Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4881

Datum publicatie28-11-2018
Zaaknummer200.219.773_01
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Woning. Eigen woning. Ongehuwd samenleven. Vergoedingsrechten. Familieprocesrecht. Overeenkomst / convenant / OP. Uitleg / Haviltex. Hoger beroep. Deel-/eindbeschikking / tussentijds appel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Uitsluitend dictum tussenvonnis bepaalt omvang mogelijk appel daartegen.
Uitleg begrip "koopsom en de kosten" in samenlevingsovereenkomst: alleen de verkrijgingskosten woning (of eventueel daarmee gelijk te stellen kosten, bijvoorbeeld kosten die noodzakelijk zijn voor bewoonbaar maken woning) zijn kosten “van” de woning die rechtstreeks voortvloeien uit aankoop woning. Dat is iets anders dan kosten "voor" de woning.
Kosten mbt toedeling huis.
Draagplicht woonlasten.

Samenvatting

In samenlevingsovereenkomst vergoedingsrecht inz. "koopsom en de kosten" woning. Daaronder vallen alleen de verkrijgingskosten van de woning (kosten 'van' de woning en niet latere investeringen (kosten 'voor' de woning).

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.219.773/01

arrest van 27 november 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. C. Bayrak te Bergen op Zoom,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. V.J.C. Pieters te Goes,

op het bij exploot van dagvaarding van 6 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 april 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/301947 / HA ZA 15-458)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven, met het procesdossier van de eerste aanleg (productie 1) en de producties 2 t/m 16;

  • de memorie van antwoord, met de producties 1 t/m 4;

  • de akte “uitlating met betrekking tot de memorie van antwoord, tevens strekkende tot overlegging producties” van de man van 16 januari 2018, met de producties 17 t/m 26;

  • de antwoordakte van de vrouw van 13 februari 2018.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van de inmiddels beëindigde samenleving van partijen. Het gaat met name om de uitleg van een bepaling uit het samenlevingscontract en verder nog om verscheidene kosten die verband houden met de woning van partijen.

3.2.

De rechtbank heeft vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan (vs. 6 juli 2016). Deze feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.

  • a) partijen hebben een affectieve relatie gehad;

  • b) zij hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten op 2 november 2011;

  • c) art. 4 van die overeenkomst luidt:

“1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend (…) de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering (…).

2. Premies van overlijdensrisicoverzekering (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en een ongevallenverzekering begrepen) vallen niet onder de kosten van de huishouding.

De begunstigde partij dient tevens verzekeringnemer te zijn van een dergelijke verzekering en indien dat niet het geval is wordt de begunstigde partij geacht verzekeringnemer te zijn.

Deze begunstigde partij draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen.

(…)”

( d) art. 6 lid 4 van die overeenkomst luidt:

“Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hem gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij.”

( e) art. 9 lid 5 van die overeenkomst luidt:

“Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst. Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente (…)”

  • f) partijen hebben in gezamenlijke eigendom verkregen een woonhuis in [plaats] (hierna: de woning);

  • g) de affectieve relatie van partijen is geëindigd in oktober 2014;

  • h) de samenlevingsovereenkomst is per 28 juni 2015 ontbonden.

  • i) bij akte van verdeling d.d. 15 maart 2017 is de woning verdeeld en geleverd aan de man (akte uitlating man, prod. 17).

3.3.

De vrouw heeft de man gedagvaard. Zij heeft, voor zover in hoger beroep relevant, een – wat in de procedure is gaan heten – “vordering tot terugbetaling van belastinggeld 2014” ingesteld. De vordering is uiteindelijk uitgekomen op een bedrag van € 2.125,--.

De man heeft in reconventie, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd de vrouw uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling aan hem van:

  • € 17.942,86 op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst;

  • € 980,39 in verband met de kosten van de woning;

  • € 819,91 vanwege premie levensverzekering;

  • € 1.775,50 voor ontslag uit hoofdelijkheid.

De rechtbank heeft daarop vier vonnissen gewezen.

  • i) Bij vonnis van 23 september 2015 is een comparitie van partijen gelast. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

  • ii) Bij vonnis van 6 juli 2016 is de man veroordeeld om mee te werken aan de overdracht aan hemzelf van de woning, waarbij de vrouw wegens onderbedeling een bedrag van € 2.632,92 aan de man dient te betalen. Verder is de zaak naar de rol verwezen voor nadere informatie partijen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

  • iii) Bij vonnis van 28 december 2016 is in het lichaam (maar niet in het dictum) van dat vonnis geoordeeld dat de man recht heeft op betaling door de vrouw van:

- € 2.632,92 (ter zake van de onderwaarde); (hof: aldus ook al het vonnis van 6 juli 2016);

- € 11.936,58 (ter zake van zijn eigen inbreng, op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst)

- “in beginsel” € 1.775,50, namelijk “afhankelijk van verdere informatie” (de kosten van het ontslag uit de hoofdelijkheid” )

In het dictum van dit vonnis is de zaak naar de rol verwezen voor nadere informatie van partijen, en is iedere verdere beslissing aangehouden.

( iv) Bij vonnis van 12 april 2017 is de man ter zake van de terugbetaling van het belastinggeld 2014 (de vordering in conventie) veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.125,--.

De vrouw is bij dit vonnis (op grond van de reconventionele vorderingen) veroordeeld tot betaling aan de man van:

- € 11.936,58 (op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst)

- € 2.632,92 (ter zake van de onderwaarde)

- € 500,-- (ter zake van “de kosten die verband houden met de overname van de woning door [de man]” (hof: in het vonnis van 28 december 2016 aangeduid als “kosten van het ontslag uit de hoofdelijkheid”);

De vordering van de man ter zake van de levensverzekering en zijn vordering in verband met de kosten van de woning is afgewezen.

Het meer of anders gevorderde (in conventie en reconventie) is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

3.4.

De man heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis (van 12 april 2017) en tot het alsnog toewijzen van zijn navolgende vorderingen:

- vordering ad € 6.178,-- m.b.t. de investering van de man in de echtelijke (het hof begrijpt: gezamenlijke) woning (grief 1);

- vordering ad € 1.912,67 m.b.t. kosten ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid (grief 2);

- vordering ad € 1.313,83 m.b.t. kosten woning januari en februari 2015 (grief 3);

- vordering ad € 1.102,70 kosten levensverzekering (grief 4).

Voorts heeft de man geconcludeerd tot afwijzing alsnog van de vorderingen van de vrouw, waaronder haar vordering tot terugbetaling van belastinggeld 2014 (grief 5), kosten rechtens.

Ontvankelijkheid

3.5.

