter onderbouwing van haar behoefte heeft zij een behoeftelijst overgelegd. Voor een groot deel van de posten op haar lijst stelt zij voor de onderbouwing ervan afhankelijk te zijn van afschriften van de credit cards van de man (en haar subcredit card) die zijn gelieerd aan zijn bankrekening/rekening-courant. Aangezien de man hoofdkaarthouder is, kan alleen hij over deze afschriften beschikken. Aan de hand van die afschriften kan de vrouw het bestedingspatroon tijdens het huwelijk inzichtelijk maken aangezien daaruit onder andere zullen blijken de kosten van vakanties, niet-vergoede ziektekosten, de chiropractor, uitjes en verzorgingsproducten. In dat kader (alsmede in het kader van de bepaling van de draagkracht van de man) heeft zij verzocht om de man te gelasten inzage te geven in voornoemde afschriften over de periode van 2008 tot en met 2017. Zij heeft dat reeds in eerste aanleg verzocht, maar de rechtbank heeft haar verzoek ten onrechte zonder nadere motivering afgewezen, aldus de vrouw.

6.2

Ook de man is het oneens met de behoefte van de vrouw zoals vastgesteld door de rechtbank. Hij stelt dat de behoefte van de vrouw maximaal € 3.799,- netto per maand bedraagt.

Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om inzage in de creditcardafschriften en het verloop van de rekening-courant, stelt de man dat zij in eerste aanleg dit verzoek formeel niet heeft gedaan. Zij kan dat thans niet voor het eerst in hoger beroep doen en dus moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.

Als de vrouw toch wordt ontvangen in haar verzoek, dient het te worden afgewezen omdat het te vaag is en de vrouw geen specifiek en rechtens relevant belang heeft bij afgifte van de gevraagde stukken. De rekening waarvan zij de afschriften wenst in te zien, betreft bovendien een zakelijke rekening. De man heeft zijn privé-uitgaven op de grootboekrekening van de onderneming in rekening-courant geboekt. Vanwege privacyredenen wenst de man de vrouw geen inzage te geven in zijn zakelijke creditcarduitgaven.

6.3

Het hof verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van de man. Op grond van artikel 362 in verbinding met artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mocht de vrouw in hoger beroep, bij het indienen van haar beroepschrift, haar in eerste aanleg gedane verzoeken veranderen of vermeerderen. Derhalve kan in het midden blijven of de vrouw haar verzoek om inzage in eerste aanleg reeds (op juiste wijze) heeft gedaan.

6.4

Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw tot inzage in de door haar gevraagde bescheiden als een verzoek als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van die bepaling kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.

De vrouw heeft haar verzoek tot inzage van de hiervoor onder 4.3 sub 4a en 4b genoemde bescheiden voldoende geconcretiseerd. Zij heeft gemotiveerd aangegeven welke afschriften zij wenst in te zien en met welk doel. Nu zij onweersproken heeft gesteld dat een groot deel van de huishoudelijke kosten tijdens het huwelijk werd betaald met de credit card van de man en de subcredit card van de vrouw, die beide zijn gelieerd aan zijn rekening-courant, heeft zij een rechtmatig belang bij inzage in die afschriften teneinde aan de hand daarvan haar huwelijksgerelateerde behoefte nader te onderbouwen. Als onweersproken staat voorts vast dat alleen de man – als hoofdkaarthouder – over de rekeningafschriften kan beschikken.

De man stelt dat partijen in juli 2013 uit elkaar zijn gegaan en de vrouw stelt dat zij eind 2013 uit elkaar zijn gegaan. Het hof acht het redelijk de verzochte inzage te beperken tot de bescheiden over de periode van juli 2010 tot en met juli 2013, een periode van drie jaren gedurende welke partijen in ieder geval nog bij elkaar waren.

Dat de man de privé-uitgaven van partijen op de grootboekrekening van de onderneming in rekening-courant heeft geboekt, staat niet aan toewijzing van het verzoek van de vrouw in de weg. De keuze om de privé-uitgaven aldus te laten verlopen en te administreren kan de vrouw thans niet worden tegengeworpen. Daarbij komt dat de man niet heeft geconcretiseerd welke concrete privacy-bezwaren er tegen inzage bestaan. Voorts heeft de man aan de vrouw geen alternatief geboden voor het verkrijgen van de kennelijk ontbrekende behoeftegegevens. Het hof gaat er overigens vanuit dat de gegevens waarvan inzage wordt gevraagd door de vrouw voor geen enkel ander doel worden gebruikt dan door de vrouw aangegeven.

6.5

Op het verzoek tot inzage van de hiervoor onder 4.3 sub 4c en 4d genoemde bescheiden, dat, zo begrijpt het hof, betrekking heeft op de draagkracht van de man, zal zo nodig in een later stadium worden beslist.

6.6

Dit leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel hoger beroep

alvorens verder te beslissen:

bepaalt dat de man aan de vrouw inzage zal geven in de (digitale) afschriften van zijn credit card en het verloop van de rekening-courant en de credit card van de vrouw met nr. [3] over de periode van juli 2010 tot en met juli 2013, binnen twee maanden na heden;

verklaart deze veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de vrouw zich uiterlijk 19 februari 2019 schriftelijk kan uitlaten naar aanleiding van de verschafte bescheiden en dat de man daarop uiterlijk 19 maart 20119 schriftelijk zal kunnen reageren;

houdt de zaak met dat doel pro forma aan tot 31 maart 2019;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 20 november 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733