ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 30-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1214

Datum publicatie16-11-2018
Zaaknummer17/03827
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:189
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenPensioen; Pensioen van de DGA;
Fiscaal familierecht; Pensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man heeft als DGA pensioenaanspraken in BV opgebouwd. In 2013 heeft BV geen pensioen aan man uitgekeerd. Inspecteer verhoogt belastbaar inkomen uit werk en woning met bedrag dat BV aan pensioen aan man had moeten uitkeren. A-G: er zijn drie argumenten waarom onder omstandigheden ook het passief blijven (‘blijven stilzitten) als prijsgeven dient te worden aangemerkt: spraakgebruik, ratio van de bepaling (anti-misbruik) en rechtspraak van de Hoge Raad. Conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 oktober 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/03827

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-17/00009

Nr. Rechtbank: SGR 16/1245

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting

2013

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Aan [X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende) heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1-inkomen) van € 46.879. De Inspecteur heeft bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 721 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

De Inspecteur 1 heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen. Belanghebbendes daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 24 november 2016 ongegrond verklaard. 2 Belanghebbendes hoger beroep is door het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) bij uitspraak van 27 juni 2017 eveneens ongegrond verklaard. 3

1.3

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van indiening van een conclusie van dupliek.

1.4

In cassatie is in geschil of belanghebbende zijn pensioenrechten in 2013 heeft prijsgegeven in de zin van artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

2De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten
2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

3.1.

Belanghebbende is directeur en houder van honderd percent van de aandelen in [A] BV (Beheer BV).

3.2.

Beheer BV heeft op 10 augustus 1993 aanspraken toegekend aan belanghebbende. Deze aanspraken zijn ondergebracht bij [B] BV (Pensioen BV). Belanghebbende hield indirect honderd percent van de aandelen in Pensioen BV.

3.3.

De aan belanghebbende toegekende pensioenaanspraken zijn vastgelegd in een pensioenbrief van 10 augustus 1993 (de pensioenbrief), welke brief - voor zover hier van belang - de volgende bepaling bevat:

"8. Herziening

De B.V. behoudt zich het recht voor de onderhavige pensioenrechten, gedeeltelijk of geheel, te beëindigen, respectievelijk te beperken indien:

a. (...)

b. De financiële resultaten van de B.V. - uitsluitend ter beoordeling van de B.V. - de betreffende verplichtingen niet meer toelaten. De B.V. zal zich dan beraden omtrent de aanpassing van de rechten aan de gewijzigde omstandigheden.

c. (...)"

3.4.

Op 30 maart 2009 zijn de pensioenaanspraken door Pensioen BV voor een bedrag van € 610.293 overgedragen aan Beheer BV. Pensioen BV is vervolgens geliquideerd.

3.5.

Op 1 januari 2013 bestaan de activa van Beheer BV nagenoeg uitsluitend uit een vordering op belanghebbende van € 531.164, bestaande uit (i) een hypothecaire lening van € 222.222 ten behoeve van de aankoop van belanghebbendes woning en (ii) een vordering in rekening-courant van € 308.942. De vordering in rekening-courant heeft betrekking op geld dat belanghebbende heeft doorgeleend aan zijn kinderen. Het eigen vermogen bedraagt volgens de jaarrekening op 1 januari 2013 negatief € 114.804.

3.6.

Met ingang van de pensioendatum (1 mei 2013) heeft belanghebbende in eigen beheer een pensioenaanspraak van € 57.327 bruto per jaar opgebouwd. Beheer BV heeft in het jaar 2013 geen pensioen uitgekeerd.

3.7.

Belanghebbende heeft geen verzoek bij de Inspecteur ingediend tot prijsgeven van pensioenrechten in verband met onderdekking als bedoeld in het besluit van 18 maart 2013 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. BLKB 2013/27M, Stcrt. 2013, 8018.

3.8.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte in de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.661. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van 8/12 x € 57.327 = € 38.218, zijnde het bedrag dat Beheer BV volgens de Inspecteur in het onderhavige jaar aan pensioen had moeten uitkeren aan belanghebbende.