Volgens de vrouw is de man niet-ontvankelijk. Zij voert daartoe aan dat de man alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van 12 april 2017 en alleen vernietiging van dát vonnis heeft gevorderd, maar dat zijn grieven ook diverse oordelen in de eerdere vonnissen betreffen. De man had daarom ook de vernietiging van die eerdere vonnissen moeten vorderen (HR 12 december 2003, NJ 2004/341).

Het hof verwerpt dit betoog van de vrouw. Het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Waar de grieven van de man zijn gericht tegen beslissingen in het lichaam van de tussenvonnissen, zijn die beslissingen niet ook in het dictum van die vonnissen opgenomen. Van deze tussenvonnissen kan hoger beroep pas tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld (art. 337 Rv) , zoals de man ook heeft gedaan. De man hoefde ook geen vernietiging van de eerdere vonnissen te vorderen. Pas in het dictum van het eindvonnis is omtrent het gevorderde een einde gemaakt aan het geding. In het arrest waar de vrouw op wijst, heeft de Hoge Raad niet in andere zin beslist.

De akte van de man en de antwoordakte van de vrouw

3.6.

De “Akte uitlating met betrekking tot de memorie van antwoord, tevens strekkende tot overlegging producties” van 16 januari 2018 is, wat het eerste onderdeel betreft (de uitlating over de memorie van antwoord), in strijd met de twee-conclusie-regel. Van uitzonderingen daarop is niet gebleken. In het bijzonder is geen sprake van ondubbelzinnige instemming door de vrouw (zij maakt juist bezwaar). Alleen het tweede onderdeel van de akte (overlegging van producties en toelichting daarop), is toelaatbaar. Het betreft in het bijzonder productie 17 (met toelichting in de eerste alinea ter zake de akte van verdeling en de correspondentie met de notaris die daaraan voorafging); productie 21 (met toelichting in de vierde alinea ter zake van de kosten van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid); en de producties 22 t/m 25 (met toelichting in de zesde alinea ter zake van de kosten van de levensverzekering). Op deze producties (met toelichting) heeft de vrouw niet alleen kúnnen reageren binnen de anderhalve pagina van haar antwoordakte, maar ook daadwerkelijk gereageerd (met uitzondering alleen van productie 21, waarover nader de beslissing van het hof op grief 2 hierna).

Grief 1 (investering man in gezamenlijke woning)

3.7.

Grief 1 keert zich tegen de volgende beslissing van de rechtbank (vs 6 juli 2016):

4.5.

Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de man wordt toegescheiden. Het geschilpunt betreft de betalingen die de man ten behoeve van de woning heeft gedaan vanuit zijn privé vermogen (bedrijf) en de onderwaarde van € 5.265,84.

4.6.

Uit de samenlevingsovereenkomst art. 6 lid 4 blijkt dat partijen met betrekking tot de gezamenlijke woning hebben afgesproken dat er verrekening kan plaatsvinden voor de koopsom en kosten. De door de man genoemde kosten, premiedepot, aanschaf bouwmateriaal en zonnepanelen, vallen hier niet onder. Bij gebrek aan grondslag zal zijn vordering tot verrekening van die betalingen worden afgewezen.

3.8.

Het standpunt van de man is dat hij recht heeft op “vergoeding” (mvg, pt. 5, 6, 8, 13 en 15) door de vrouw van diverse – wat hij noemt – “investeringen” in de gezamenlijke woning. Het gaat onder meer om een nieuwe keuken en badkamer, een leistenen vloer, het schuren en oliën van een eiken vloer, stucwerk, nieuw laminaat en een nieuw toilet. De man heeft een kostenoverzicht opgesteld (mvg, pt. 12). Het totaal aan “investeringen” bedraagt volgens dit overzicht € 12.356,32. De man vordert op grond van art. 6.4 betaling door de vrouw van de helft van dit bedrag, te weten (afgerond) € 6.178,--.

Ter toelichting op zijn grief voert de man, samengevat, het volgende aan.

( i) Art. 6 lid 4 geeft de man aanspraak op vergoeding van zijn “inbreng”. Dit blijkt ook uit de brief van DLB notarissen, waarin uitleg wordt gegeven over de lezing van art. 6 lid 4 (mvg, pt. 5).

(ii) De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de kosten genoemd in art. 6.4 zich niet uitsluitend beperken tot kosten die rechtstreeks zijn gemaakt bij de koop van de woning (ECLI:NL:HR:2014:2931), (mvg, pt. 9).

(iii) De door de man gemaakte kosten hebben een waarde-vermeerderend karakter (mvg, pt. 7).

(iv) De vrouw heeft zich verrijkt met de “investeringen” van de man (mvg, pt. 13).

( v) Het hof Leeuwarden heeft zelfs bij het ontbreken van een samenlevingsovereenkomst een recht op vergoeding erkend (GHLEE:2011:BQ8726), (mvg, pt. 6).

3.9.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert in het bijzonder het volgende aan.

Partijen zijn met het oog op de toedeling van de woning aan de man bij de notaris geweest. In de concept-akte (prod. 1) staat dat partijen ter zake van de in de akte vermelde vermogensbestanddelen niets meer van elkaar te vorderen hebben. De man kan dus geen vordering meer instellen ten aanzien van de investeringen in de woning (mva, pt. 9).

Art. 6 lid 4 is helder. Alleen de koopsom en de kosten van de woning moeten worden verrekend. Daaronder vallen niet de door de man genoemde latere investeringen. Op de man rust de stelplicht en zo nodig bewijslast van de uitleg die hij bepleit. De man heeft ook geen bewijs aangeboden van zijn stelling. Notaris [notaris 1] is eenzijdig ingeschakeld door de man. Het is niet duidelijk welke stukken de man aan [notaris 1] heeft laten zien.

De investeringen hebben niet geleid tot een waardevermeerdering van de woning.

De uitspraak van het hof Leeuwarden is niet van belang. Daarin ging het om een situatie zonder samenlevingsovereenkomst; het onderhavige geschil betreft een situatie waarin partijen wél hebben afgesproken wat wel en niet moet worden verrekend.

3.10.

Het hof maakt uit de antwoordakte van de vrouw op dat zij haar verweer dat partijen ter zake van de in de akte vermelde vermogensbestanddelen niets meer van elkaar te vorderen hebben niet langer handhaaft. De vrouw heeft namelijk verklaard dat de gepasseerde akte van verdeling (prod. 17) op dit punt anders blijkt te luiden dan de conceptakte van verdeling waarop de vrouw haar verweer had gebaseerd (antwoordakte vrouw, pt. 2).

3.11.

