Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3329

Datum publicatie29-11-2018
ZaaknummerAWB - 17 _ 176
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Schenkbelasting/erfbelasting;
Erfrecht; Uitleg testament
WetsverwijzingenSuccessiewet 1956 1

Inhoudsindicatie

Na overlijden van erflater is onduidelijkheid ontstaan over de uitleg van zijn testament. Belanghebbenden – halfzus en halfbroer van erflater – en stichting sluiten vervolgens vaststellingsovereenkomst waarin stichting als enig erfgenaam is genoemd en belanghebbenden elk een bedrag van de stichting ontvangen. Rb: betalingen die belanghebbenden van de stichting hebben ontvangen worden aangemerkt als krachtens erfrecht verkregen, nu een betwiste aanspraak op (een deel van) de nalatenschap is prijsgegeven tegen een geldsom.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/176 en BRE 17/289

uitspraak van 24 mei 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[A] , wonende te [woonplaats 1] (BRE 17/176) en

[B] , wonende te [woonplaats 2] (BRE 17/289),

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan ieder van belanghebbenden een aanslag erfbelasting opgelegd berekend naar een belaste verkrijging van € 38.304, aanslagnummers [aanslagnummer] .001 en [aanslagnummer] .003 (hierna: de aanslagen) in verband met het overlijden van [C] (hierna: erflater). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 december 2016 de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbenden hebben daartegen bij brieven van 11 januari 2017, ook op die datum ontvangen bij deze rechtbank (BRE 17/176) respectievelijk de rechtbank Den Haag (BRE 17/289), beroep ingesteld. Het beroep in de zaak BRE 17/289 is op verzoek van belanghebbende in die zaak voor een gelijktijdige behandeling met BRE 17/176 verwezen naar deze rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van elk van de belanghebbenden een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 in Breda. Van wat op de zitting besproken is, is een zittingsverslag opgemaakt waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Dit wordt een proces-verbaal genoemd. Een kopie van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een kopie van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en wat ter zitting besproken is, staat het volgende vast:

2.1.

Erflater is op [datum] 2013 overleden. Op dat moment was erflater ongehuwd, geen geregistreerd partner en had hij geen kinderen.

2.2.

Erflater had op 1 juni 2001 een testament laten opmaken. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“ERFSTELLING

Ik benoem tot mijn enig erfgename mijn partner, [D] (…), thans ongehuwd en geen geregistreerd partner, met wie ik vanaf heden samenwoon en onze samenwoning alsdan niet duurzaam is verbroken.

Voor het geval ik mocht komen te overlijden tegelijk met of na mijn genoemde partner, benoem ik tot mijn enig erfgename: [Stichting A] , gevestigd te Zeist (…)”

2.3.

Toen erflater overleed woonde hij niet meer samen met [D] .

2.4.

Belanghebbenden zijn een halfzus (BRE 17/176) en halfbroer (BRE 17/289) van erflater. Tussen belanghebbenden, de andere halfzus van erflater en de [Stichting A] (hierna: [Stichting A] ) is een discussie ontstaan over de vraag wie de erfgename(n) van erflater is of zijn. In de verklaring van erfrecht van 20 augustus 2014 is hierover, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“5. Onder de mogelijke erfgenamen van de overledene is door de niet eenduidige formulering en daardoor onzekere lezing van het onder 4. genoemde testament een discussie ontstaan over de vraag wie de erfgename(n) is/zijn. De daadwerkelijke vaststelling van het erfgenaamschap dient nog plaats te vinden.

Volgens de Nederlandse wet dan wel volgens voormelde wilsbeschikking zou de overledene als erfgenamen kunnen hebben achtergelaten:

a. als enig erfgenaam:

de stichting: [Stichting A] (…); of

b. gezamenlijk en voor gelijke delen:

1. zijn halfzus, [A] (…);

2. zijn halfzus, [E] (…);

3. zijn halfbroer, [B] (…).

Alle hierboven genoemde mogelijke erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, hiervan blijkt uit akten opgesteld op vier en twintig oktober tweeduizend dertien en op zestien juni tweeduizend veertien bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (…)”

2.5.