Rechtbank Den Haag 24 november 2016, nr. SGR 16/1245

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht een pensioenuitkering van € 38.218 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende zijn pensioenaanspraken prijsgegeven in de zin van artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964:

10. Ingevolge artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) wordt een pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking indien de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. In artikel 19b, negende lid, van de Wet is opgenomen dat de Minister in door hem aangewezen gevallen kan bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als hiervoor bedoeld. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 maart 2013, nr. BLKB 2013/27M, Stcrt. 2013, 8018.

11. Als Beheer BV de pensioenaanspraken wenst te korten, dan kan dat dus alleen zonder fiscale gevolgen als wordt voldaan aan de voorwaarden van het hiervoor onder 10 genoemde besluit. In alle andere gevallen is er sprake van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet, behoudens voor zover sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.

12. Tussen partijen is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het onder 10 genoemde besluit. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Beheer BV heeft immers een vordering op eiser van ongeveer € 530.000. Niet valt in te zien dat de pensioenuitkeringen waarop eiser recht heeft niet zouden kunnen worden verrekend met deze vordering. Dat er, zoals eiser heeft betoogd, alsdan door Beheer BV loonbelasting verschuldigd is en eiser voor de betaling daarvan persoonlijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, geldt niet als een dwingende maatschappelijke reden om de pensioenaanspraken te korten. Dat de pensioenbrief die mogelijkheid wellicht wel biedt, is in dit verband niet relevant nu de inhoud daarvan een aangelegenheid is tussen werkgever en werknemer en dit overigens niet afdoet aan de fiscale gevolgen van artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet. Uit dit een en ander volgt dat sprake is van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet zodat de aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Verweerder had dan ook de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moeten rekenen. Nu verweerder slechts het op grond van de pensioenbrief uit te keren pensioenbedrag over 2013 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.

2.3

Kastelein heeft aangetekend dat de Belastingdienst ‘niet thuis’ geeft als het op welke wijze dan ook aan de directeur-grootaandeelhouder ligt dat het volledige pensioen niet of niet langer kan worden uitgekeerd: 4

In pensioenbrieven met betrekking tot in eigen beheer gehouden pensioen is niet zelden een wijzigingsvoorbehoud opgenomen voor de situatie dat de resultaten van de bv tekortschieten. In de pensioenbrief staat dan met zoveel woorden dat het pensioen kan worden aangepast indien de financiële situatie van de vennootschap daartoe aanleiding geeft. Het opnemen van een dergelijke bepaling betekent echter niet dat men onder alle omstandigheden straffeloos kan prijsgeven.

Prijsgeven van voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten levert progressieve heffing op over de gehele waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak (art. 19b, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet LB 1964 jo. art. 3.12, lid 1, Uitv.reg. LB 2011) plus 20% revisierente (art. 30i AWR) . Aan opgebouwde en inverdiende rechten kan niet zomaar worden getornd (vgl. art. 20 PW voor de gewone werknemer). Het is wel mogelijk om zonder fiscale sancties op voorhand af te zien van verdere opbouw in de toekomst.

(…)