Over de vordering van de man oordeelt het hof voorts als volgt. Voorop staat dat in hoger beroep de onderwaarde van de woning niet meer in geschil is. Daarover heeft de rechtbank al definitief beslist in het dictum van het vonnis van 6 juli 2016. Waar het alleen nog om gaat, is of de man recht heeft op “vergoeding” door de vrouw van diverse “investeringen” in de gezamenlijke woning.

De man heeft zich voor zijn “vergoedingsrecht” beroepen op art. 6 lid 4 (mvg, pt. 5, 9 en 13). Volgens hem ziet deze bepaling ook op zijn “investeringen”. De stelplicht ter zake rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv op hem, nu de man zich op rechtsgevolgen van zijn stelling beroept.

De uitleg van art. 6 lid 4 dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):

“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”

Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).

In het licht van deze maatstaf heeft de man voor de door hem voorgestane uitleg, die de vrouw ook voldoende gemotiveerd heeft weersproken, onvoldoende aanknopingspunten gegeven, zodat deze uitleg niet kan worden aanvaard. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Ad (i). De man heeft niet duidelijk gemaakt wat de betrokkenheid van notaris [notaris 1] (DLB) is geweest bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, en in het bijzonder niet hoe deze notaris over de bedoelingen van partijen kan verklaren. [notaris 1] is in ieder geval niet de notaris ten overstaan van wie de samenlevingsovereenkomst is gepasseerd, dat is notaris [notaris 2] . In de brief komt notaris [notaris 1] weliswaar tot de conclusie dat de man een vordering heeft op de vrouw voor de helft van zijn investeringen, maar niet duidelijk is of, volgens hem of haar, art. 6 lid 4 de grondslag is voor die vordering. Uit de brief zou evengoed kunnen worden opgemaakt dat volgens de notaris “het huwelijksvermogensrecht”, “het stelsel van reprises en recompenses” of de “verrijking” van de vrouw daarvoor de grondslag zou zijn. Op die grondslagen heeft de man zich echter niet beroepen. Over de uitleg van art. 6 lid 4 verklaart de notaris verder slechts dat “(…) indien een partij middelen ter beschikking stelt aan de ander, er een verrekening voor de helft dient plaats te vinden.” De notaris specificeert de term “middelen” niet, met name verklaart hij of zij niet dat daaronder ook de investeringen van de man vallen. Ten slotte voert de vrouw terecht als bezwaar aan dat niet duidelijk is op welke stukken de notaris zijn of haar bedoelde conclusie heeft gebaseerd. De notaris heeft kennelijk niet alleen de samenlevingsovereenkomst gezien, maar ook nog andere stukken. Hij of zij merkt namelijk zelf op: “wat ik uit de door u aan mij ter beschikking gestelde stukken opmaak (…)”. De brief van de notaris kan de man gelet op al het voorgaande dus niet baten.

Ad (ii). Het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2931) betreft een bepaling in een samenlevingsovereenkomst die vrijwel letterlijk overeenkomt met art. 6 lid 4 (en die ook in die samenlevingsovereenkomst was opgenomen als art. 6 lid 4). De Hoge Raad heeft in zijn arrest echter niet geoordeeld zoals de man meent. De Hoge Raad heeft daarin namelijk als volgt overwogen:

“3.5.2. In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. (…)”

Het ging in het arrest van de Hoge Raad dus om aflossingen op een hypotheek, niet om de “investeringen” waar het de man om te doen is. De man heeft ook nagelaten uit te leggen waarom aflossingen op een hypotheek op één lijn gesteld zouden moeten worden met zijn “investeringen” (en om die reden voor vergoeding in aanmerking zouden komen).

Ad (iii en iv). De vrouw heeft de enkele stelling van de man dat de door hem gemaakte kosten een waarde-vermeerderend karakter hebben (een stelling die de man niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met een taxatie), zo al relevant voor de uitleg van art. 6 lid 4 (de man laat na dit toe te lichten) voldoende gemotiveerd betwist. Bewijs van deze stelling heeft de man ook niet aangeboden, zodat het feit van waardevermeerdering niet is komen vast te staan.

Van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw (art. 6:212 BW) , waaraan de man eveneens een waardevermeerdering (of geringere waardedaling) van de woning ten grondslag heeft gelegd, is daardoor evenmin sprake.

Ad (v). Het beroep van de man op het arrest van het hof Leeuwarden gaat niet op. Dat arrest ziet, ook naar eigen zeggen van de man, op de situatie dat er géén samenlevingsover-eenkomst is gesloten, terwijl in de onderhavige zaak wél een samenlevingsovereenkomst is gesloten.

Voor zover de man al zou hebben willen betogen dat de overeenkomst nog ruimte zou laten voor een (wettelijk of jurisprudentieel) vergoedingsrecht, geldt allereerst dat de wettelijke regeling van vergoedingsrechten van art. 1:87 BW, 1:95 en 1:96 BW (oud), is opgenomen in titel 6 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In die titel zijn de rechten en verplichtingen van echtgenoten neergelegd. Deze titel is niet van toepassing op samenlevers, zoals partijen. De vrouw heeft het betoog van de man voorts voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft er namelijk op gewezen dat partijen (met de samenlevingsovereenkomst) hebben afgesproken wat wel én niet verrekend moet worden. Die omstandigheid, dat tussen partijen een dergelijke omvattende overeenkomst geldt, sluit toepasselijkheid van de (jurisprudentiële (c.q. wettelijke)) regeling inzake vergoedingsrechten uit (in die zin ook AG L.A.D. Keus in zijn conclusie (pt. 2.23) voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871). Daartegenover heeft de man geen bewijs van zijn stelling aangeboden, zodat zijn stelling niet is komen vast te staan.

De uitleg van art. 6 lid 4 die de man bepleit, kan dus niet worden aanvaard. Veeleer komt het hof de uitleg van art. 6 lid 4 die de vrouw voorstaat aannemelijk voor (en dat is ook de zin die partijen daaraan redelijkerwijze mochten toekennen) te weten dat alleen een vordering ontstaat ter zake van de koopsom en de kosten van de woning, waarbij onder kosten van de woning, niet de door de man genoemde latere investeringen vallen (waarvan het waardevermeerderend karakter overigens niet is komen vast te staan), maar – naar de vrouw kennelijk betoogt – alleen de verkrijgingskosten (of eventueel daarmee gelijk te stellen kosten, bijvoorbeeld kosten die noodzakelijk zijn voor het bewoonbaar maken van de woning). Dát zijn kosten “van” de woning die rechtstreeks voortvloeien uit de aankoop van de woning. Dit verband ontbreekt bij de investeringen waar het de man om te doen is, die wellicht als kosten “voor” de woning zouden kunnen worden aangemerkt. Dat het gaat om genoemde verkrijgingskosten vindt ten slotte ook steun in de gevallen waarin art. 6 lid 4 van toepassing is, te weten de verkrijging van de hoofdwoning of een tweede woning en niet in het algemeen bij het doen van “investeringen” (zelfs ruim na de verkrijging).

