Hoge Raad 16-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2134

Datum publicatie16-11-2018
Zaaknummer17/02368
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2018:466, Gevolgd; In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:1527, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Fiscaliteiten partneralimentatie; Aftrekbare kosten eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 6.3 lid 1 sub a IB. Man woont na echtscheiding in voormalige echtelijke woning en betaalt volledige hypotheekrente en levensverzekeringpremies. Hof: geen sprake van een overeenkomst en het door de man betaalde gedeelte dat de vrouw aangaat is voor hem niet aftrekbaar als alimentatie. HR: de enkele omstandigheid dat bij bepalen van draagkracht in een rechterlijke uitspraak ermee rekening is gehouden dat alle hypotheeklasten worden betaald, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van een alimentatieverplichting.

Volledige uitspraak


16 november 2018

nr. 17/02368

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 april 2017, nrs. 15/01441 en 15/01442, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/7128 en AWB 15/2498) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:466).

2Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Het huwelijk van belanghebbende is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Er is geen echtscheidingsconvenant opgesteld.

2.1.2.

De voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) en de hieraan gekoppelde hypothecaire lening en levensverzekering gingen beide partijen ieder voor de helft aan.

2.1.3.

De ex-echtgenote heeft de woning in augustus 2009 verlaten. Belanghebbende is in de woning blijven wonen en heeft in 2010 en 2011 het volledige bedrag aan hypotheekrente en premies levensverzekering betaald.

2.1.4.

Bij rechterlijke uitspraak van 26 oktober 2010 is in hoger beroep over partneralimentatie beslist. Uit die uitspraak volgt dat in de draagkrachtberekening het volledige bedrag aan hypotheekrente en premies levensverzekering in mindering is gebracht op de draagkracht van belanghebbende en dat belanghebbende € 370 per maand aan partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote moet voldoen.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de hypotheekrente en premies levensverzekering die betrekking hebben op het aandeel van de ex-echtgenote in de woning omdat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001.

2.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door hem gedane betalingen hypotheekrente en premies die betrekking hebben op het aandeel van zijn ex-echtgenote in de woning, kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn.

Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatie in de draagkrachtberekening bij belanghebbende rekening is gehouden met de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering, niet zonder meer betekent dat sprake is van een dergelijke verplichting. Met hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd is volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en de ex-echtgenote inhoudende de verplichting om ‘haar’ deel van de rente en premies te voldoen.

2.3.

Het middel komt op tegen in het 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat vaststaat dat belanghebbende de volledige hypotheekrente en premies levensverzekering heeft betaald naar aanleiding van rechterlijke beslissingen betreffende de alimentatieplicht en dus op grond van het familierecht van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarom komt volgens belanghebbende het door hem betaalde aandeel van de ex-echtgenote op de voet van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 bij hem voor aftrek in aanmerking.

2.4.1.

Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW) , of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).

2.4.2.

Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.

Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.

2.5.1.

Het oordeel van het Hof dat in dit geval geen sprake is van een overeenkomst, wordt in cassatie niet bestreden.

2.5.2.

Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van belanghebbende in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering betaalt, niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op belanghebbende een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. Het door het middel bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.

3Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733