In de parlementaire geschiedenis van Brede Herwaardering II is geventileerd dat prijsgeven uitsluitend onbelast kan geschieden indien er sprake is van dwingende maatschappelijke redenen, zoals surseance van betaling, faillissement of schuldsanering (toelichting derde nota van wijziging Brede Herwaardering II, vergaderjaar 1994-1995, 23 046, nr. 14, p. 6-7). Dat was een enuntiatieve opsomming, getuige het woordje ‘zoals’, maar de Belastingdienst wenst dit te interpreteren als een limitatieve opsomming. De rechtspraak volgt daarin overigens naadloos (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 14 april 1999, nr. 98/1158, ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8182 en Hof Den Haag 26 januari 2010, nr. BK-09/00274, V-N 2011/25.18.9). Volgens de Belastingdienst kon dan, en slechts dan sprake zijn van prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten (zonder fiscale sancties) als de oorspronkelijk overeengekomen pensioenuitkering wordt uitbetaald tot de bv leeg is en de bv vervolgens wordt geliquideerd (art. 19b, lid 8, Wet LB 1964; zie ook Vraag & Antwoord 08-078 d.d. 160915 op www.belastingdienstpensioensite.nl). De Belastingdienst wees verzoeken om art. 19b Wet LB 1964 buiten toepassing te laten bij pensioenverlaging in situaties van onderdekking dan ook standaard af; een verzoek doen om toepassing van de hardheidsclausule wordt eveneens standaard afgewezen (zie het antwoord op Kamervragen van Remkes en Blok van 22 februari 2010, nr. DGB/2010/0838U, NTFR 2010/441). Sinds 1 januari 2013 geldt echter een versoepeling van het hiervoor beschreven vaste beleid. Een in eigen beheer opgebouwd pensioen mag onder zeer bepaalde omstandigheden op de pensioeningangsdatum zonder fiscale gevolgen worden afgestempeld, als het vermogen van de verzekeraar in relatie tot de pensioenverplichtingen ontoereikend is (art. 19b, lid 8, Wet LB 1964). In het besluit van 18 maart 2013 (nr. BLKB2013/27M, NTFR 2013/692) zijn de (stringente) voorwaarden waaronder dit kan gebeuren gedetailleerd vastgelegd. Kort samengevat luiden de belangrijkste eisen als volgt. Het vermogen in de pensioen-bv moet ontoereikend zijn om de aangegane pensioenverplichtingen na te komen, de dekkingsgraad moet 75% of lager zijn. De onderdekking moet zijn ontstaan als gevolg van reële ondernemings- of beleggingsverliezen. In de afgelopen jaren moet een marktconforme pensioenpremie zijn betaald. De pensioen-bv mag niet hebben belegd in onvolwaardige c.q. afgewaardeerde vorderingen op een pensioendeelnemer, of een daarmee verbonden persoon of lichaam. In de berekening waarin de mate van onderdekking wordt becijferd wordt gecorrigeerd als dividenduitkeringen, informele uitdelingen of terugbetalingen van aandelenkapitaal hebben plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de feiten wordt teruggegrepen naar de zeven kalenderjaren voorafgaande aan de pensioeningangsdatum. Er kan een verzoek worden ingediend bij de inspecteur om te verklaren dat is voldaan aan de voorwaarden, waarbij natuurlijk een hele reeks van bewijsmiddelen moet worden overgelegd (administratieve lasten). Indien de onderdekking niet louter is ontstaan door economisch slechte tijden, maar (mede) door een dividenduitkering of terugbetaling van kapitaal, neemt de Belastingdienst het standpunt in dat de pensioenaanspraak is afgekocht (Vraag & Antwoord van 21 september 2012, nr. 12-008 op www.belastingdienstpensioensite.nl). De vraag rijst of de dga die dit voorlegt in het geval dat niet alle bewijsmiddelen meer voorhanden zijn, niet het risico neemt dat ‘de kat op het spek wordt gebonden’ (zie in dit verband de vraag van R. de R. te C., V-N 2011/41.23). De Belastingdienst geeft in iedere geval ‘niet thuis’ als het op welke wijze dan ook aan de dga ligt dat het volledige pensioen niet of niet langer kan worden uitgekeerd. De feiten van deze casus laten geen andere conclusie toe dan dat dit het geval is. Het ligt niet aan de resultaten van de bv dat het pensioen niet kan worden uitgekeerd. Belanghebbende heeft gehandeld alsof de bv zijn privébankrekening is. Niet in geschil was dat niet aan de voorwaarden van het besluit van 18 maart 2013 werd voldaan. In casu was er geen sprake van prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. De rechtbank doet nog een aardige handreiking voor de praktijk (r.o. 12). In de situatie dat de pensioen-bv heeft belegd in een vordering op de dga, zou kunnen worden gekozen voor de variant dat de bv de loonheffingen afdraagt en – bij gebrek aan een feitelijke pensioenuitbetaling – daadwerkelijk op de dga verhaalt. De nettopensioenuitkering verrekent de bv met de rekening-courantvordering op de dga. Het pensioen kan op die manier vanaf de ingangsdatum jaarlijks worden genoten door de dga in de vorm van aflossing van de schuld aan de bv. De bv moet dan natuurlijk wel jaarlijks loonheffingen voor rekening van de dga afdragen, maar dat is niet meer dan terecht. Belanghebbende komt hier overigens nog heel goed weg. De inspecteur corrigeert uitsluitend het bedrag van de pensioenuitkering die hij in 2013 had moeten ontvangen, in plaats van dat hij de waarde in het economische verkeer van de volledige pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning rekent!