De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 faalt.

Kosten ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid (grief 2)

3.12.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen gezamenlijk de kosten dienen te dragen die de man moet maken voor het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening (vs. 28 december 2016, rov. 2.7).

Omdat de omvang van de kosten en het uiteindelijk door de vrouw te betalen bedrag nog niet vaststonden, heeft de rechtbank in redelijkheid bepaald dat de vrouw € 500,-- mee moest betalen (vs 12 april 2017, rov. 2.9). Tot betaling van dat bedrag aan de man is de vrouw ook veroordeeld (vs 12 april 2017, rov. 2.10 en dictum).

3.13.

De man is het niet eens met deze beslissing. Hij voert daartoe het volgende aan. De kosten voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid bedragen:

Bemiddelaar [de bank] € 2.250,--

Meerwerk Bemiddelaar [de bank] € 250,--

Administratiekosten [de bank] € 450,--

Notaris, akte van verdeling € 845,35

Totaal € 3.825,35

Alle kosten heeft de man ook voldaan (prod. 8 en 10).

[de bank] communiceert niet rechtstreeks met klanten waardoor de man de tussenpersoon moest inschakelen die oorspronkelijk de hypotheek had verzorgd.

De opgesomde kosten zijn niet aftrekbaar. De Belastingdienst is op haar website duidelijk over wat wél en wat niet aftrekbaar is (prod. 9). Advieskosten voor het verkrijgen van een hypotheek zijn aftrekbaar, maar daar gaat het hier niet om. Alleen is aan de orde het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Er wordt geen nieuwe hypotheek afgesloten, de inschrijving voor de hypotheek blijft ongewijzigd en zelfs het lening-nummer blijft hetzelfde. Ook de administratiekosten van [de bank] zijn niet aftrekbaar. De notariskosten zijn alleen aftrekbaar als het een hypotheekakte betreft, niet als het, zoals hier, gaat om een akte van verdeling.

De man verzoekt het hof een vergoeding toe te wijzen van de helft van de door hem gemaakte kosten, en hij berekent dat op een bedrag van: € 1.912,67. Het hof stelt vast dat de berekening moet zijn: € 3.795,35 (in plaats van € 3.825,35) : 2 = € 1.897,67. Op dit laatste bedrag maakt de man aanspraak.

3.14.

De vrouw voert het volgende verweer. De man moet “de kosten van overname” voor zijn rekening nemen, omdat hij ervoor heeft gekozen de woning over te nemen. Hooguit aan “de kosten van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid” dient de vrouw mee te betalen.

De man heeft niet aangetoond dat hij het door hem gevorderde bedrag heeft voldaan. De bankafschriften die de man heeft overgelegd zijn onleesbaar. Onduidelijk is waarom de man het volgens de website van [de bank] maximale bedrag van € 450,-- aan administratiekosten moet betalen. De man moet ook aantonen welk bedrag de vrouw nog moet voldoen.

Wat de aftrekbaarheid “van de kosten rond ontslag uit de hoofdelijkheid voor de hypotheek” (mva, pt. 24) betreft, beroept de vrouw zich op een e-mail van haar belastingadviseur, [belastingadviseur van de vrouw] . De vrouw biedt aan [belastingadviseur van de vrouw] te horen als getuige voor wat betreft de aftrekbaarheid van de kosten hoofdelijke aansprakelijkheid.

3.15.

Het hof oordeelt als volgt.

De rechtbank heeft beslist dat de kosten voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid door partijen gezamenlijk moeten worden gedragen. Tegen de aldus gehanteerde maatstaf voor verdeling van de kosten (ieder de helft) is geen grief gericht, zodat het hof van de juistheid van die maatstaf moet uitgaan.

Waar de vrouw in hoger beroep onderscheid maakt tussen “de kosten van overname” en “de kosten van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid” (mva, pt. 23) en daarmee zou willen betogen dat voor de eerste categorie kosten nog niet zou zijn beslist dat deze voor rekening van beide partijen gezamenlijk zijn, gaat dit betoog niet op. De rechtbank heeft blijkens het vonnis van 28 december 2016, rov. 2.7 het oog gehad op alle kosten die de man heeft gevorderd (in eerste aanleg, bij vermeerdering van eis) en die hij thans in hoger beroep heeft gespecificeerd (en dat omvat beide categorieën kosten).

Het hof herinnert er in dit verband voorts aan dat de rechter de wijze van verdeling dient te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding, zulks mede in het licht van het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW (HR 12 juli 2013 (Texelse woning), ECLI:NL:HR:2013: BZ8746, rov. 3.5). De kosten waarop de grief van de man ziet, heeft hij redelijkerwijs kunnen, zo niet moeten maken om de toedeling van de woning aan hem te kunnen realiseren. Omdat de vrouw die toedeling heeft gevorderd en het ook, zo niet juist in haar belang is dat zij werd ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat de onderhavige kosten bij helfte zullen moeten worden gedragen (de man heeft niet gevorderd dat de vrouw deze kosten voor haar rekening moet nemen). Dat partijen zelf een andere verdeling van de kosten zijn overeengekomen, is verder gesteld noch gebleken. Nu de man deze kosten redelijkerwijs heeft kunnen, zo niet moeten maken, kan het verweer dat de vrouw in eerste aanleg heeft gevoerd, te weten dat de kosten zonder voorafgaand overleg met haar zijn gemaakt (akte 18 januari 2017, pt. 13), niet leiden tot afwijzing van de vordering van de man.

Een gerealiseerd fiscaal voordeel strekt in mindering op het totaalbedrag van de kosten voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en zal eveneens tussen partijen gedeeld moeten worden. Daarvan is thans echter (nog) geen sprake. De redelijkheid en billijkheid van art. 3:166 lid 3 BW en art. 6:2 BW brengen niet mee dat de man al bij voorbaat, voordat hij een aftrek heeft gerealiseerd, dat toekomstige fiscale voordeel moet delen met de vrouw, temeer niet nu hij de kosten voor het ontslag (die voor rekening van beide partijen gezamenlijk zijn) al volledig heeft betaald. Bovendien komt pas met de aanslag van de Belastingdienst (zoals eventueel beoordeeld door de belastingrechter) vast te staan dat en in hoeverre sprake is van enig fiscaal voordeel.