Op 29 juli 2015 hebben belanghebbenden, de andere halfzus van erflater en het [Stichting A] een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten waarin zij, voor zover hier van belang, het volgende hebben afgesproken:

“5. De volmachtgevers zijn van mening dat de benoeming van [D] tot enig erfgename is geschied onder de ontbindende voorwaarde dat op het moment van overlijden van [C] de samenwoning alsdan niet duurzaam verbroken is.

De volmachtgevers zijn van mening dat de samenwoning met [D] duurzaam was verbroken (…)

De volmachtgevers zijn dan ook van mening dat [D] geen erfgename is.

6. Nu de aanvullende erfstelling ten gunste van de stichting: [Stichting A] taalkundig afhankelijk is gesteld van het voor of gelijktijdig overlijden van [D] met [C] en zij op het moment van overlijden van [C] nog in leven was, is er tussen de stichting: [Stichting A] enerzijds en de naaste bloedverwanten van [C] (de volmachtgevers onder 2.a tot en met 2.c, zijnde twee halfzussen en een halfbroer) anderzijds, een geschil ontstaan over de uitleg van deze bepaling en de vraag wie de erfgename(n) is/zijn.

7. De volmachtgevers (…) willen hun geschil in der minne oplossen en zijn daarom bereid, voor zover nodig in afwijking van de tussen hen bestaande rechtsverhouding, hun rechtsverhouding als volgt vast te stellen respectievelijk de navolgende rechten en verplichtingen hieruit te aanvaarden.

De verschenen persoon, handelend als gemeld, verklaart dat haar volmachtgevers een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten (…) en dat haar volmachtgevers zich bij deze vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het geschil omtrent hetgeen rechtens geldt, jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan en dat zij daartoe ter finale kwijting van dat geschil zijn overeengekomen als volgt:

a. Partijen stemmen in met een zodanige uitlegging van de uiterste wilsbeschikking van [C] dat [Stichting A] de enige erfgename van [C] is. (…) Enkel en uitsluitend ter beslechting van hun dispuut en ter vermijding van verdere kosten, disputen en/of procedures zijn partijen in het kader van een minnelijke regeling overeengekomen dat [C] aan de volmachtgevers onder 2.a. tot en met 2.c. tezamen een bedrag in geld gelijk aan een/vijfde deel van het uiteindelijke saldo van de nalatenschap van [C] betaalt. (…)”

2.6.

Belanghebbenden hebben in het kader van de in 2.5 gemaakte afspraak elk een bedrag van € 40.361 van het [Stichting A] ontvangen. De inspecteur heeft deze bedragen aangemerkt als erfrechtelijke verkrijgingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), en daarom de bestreden aanslagen opgelegd.

3Geschil

3.1.

Tussen partijen is alleen in geschil of de betalingen die belanghebbenden van het [Stichting A] hebben ontvangen voor hen een verkrijging krachtens erfrecht vormen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Wet.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen erfbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4Beoordeling van het geschil

4.1.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Wet bepaalt het volgende:

“1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;”

4.2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 februari 1954, nr. 508, ECLI:NL:HR:1954:AY2864, gepubliceerd in BNB 1954/179 geoordeeld over een geval waarin de aanspraken van de belanghebbende (via haar rechtsvoorgangers) op een nalatenschap werden betwist en waarbij ter beëindiging van dat geschil een overeenkomst van dading is gesloten op grond waarvan de belanghebbende haar aanspraken prijsgaf tegen een betaling aan haar van ƒ 14.000,- door de drie erfgenamen. De Hoge Raad overwoog – onder toepassing van de Successiewet 1859 – als volgt:

“O. dat met betrekking tot de waarde van rechten, welke wegens betwisting niet kunnen worden uitgeoefend, de heffing zich behoort aan te sluiten bij hetgeen, nadat het geschil is beeindigd, tussen partijen komt vast te staan;

dat het geschil tussen de erflaatster en de dames C is beeindigd door een dading, welke de eiseresse in cassatie (…) met die dames heeft aangegaan;