Hof Den Haag 27 juni 2017, nr. BK-17/00009

2.4

Voor het Hof was eveneens als voor de Rechtbank in geschil of de Inspecteur terecht een pensioenuitkering van € 38.218 tot het box 1-inkomen heeft gerekend. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen had moeten rekenen:

7.3.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van prijsgeven in de zin van de hiervoor onder 7.1 vermelde bepaling. Samengevat weergegeven, heeft hij daartoe het volgende aangevoerd. Prijsgeven veronderstelt een actie of een verwijtbaar nalaten van de pensioengerechtigde. Belanghebbende heeft niet afgezien van zijn pensioenaanspraak jegens Beheer BV, omdat hij passief is gebleven. De vordering op Beheer BV uit hoofde van de pensioenaanspraak is niet inbaar, aangezien Beheer BV - na verrekening van de aanspraak met de onder 3.5 vermelde vordering op belanghebbende - geen middelen heeft om de alsdan verschuldigde loonbelasting te voldoen. Beheer BV kan de reeds opgebouwde pensioenaanspraak eenzijdig verlagen op grond van artikel 8 van de onder 3.3 vermelde pensioenbrief.

7.4.

Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat geen sprake is van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter c, van de Wet LB. Van prijsgeven is sprake indien wordt afgezien van het pensioen dan wel van een gedeelte van het pensioen, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Anders dan belanghebbende meent, kan van prijsgeven sprake zijn zowel wanneer de pensioengerechtigde actief aan het prijsgeven meewerkt door een rechtshandeling te verrichten als wanneer de pensioengerechtigde passief blijft (blijft 'stilzitten'). Dit is niet anders ingeval de pensioenbrief de werkgever de mogelijkheid biedt onder bepaalde omstandigheden eenzijdig het pensioen te korten. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de aanspraak niet inbaar is, heeft bedoeld te stellen dat ook een derde - een pensioengerechtigde die niet tevens enig aandeelhouder is - niet tot actie zou zijn overgegaan omdat onwaarschijnlijk is dat met succes aanspraak gemaakt kan worden op betaling, geldt het volgende. De aanspraak is naar het oordeel van het Hof vorderbaar en inbaar. De enkele stelling dat Beheer BV, na verrekening van de aanspraak met haar vordering op belanghebbende, de alsdan verschuldigde loonbelasting niet zou kunnen voldoen, kan niet leiden tot de door belanghebbende voorgestane conclusie dat de aanspraak niet inbaar is. Beheer BV had bovendien kunnen aandringen op aflossing van haar vordering op belanghebbende.

7.5.

Gelet op het hiervoor overwogene treedt de sanctiebepaling in werking, tenzij sprake is van de uitzondering dat de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.

7.6.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 19b, lid 1, letter c, van de Wet LB volgt dat sprake kan zijn van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken bij aanwezigheid van dwingende maatschappelijke redenen zoals schuldsanering, faillissement of surseance van betaling (zie onder 7.2). Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige jaar bij Beheer BV een schuldsanering, surseance van betaling of faillissement niet aan de orde was. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. De financiële toestand van Beheer BV is geen reden om aan te nemen dat daarvan sprake is. Beheer BV had immers een vordering op belanghebbende, waarmee de pensioenaanspraak van belanghebbende op Beheer BV verrekend zou kunnen worden. Door verrekening kan aan de pensioenverplichting worden voldaan. Er zijn geen dwingende maatschappelijke redenen om af te zien van pensioen.

7.7.

Belanghebbende heeft subsidiair nog gesteld dat de reële waarde van de activa (meer in het bijzonder de onder 3.5 vermelde vordering op belanghebbende) van Beheer BV op de ingangsdatum van het pensioen € 250.000 bedroeg. Gelet daarop en op de in artikel 8 van de pensioenbrief geboden mogelijkheid de reeds opgebouwde pensioenaanspraak eenzijdig in te perken, kan de pensioenaanspraak - aldus belanghebbende - worden verlaagd tot € 8.573 per jaar (naar tijdsgelang € 5.001 in het jaar 2013), uitgaande van een pensioenvoorziening van € 250.000.