De vrouw, die ervan uitgaat “dat de kosten voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de helft worden terugontvangen van de belastingdienst” (akte 16 januari 2017, pt. 15), verwijt de man niet (onderstreping hof) dat hij heeft nagelaten het fiscale voordeel te realiseren en dat zij daarom een vordering heeft op de man (voor de helft van dat bedrag) of dat de redelijkheid en billijkheid vanwege dit nalaten zouden meebrengen dat de man (de helft van) het gemiste fiscale voordeel in mindering moet brengen op hetgeen hij van haar te vorderen heeft. Over deze kwestie hoeft het hof dus niet te oordelen. Voor zover de vrouw de man wel dat verwijt zou maken, geldt nog het volgende. De vrouw heeft onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de man enig fiscaal voordeel zou kunnen realiseren. Onjuist is het standpunt van de vrouw dat in zijn algemeenheid “de kosten rond ontslag uit de hoofdelijkheid voor de hypotheek” (mva, pt. 24) aftrekbaar zijn. De e-mail van de belastingadviseur van de vrouw biedt evenmin steun voor aftrekbaarheid, nu die e-mail (wederom – in zijn algemeenheid – de “kosten hoofdelijke aansprakelijkheid” betreft, zonder dat daarbij wordt ingegaan op de verschillende kostenposten en de belastingadviseur daarin bovendien zelf verklaart: “de kosten voor hoofdelijke aansprakelijkheid worden niet expliciet genoemd in het rijtje aftrekbare kosten voor de eigen woning”. Ten slotte valt niet in te zien waarom de man de kosten in zijn aangifte inkomstenbelasting niet zou opgeven als aftrekpost als dat, het standpunt van de vrouw volgend, mogelijk zou zijn. Het opgeven van die kosten zou namelijk (ook) in zijn belang zijn, omdat het voordeel van die aftrek hem voor de helft zou toekomen.

Het bewijsaanbod van de vrouw om de belastingadviseur [belastingadviseur van de vrouw] te horen “voor wat betreft de aftrekbaarheid van deze kosten” zal het hof, gelet op het voorgaande, passeren als niet ter zake dienend.

Uit de producties 8 en 10, die weliswaar slecht leesbaar, maar niet onleesbaar zijn, volgt genoegzaam dat de man de door hem opgesomde kosten heeft voldaan. Productie 21 door de man overgelegd bij akte in hoger beroep (zie hiervóór) kan dan verder buiten beschouwing blijven.

De notariskosten heeft de man voldaan doordat deze volledig in mindering zijn gebracht op een door de man te ontvangen bedrag wegens zijn onderbedeling (prod. 8). De stelling van de vrouw in eerste aanleg dat de notaris haar aandeel in de notariskosten bij de vrouw in rekening zou brengen (antwoordakte 12 september 2016), gaat dus niet op (de vrouw heeft ook geen notariële afrekening overgelegd waaruit dit zou blijken).

De slotsom van het voorgaande is dat de grief slaagt. Het hof zal de vordering van de man toewijzen.

Kosten woning januari en februari 2015 (grief 3)

3.16.

De man heeft in eerste aanleg veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van de woonlasten (“€ 928,-- per maand gedeeld door 2”, rov. 3.2, vs. 6 juli 2016). Deze vordering is afgewezen (rov. 4.4, vs. 6 juli 2016). De man heeft vervolgens zijn eis vermeerderd, aldus dat hij heeft gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man “van in totaal € 980,39 in verband met de kosten (zie punt 13 akte) van de woning t/m februari 2015”. Ook deze vordering is afgewezen (rov. 2.8, vs 12 april 2017: “De hoogte van deze vordering is niet nauwkeurig onderbouwd en gelet op de duur van de procedure en het geringe belang wordt deze vordering afgewezen”). Tegen deze tweede afwijzing keert zich de grief. De man vordert thans, in hoger beroep, een bedrag van € 1.313,83.

3.17.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

3.18.

Het hof oordeelt als volgt. Uit de toelichting op zijn grief volgt dat het de man met de “kosten woning” te doen is om: vaste lasten (€ 1.317,94), kosten kinderopvang (€ 387,60 + € 560,88) en gemeentelijke heffingen (€ 111,70). In een optelsom die de man maakt (mvg, pt. 30) komen vervolgens twee bedragen voor (€ 55,85 en € 474,24) die de man niet heeft toegelicht en die ook niet in zijn kostenoverzicht (prod. 11) staan. De man heeft daarmee ook in hoger beroep de hoogte van zijn vordering niet nauwkeurig onderbouwd. Voorts heeft de man in hoger beroep niet duidelijk gemaakt, noch is dit voor het hof anderszins duidelijk geworden, wat de grondslag voor zijn vordering is. Zo is het bedrag van € 1.317,94 onder meer opgebouwd uit de posten Netflix (€ 7,99); internet en telefonie (€ 37,20) en arbeidsongeschiktheidsverzekering (€ 32,96). Waarom de vrouw (hoewel zij al in oktober 2014 de woning had verlaten, vs. 6 juli 2016, rov. 2.1) zou moeten bijdragen in deze kosten, valt niet in te zien. Ook ontgaat het het hof waarom de man de kosten kinderopvang rekent tot de “kosten woning”. Om deze redenen faalt de grief.

Voor zover de man zijn betoog uit de eerste aanleg nog zou hebben willen herhalen, gaat dit evenmin op. Dáár heeft de man het standpunt betrokken dat de vrouw voor 50% eigenaar is van de woning en daarom voor de helft dient bij te dragen in “de woonlasten” (cva, pt. 9). Dit standpunt is, zo algemeen geformuleerd, onjuist. Ook art. 3:172 BW brengt, voor zover de man zich op dat wetsartikel heeft willen beroepen, niet mee dat de woonlasten (en in het bijzonder de hypothecaire rentelasten) voor de helft voor rekening van de deelgenoten zijn. Het hof volstaat met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 en met name rov. 3.2 daarvan. Evenmin brengt art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, anders dan de man meent (cva, pt. 9), mee dat “de woonlasten” of “kosten woning” bij helfte gedeeld moeten worden (voor de uitleg van art. 6 lid 4 wijst het hof nog op hetgeen het hiervóór overwoog bij grief 1).

Kosten levensverzekering (grief 4)

3.19.

De man heeft in eerste aanleg veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling aan hem van een bedrag van de helft van € 2.120,58. Dit bedrag ziet op de kosten van de levensverzekering. De rechtbank heeft de vordering afgewezen (vs 12 april 2017, rov. 2.7). Tegen die beslissing keert zich de grief.

3.20.