O. dat bij een dading in een geval als het hier aanwezige door wederzijdse op offering een geschil wordt beeindigd, met bepaling van hetgeen aan elk der partijen ter zake van haar betwiste aanspraken zal toekomen, hetzij in de vorm van rechten op zaken, waarover het geschil loopt, hetzij in den vorm van rechten op buiten het geschil liggende zaken;

dat in zodanige dading besloten ligt een bepaling van de waarde van elks aanspraken;

dat derhalve te dezen door de dading de waarde van de door de dames C betwiste aanspraken (…) is bepaald op de waarde van de bij de dading aan eiseresse toegekende vordering van f 14 000, terwijl de waarde van de aanspraken der dames C is gesteld op de waarde van die inschrijving verminderd met f 14 000;

O. dat uit het bovenstaande volgt, dat de onder a en b van het eerste middel vermelde grieven ongegrond zijn;

dat het immers niet ter zake doet, dat de vordering van f 14 000 - anders dan het Hof aanneemt - eerst op het ogenblik (en als gevolg) van de dading is ontstaan, en evenmin, dat daarbij werd bepaald, dat de dames C enige erfgenamen (…) waren;”

4.3.

In zijn arrest van 3 december 1969, nr. 875, ECLI:NL:HR:1969:AB3668,

gepubliceerd in BNB 1970/120 heeft de Hoge Raad geoordeeld over een geval waarin de aanspraken van de belanghebbende op een nalatenschap werden betwist. In dat geval werd ter beëindiging van het geschil een overeenkomst gesloten op grond waarvan de belanghebbende haar aanspraken prijsgaf tegen een betaling aan haar van ƒ 150.000,- door één van de erfgenamen. De Hoge Raad overwoog – eveneens onder toepassing van de Successiewet 1859 – als volgt:

“dat, nu deze aanspraken door de erfgenamen (…) werden betwist en derhalve niet verwerkelijkt konden worden, op het tijdstip van het overlijden van de erflater onzeker was welke waarde daaraan kon worden toegekend;

dat echter, indien aanspraken op een nalatenschap zijn betwist en later tussen partijen ter beeindiging van haar geschil een overeenkomst is gesloten, waarbij aan die aanspraken een zekere waarde is toegekend, voor de toepassing van art. 1 der Successiewet moet worden aangenomen, dat een verkrijging tot die waarde uit de boedel heeft plaatsgehad waarbij onverschillig is of naar de inhoud van die overeenkomst die aanspraken tot een bepaald bedrag worden erkend, dan wel degene, die deze aanspraken wilde doen gelden, deze tegenover de toezegging van de betaling van een geldsom prijsgaf;”

4.4.

Gelet op de in 4.2 en 4.3 aangehaalde arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat de betalingen die belanghebbenden op basis van de vso van het [Stichting A] hebben ontvangen voor de toepassing van artikel 1 van de Wet moeten worden aangemerkt als krachtens erfrecht verkregen. De strekking van die arresten is immers – voor zover hier van belang – dat in het geval een betwiste aanspraak op (een deel van) de nalatenschap wordt prijsgegeven tegen een geldsom, sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht voor de toepassing van de Wet. Dat geval doet zich hier voor gelet op de feiten. De duiding van de betaling in de vso door de betrokken partijen (“Enkel en uitsluitend ter beslechting van hun dispuut en ter vermijding van verdere kosten, disputen en/of procedures”) doet daaraan niet af, nu de betaling moet worden gezien in de context van de gehele vso. De omstandigheid dat de bedragen niet direct uit de nalatenschap aan belanghebbenden zijn betaald, maar door het [Stichting A] , geeft dus geen aanleiding voor een ander oordeel. Verder verdient opmerking dat anders dan belanghebbenden betogen de voormelde arresten ook voor de toepassing van het huidige artikel 1 van de Wet relevant zijn. Het verschil tussen de huidige tekst van artikel 1 (“krachtens erfrecht”) en de oude tekst van artikel 1 van de Successiewet 1859 (“al wat geërfd of verkregen wordt uit de boedel”), is in het licht van de voormelde strekking van de arresten geen relevant verschil voor de hier aan de orde zijnde kwestie. De betalingen zijn derhalve terecht door de inspecteur aangemerkt als verkrijgingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Wet. Voor dat geval is niet in geschil dat de beroepen ongegrond zijn.

4.5.

Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. L.B. Smits, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733