7.8.

Dienaangaande geldt echter eveneens hetgeen hiervoor onder 7.4 tot en met 7.6 is overwogen, zodat dit standpunt belanghebbende niet kan baten.

7.9.

De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning had moeten rekenen. De aanslag is derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van twee klachten.

3.2

Belanghebbendes eerste klacht strekt ten betoge dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling dat de pensioenuitvoerder heeft medegedeeld gebruik te maken van een eenzijdig beding in de pensioenbrief, welke de pensioenuitvoerder de mogelijkheid biedt reeds opgebouwde rechten te herzien, indien zijn financiële positie daartoe noopt.

3.3

In de tweede klacht voert belanghebbende aan dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft geconcludeerd tot prijsgeven terwijl uit het procesdossier blijkt dat belanghebbende niet een handeling heeft verricht, die kan worden uitgelegd als prijsgeven. De passiviteit van belanghebbende is zijns inziens noodgedwongen omdat hij diende te berusten in de contractueel overeengekomen mogelijkheid tot verlaging. De pensioenuitvoerder, [A] B.V. (hierna: Beheer BV), heeft overwogen om het verlaagde bedrag voorlopig nog niet te verlonen met het oog op de dreigende bestuurdersaansprakelijkheid voor haar bestuurder.

4Prijsgeven van een stamrechtaanspraak

Wetgeving
4.1

Artikel 3.82 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geeft een uitbreiding van het begrip loon en luidt:

Tot loon wordt gerekend:

a. wat wordt genoten:

1°. ter vervanging van gederfd of te derven loon;

2°. ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden;

(…)

4.2

Artikel 10 Wet LB 1964 bepaalt wat onder loon wordt begrepen. Artikel 10 Wet LB 1964 luidt, voor zover thans relevant in cassatie:

1 Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

2 Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

4.3

Artikel 13a Wet LB 1964 bepaalt op welk tijdstip loon wordt beschouwd te zijn genoten. Dit artikel luidde in 2013, voor zover relevant in cassatie:

1 Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:

a betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

b vorderbaar en tevens inbaar wordt.

2 Indien is overeengekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste lid geen rekening gehouden.

4.4

Artikel 18 Wet LB 1964 bepaalt wat onder een pensioenregeling wordt verstaan:

1 Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling:

a. die uitsluitend of, met het oog op uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging, nagenoeg uitsluitend ten doel heeft het treffen van:

1°. een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers (ouderdomspensioen);

(…)

b. waarin is bepaald dat de aanspraken ingevolge de regeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet;

c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid; een en ander voor zover die regeling blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk vastgestelde begrenzingen.

4.5

Artikel 18a Wet LB 1964 regelt op welk moment een ouderdomspensioen ingaat, en luidde in 2013, voor zover relevant in cassatie:

4. Een ouderdomspensioen gaat niet later in dan bij het vroegste van de volgende tijdstippen:

1°. ingeval de dienstbetrekking eindigt voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: de vastgestelde ingangsdatum, dan wel op het vroegste van de tijdstippen, bedoeld onder 3°, 4° en 5°;

2°. ingeval de dienstbetrekking eindigt op of na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: het tijdstip waarop de dienstbetrekking eindigt;

3°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer of gewezen werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: het tijdstip waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt;

4°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: het tijdstip waarop dat maximum wordt bereikt;

5°. het tijdstip waarop de werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt.

5 Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevend loon.

6 Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt het herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.

4.6

Op grond van artikel 18h, lid 1, Wet LB 1964 wordt een regeling in eigen beheer ook als een pensioenregeling beschouwd indien de regeling voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18ga Wet LB 1964. Artikel 18h, lid 1, Wet LB 1964 luidde in 2013:

1. In afwijking in zoverre van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde is een regeling waarvan geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18ga en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is.