De man voert het volgende aan. De levensverzekering is niet aan de woning gekoppeld. Er wordt ook niets uitgekeerd indien partijen op 1 januari 2041 nog in leven zijn (prod. 15, kopie polis). Bij voortijdig overlijden zou de langstlevende partij een gegarandeerde uitkering krijgen van € 200.000,--, waarbij het aan die partij was om te bepalen wat er met dit vermogen zou gebeuren. Er is met de premie geen vermogen opgebouwd dat samen met de woning is overgedragen aan de man. De levensverzekering was een garantie voor de langstlevende dat hij of zij niet gedwongen de woning zou hoeven te verkopen. De verzekering is niet verpand (prod. 22).

Art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is helder. Dit artikel brengt mee dat partijen – als begunstigden – ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor de premie van de overlijdensrisicoverzekering. Dat óók de vrouw begunstigde is, blijkt uit de polis (mvg, pt. 36 en prod. 15) en het testament (akte en prod. 25).

De vrouw heeft nooit kenbaar gemaakt dat zij de verzekering wilde beëindigen. Omdat partijen tot en met maart 2017 nog eigenaar waren van de woning is het ook redelijk dat de vrouw moet bijdragen aan de premie voor de verzekering. Als de man was komen te overlijden voordat de woning aan hem werd geleverd, was de vrouw volledig aansprakelijk geweest voor de hypotheek, dit terwijl de woning onderwaarde had.

De totale kosten tot en met maart 2017 bedragen € 2.205,39, waarvan de helft (€ 1.102,70) het aandeel van de vrouw is (mvg, pt. 41). Dat de man de premie heeft voldaan, blijkt uit prod. 22.

3.21.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan. De verzekering is verpand aan de hypotheek (dit heeft de man zelf verklaard in zijn e-mail van 2 april 2015). De verzekering is een gebruikelijke verzekering in de zin van art. 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, en niet een overlijdensrisicoverzekering in de zin van art. 4 lid 2 van de samenlevings-overeenkomst.

De vrouw is verder ook geen verzekeringnemer en zij is niet aansprakelijk voor de premie. Zij is ook geen begunstigde van de polis.

De man heeft de premie niet uit zijn privévermogen voldaan. Bewijsstukken daarvan ontbreken.

Het testament staat los van de verzekering; de verzekering keert alleen uit als daar op grond van de polis recht op is (antwoordakte, pt. 4).

De man dient de kosten te dragen, omdat hij ook het gebruik van de woning had.

3.22.

Het hof oordeelt als volgt. De man heeft voldoende aangetoond dat het hier een overlijdensrisicoverzekering betreft in de zin van art. 4 lid 2 van de samenlevings-overeenkomst. Dit blijkt uit de polis (prod. 15), die het “product” omschrijft als overlijdensrisicoverzekering, uit de omstandigheid dat de einddatum 1 januari 2041 is en de polis niet vermeldt dat dan enige uitkering plaatsheeft en verder ook nog uit de afboekingen van de premie (van de Rabo-rekening op naam van de man, naar Reaal) waarbij de omschrijving expliciet vermeldt: “Risicoverzekering” (prod. 22). De polis is ten slotte ook niet verpand aan de bank (e-mail Reaal d.d. 9 januari 2018, prod. 22).

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de vrouw begunstigde is van de overlijdensrisicoverzekering. Daarop stoelt de man zijn vordering. Hij beroept zich namelijk op de slotzin van art. 4 lid 2: “de begunstigde partij draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen”. De polis noemt als begunstigden: de verzekeringnemer (de man), de echtgenote van de verzekeringnemer (dat is niet de vrouw, want partijen zijn niet gehuwd), de kinderen van de verzekeringnemer en de wettige erfgenaam van de verzekeringnemer. Door het testament van de man is de vrouw de wettige erfgenaam van de man geworden en daarmee begunstigde. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft met name ook niet aangevoerd dat het testament is herroepen, noch wanneer dit zou zijn gebeurd.

Ook onvoldoende gemotiveerd betwist, is de uitleg die de man heeft gegeven aan art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Nu partijen beiden begunstigden zijn van de overlijdensrisicoverzekering, brengt genoemd lid 2 mee dat de premie ook voor hun beider rekening komt, ieder voor de helft.

De man heeft de premies voor de overlijdensrisicoverzekering betaald van zijn privérekening. Dit staat vast (prod. 22). De hoogte van de door de man betaalde premies en het totaalbedrag heeft de vrouw niet betwist, zodat het hof uitgaat van het door de man genoemde bedrag van € 1.102,70.

Voor zover de vrouw nog een beroep op verjaring heeft willen doen (met haar opmerking dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om aan het einde van de relatie over al die jaren de helft van de premie terug te vorderen, mva, pt. 38), gaat dit beroep niet op. De vrouw had dan duidelijk moeten maken vanaf welk moment de verjaringstermijn is gaan lopen.

In eerste aanleg heeft de vrouw nog aangevoerd: “hetzelfde standpunt geldt ten aanzien van de levensverzekering” (cva in reconv., pt. 12). Hiermee betoogt de vrouw kennelijk hetgeen zij ter zake van de woonlasten heeft aangevoerd, ook aan te voeren bij de kosten levensverzekering, te weten: dat de man vanaf oktober 2014 alleen het woongenot van de woning heeft gehad, dat zij recht heeft op alimentatie (maar dat de hoogte van het bedrag nog ter discussie staat) en dat de vrouw in oktober nog € 2.897,20 heeft betaald op de gemeenschappelijke rekening die alleen nog door de man werd gebruikt. Dit verweer slaagt niet. Uit de betaling van laatstgenoemd bedrag vloeit op zichzelf nog geen vordering voor de vrouw voort en ter zake van de alimentatie heeft de vrouw (nog) geen prestatie te vorderen of kan zij betaling van de vordering niet afdwingen (art. 6:127 BW) .

Dat de vrouw het woongenot heeft gemist, betekent niet dat zij geen voordeel van de verzekering heeft gehad. De man heeft namelijk onbetwist gesteld dat de levensverzekering een garantie was voor de nog in leven zijnde partij, dat hij/zij niet gedwongen de woning zou hoeven te verkopen bij overlijden van de ander. De langstlevende zou namelijk een gegarandeerde uitkering van € 200.000,-- ontvangen De langstlevende (en dat had de vrouw kunnen zijn) werd tot aan de overname van de woning door de man gevrijwaard van het bedoelde risico. (mvg, pt. 36 en 37).

De slotsom van het voorgaande is dat de grief slaagt. Het hof zal de vrouw veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.102,70 aan de man. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg nog verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

3.23.

De vrouw heeft in eerste aanleg (akte van 16 januari 2017) verzocht de eventuele vordering van de man in vijf jaarlijkse termijnen te mogen voldoen. Daarvoor heeft zij zich beroepen op art. 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst.

De man is het hiermee eens. Volgens hem ziet art. 9 lid 5 (inderdaad ook) op de levensverzekering (antwoordakte 31 januari 2017, pt. 18). Art. 9 lid 5 moet dan wel volledig worden nageleefd, aldus de man, dus ook wat de ingangsdatum van de eerste betaaltermijn en de rente betreft. De eerste betaaltermijn zou “plaats moeten vinden” op 28 juni 2015 (datum ontbinding samenlevingsovereenkomst).

Het hof oordeelt als volgt. Nu het volgens de eigen stelling van de man gaat om kosten van de levensverzekering die nog zijn doorgelopen tot en met maart 2017 (het moment van verdeling van de woning), kan van het vervallen van de eerste van vijf betalingstermijnen geen sprake zijn zes maanden na de datum van ontbinding van de samenlevings-overeenkomst (op 28 juni 2015). Dan had de man duidelijk moeten maken welk bedrag aan kosten hij had gemaakt op dat moment. Veeleer begrijpt het hof de overeenstemming van partijen aldus dat de man ermee instemt dat de vrouw het bedrag van € 1.102,70 zal voldoen in vijf jaarlijkse (gelijke) termijnen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) , mede gelet op de wens van partijen aan te sluiten bij art. 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst, vloeit dan voort dat de eerste termijn vervalt zes maanden na verdeling en levering van de woning (die heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017), dus op 15 september 2017. De man heeft niet de rentevergoeding van art. 9 lid 5 gevorderd, zodat van een veroordeling van de vrouw tot betaling van die vergoeding geen sprake kan zijn.

Hypotheekrenteaftrek (grief 5)

Eerste aanleg

3.24.

De vrouw heeft in eerste aanleg veroordeling van de man tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.401,-- gevorderd. De vrouw heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.

In 2014 is een voorlopige teruggaaf hypotheekrente ontvangen op naam van de vrouw. De rente is voor 100% op het inkomen van de vrouw in mindering gebracht. De teruggaaf is op de gezamenlijke betaalrekening van partijen ontvangen en aan de betaling van de gezamenlijke hypotheeklasten ten goede gekomen. Thans heeft de man laten weten dat hij de hypotheekrente bij de definitieve aangifte voor de helft op zijn naam heeft gezet. Dat betekent dat de vrouw de helft van “het bedrag van € 4.602,--”, zijnde € 2.401,-- moet terugbetalen (inl. dv., pt. 7). Hierdoor heeft de vrouw een vordering van € 2.401,-- op de man.

In het vonnis van 28 september 2016 heeft de rechtbank als volgt overwogen (rov. 2.4):

“De vordering tot terugbetaling van belastinggeld 2014.

Partijen hebben in het jaar 2014 voor het grootste deel samengewoond. De rentelasten moeten dan door partijen gedeeld worden. De vrouw stelt de rente voor 100% op haar inkomen in mindering gebracht te hebben. Omdat de man hetzelfde heeft gedaan voor 50% van de rentebetalingen is aannemelijk dat zij de teruggave deels zal moeten terugbetalen. De oorspronkelijke aftrek is terecht gekomen op de gezamenlijke rekening waar de lasten van het huis van werden betaald en niet op de privé rekening van de vrouw. Als zij dan een deel van de ontvangen aftrek moet terugbetalen dan kan zij dit bedrag van de man vorderen. Uit de tot nu toe overgelegde stukken blijkt niet om welk bedrag het gaat: De rechtbank zal

de zaak op dit punt naar de rol verwijzen zodat de vrouw bewijs van haar terugbetaling kan

overleggen.”

Bij akte van 16 januari 2017 heeft de vrouw de definitieve aanslag IB 2014 overgelegd. In de aanslag staat het volgende:

Te betalen € 2.125

(…)

Berekening van het te betalen bedrag

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 4.174

Loonheffing af € 8.166

Eerder verleende voorlopige teruggaven bij € 4.356

Eerdere voorlopige aanslag(en) bij € 1.637

In rekening gebrachte belastingrente bij € 124

Te betalen € 2.125

In zijn antwoordakte van 31 januari 2017 verzoekt de man de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat haar eis moet worden verminderd met het bedrag van:

  • € 1.637,-- (omdat dit door de vrouw in privé is ontvangen), én

  • € 124,-- (de boeterente).

In haar antwoordakte van 9 februari 2017 heeft de vrouw de volgende reactie gegeven (pt. 4):

“Het bedrag van € 1.637,- is in 2015 ontvangen, en heeft betrekking op 2014. Dit is ontvangen op de rekening van de vrouw alleen. De man had derhalve recht op de helft van dit bedrag, zijnde € 818,50. Voornoemd bedrag strekt dan in mindering op de vordering, die de vrouw uiteindelijk aan de belastingdienst moest terugbetalen. De som luidt dan € 2.125,- [minus] € 818,50 = € 1.306,50.

De boeterente moet worden mee genomen: het is immers door toedoen van de man dat er een gewijzigde berekening van de hypotheekrente ontstond”

In haar eindvonnis van 12 april 2017 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld (rov. 2.4):

“[De vrouw] heeft over 2014 belasting moeten terugbetalen. Zij heeft de definitieve aanslag 2014 in het geding gebracht. Zij heeft € 2.125 moeten terugbetalen. De rechtbank zal [de man] veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [de vrouw]. Hij heeft immers, anders dan gebruikelijk geopteerd voor een belastingaftrek van 50% waardoor voor [de vrouw] een terugbetalingsverplichting ontstond”

Hoger beroep

3.25.

Grief 5 keert zich tegen dit oordeel van 12 april 2017. De man voert, samengevat, het volgende aan.

Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat hij aan de vrouw een vergoeding moet betalen voor een bedrag dat de vrouw op haar privérekening heeft ontvangen en welk bedrag voor privédoeleinden is aangewend (mvg, pt. 45). De vrouw heeft haar belastingaangifte foutief ingevuld en zij heeft uitsluitend privé een “aanvullende storting” op haar privérekening genoten (mvg, pt. 47, waarover ook pt. 45). De man verzoekt het hof te bepalen dat:

  • de man slechts een vergoeding van € 364,-- dient te voldoen aan de vrouw;

  • dan wel geen vergoeding dient te voldoen, indien de man geen vergoeding toegewezen krijgt voor zijn inbreng in de woning.

3.26.

De vrouw doet hiertegenover een beroep op een brief van [administratie & advies] Administratie & Advies (mva, prod. 4) en op een e-mail van [belastingadviseur van de vrouw] (mva, prod. 3). Daaruit blijkt dat het geen fout was dat de vrouw 100% belastingaftrek heeft opgegeven. De vrouw wijst verder “voor hoe het fiscaal zit” op haar antwoordakte van 9 februari 2017. Ten slotte, aldus de vrouw, “stelt” de rechtbank in rov. 2.5 ten onrechte dat de man geen 100% rente van zijn inkomen kan aftrekken.

3.27.

Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij betoogt dat van het bedrag van € 2.125,-- allereerst een bedrag van € 1.637,-- voor rekening van de vrouw moet blijven. Dit is immers de “aanvullende storting” die door de vrouw in privé is ontvangen. In zoverre slaagt de grief. Niet valt in te zien waarom de man zou moeten opkomen voor de schuld aan de Belastingdienst voor zover deze ziet op een bedrag dat de vrouw niet had mogen ontvangen (de Belastingdienst heeft haar immers verplicht dit bedrag terug te betalen) terwijl dit bedrag alleen haar ten goede is gekomen (dit laatste heeft de vrouw ook zo verklaard in haar antwoordakte van 9 februari 2017). Dat hiervoor wél een rechtsgrond zou bestaan, is gesteld noch gebleken.

Voorts moet, volgens de man, de door de Belastingdienst in rekening gebrachte belastingrente voor rekening van de vrouw blijven. Dit volgt uit stelling van de man dat hij een vergoeding van € 364,-- dient te voldoen. Dat bedrag is immers de uitkomst van de rekensom: € 2.125,-- minus € 1.637,-- (zojuist besproken) minus € 124,-- (de belastingrente). Ook in zoverre slaagt de grief. De vrouw heeft een onjuiste aangifte gedaan (op grond waarvan zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen, moet terugbetalen), en daarom moet zij ook de belastingrente voor haar rekening nemen. Voor zover de belastingrente ook nog enige andere oorzaak zou hebben, had het op de weg van de vrouw gelegen dit te stellen en daarvan een berekening te geven (hetgeen zij niet heeft gedaan). Op haar rust ter zake namelijk de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast.

De man heeft nog opgemerkt dat hij niets aan de vrouw hoeft te betalen als hij geen vergoeding krijgt toegewezen voor zijn inbreng in de woning (mvg, pt. 47 en 48). Het hof leest hierin geen grief, maar ook voor zover daarin al wel een grief zou moeten worden gelezen, slaagt zij niet. De man laat namelijk na uit te leggen waarom de beslissing van de rechtbank, voor zover het betreft het bedrag van € 364,--, onjuist is.

Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel van het hof. De vrouw mocht de hypotheekrente, anders dan zij meent, niet volledig (voor 100%) aftrekken. De Belastingdienst heeft aldus beslist met de aanslag IB 2014 en dat dit besluit onjuist zou zijn is gesteld noch gebleken. Uit de producties 3 en 4 waarop de vrouw zich beroept, valt ook niet anders af te leiden.

De opmerking van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen 100% rente kan aftrekken is voor de beslissing op deze grief niet relevant. Dat oordeel van de rechtbank ziet namelijk op de terugbetaling van het belastinggeld 2015 (en dus niet op 2014, waar deze grief over gaat).

Ten slotte, voor zover de vrouw in eerste aanleg al zou hebben gevorderd dat de man de helft van zijn belastingteruggaaf aan de vrouw zou moeten betalen (inl. dv, pt. 7; in het petitum wordt evenwel niet in die zin geconcludeerd), valt niet in te zien wat de grondslag voor die vordering zou zijn, met name niet omdat uit de prod. 3 en 4 van de vrouw valt af te leiden dat de man de hypotheekrente voor de helft mocht aftrekken (en niet in geschil is dat hij dit ook heeft gedaan). Die (eventuele) vordering zal dus alsnog worden afgewezen.

Het door de vrouw gedane bewijsaanbod [belastingadviseur van de vrouw] te horen als getuige “voor wat betreft de kwestie rond aftrek van hypotheeklasten 2014/2015” (mva, pt. 24), is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

Proceskosten

3.28.

De man heeft in zijn akte in hoger beroep veroordeling van de vrouw in de proceskosten gevorderd. Volgens de vrouw, in haar antwoordakte, kan van een proceskostenveroordeling “geen sprake zijn”. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt en de compensatie van de proceskosten door de rechtbank bekrachtigen.

Bewijsaanbod van de vrouw

3.29.

Het bewijsaanbod van de vrouw, zoals door haar gedaan in haar memorie van antwoord (pt. 48) vormt deels een herhaling van het eerdere aanbod van bewijs waarop het hof al heeft beslist. Voor het overige is het bewijsaanbod niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

Slotsom

3.30.

De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 12.717,--.

Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

a. a) € 11.936,58 (art. 6 lid 4 samenlevingsovereenkomst)

b) € 2.632,92 (onderwaarde)

c) € 500,-- (kosten overname woning)

d) € 2.125,-- (belastingschuld 2014)

e) € 227,50 (kinderopvangtoeslag)

a + b + c – (d + e) = € 12.717,--.

Het slagen van grief 2 leidt tot vernietiging van onderdeel c (€ 500,-- wordt € 1.897,67) en het slagen van grief 5 leidt tot vernietiging van onderdeel d (€ 2.125,-- wordt € 364,--). Het hof zal het bestreden vonnis dus vernietigen, maar alleen voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld om aan de man te betalen het bedrag van € 12.717,-- (het eerste gedachtestreepje van het dictum). Dit wordt een bedrag van (a) € 11.936,58 + (b) € 2.632,92 + (c) € 1.897,67 – ((d) € 364,-- + (e) € 227,50) = € 15.875,67.

Het slagen van grief 4 leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij is afgewezen de vordering van de man ter zake van de kosten van de levensverzekering en dat het hof deze vordering ad € 1.102,70 alsnog zal toewijzen, aldus dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.102,70 aan de man, waarbij de vrouw dit bedrag mag betalen in vijf jaarlijkse (gelijke) termijnen en waarbij de eerste termijn is vervallen op 15 september 2017.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 12 april 2017 voor zover:

- de vrouw daarbij is veroordeeld om aan de man te betalen het bedrag van € 12.717,--;

- daarbij is afgewezen de vordering van de man ter zake van de kosten van de levensverzekering;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van:

- een bedrag van € 15.875,67;

- een bedrag van € 1.102,70 en bepaalt daarbij dat de vrouw dit bedrag mag betalen in vijf jaarlijkse (gelijke) termijnen waarbij de eerste termijn is vervallen op 15 september 2017;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep aan de orde, voor het overige;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, O.G.H. Milar en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.

griffier rolraad

×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733