4.7

Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 Wet LB 1964 kan een pensioen of beheervennootschap van een directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) optreden op grond van artikel 19a, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet LB 1964. Artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet LB 1964 luidde in 2013:

1 Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 kan optreden:

(…)

d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a , b en c , dat in Nederland is gevestigd, de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen en voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;

(…)

2 Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, kan slechts als verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door dat lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel ter uitvoering van een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder wordt opgevat overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.

4.8

Artikel 19b Wet LB 1964 bepaalt dat ingeval een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt prijsgegeven, het op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer. Artikel 19b Wet LB 1964 luidde in 2013, voor zover relevant in cassatie:

1 Ingeval op enig tijdstip:

(…)

c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

(…)

wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

(…)

9 Onze Minister kan in door hem aangewezen gevallen bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ingeval de bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel bij een lichaam als bedoeld in artikel 36b, ondergebrachte aanspraken ingevolge een pensioenregeling op het ingangstijdstip van het pensioen worden verminderd in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar en blijkt dat is voldaan aan de door Onze Minister te stellen voorwaarden. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden kunnen mede betrekking hebben op het bepalen van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting en van de omvang van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang in die verzekeraar voor de toepassing van de inkomstenbelasting.

4.9

Per 1 januari 2017 is artikel 19b, lid 1 aanhef en onder c, Wet LB 1964 afgeschaft.

4.10

Artikel 3.12 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 luidde in 2013:

1 De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.

(…)

Wetsgeschiedenis

4.11

Artikel 11c Wet LB 1964 was de voorganger van artikel 19b Wet LB 1964. Per 1 januari 1995 is artikel 11c Wet LB 1964 ingevoerd bij de wet Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering, beter bekend als Brede Herwaardering II 5. Bij de derde nota van wijziging is onderdeel c toegevoegd aan artikel 11c, lid 1, Wet LB 1964: 6

c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 11 b, eerste lid, onderdeel d, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

4.12

Deze toevoeging is als volgt toegelicht: 7

De (...) toevoeging aan art. 11c, eerste lid, van onderdeel c strekt ertoe oneigenlijke handelingen met betrekking tot pensioenaanspraken die zijn verzekerd bij een eigen pensioenlichaam of een werkmaatschappij tegen te gaan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ingeval een directeur-grootaandeelhouder zijn voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken prijsgeeft, de pensioenaanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Het prijsgeven van pensioenaanspraken om reguliere belastingheffing geheel of gedeeltelijk te ontlopen wordt daarmee effectief voorkomen. Zijn er dwingende maatschappelijke redenen om af te zien van pensioen zoals bij voorbeeld het geval kan zijn bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering, dan vindt uiteraard heffing over de pensioenaanspraak niet plaats. Het prijsgeven betreft dan immers aanspraken die naar maatschappelijke overwegingen niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn.

4.13

In het verslag van een wetgevingsoverleg over de Wet Brede Herwaardering II en Brede Herwaardering III heeft de staatssecretaris van Financiën over het afzien van pensioen opgemerkt: 8

(…)

Het afzien van pensioen is zowel door de heer Terpstra als door mevrouw De Vries aan de orde gesteld. Daarbij gaat het om artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964. De heer Terpstra stelde een vraag aan de hand van een concreet voorbeeld. Hij vroeg of de sanctie bij het afzien van pensioen op grond van artikel 11c van de Wet op de loonbelasting uitsluitend wordt toegepast als de werknemer zich op dat moment in het buitenland bevindt. Wij praten hier in feite over het prijsgeven van pensioenaanspraken. Als het gaat om het prijsgeven van pensioenaanspraken, vind ik dat er geen reden is om onderscheid te maken tussen een binnenlandse en buitenlandse situatie. Het zou heel merkwaardig zijn om dat wel te doen. In beide gevallen gaat het erom dat iemand om welke reden dan ook zijn pensioenaanspraken zo maar gaat weggeven. Het is toch heel vreemd als iemand dat doet, alhoewel ik mij er best iets bij kan voorstellen. Het is mogelijk dat iemand pensioenaanspraken wil prijsgeven om de gebruikelijke belastingheffing geheel of gedeeltelijk te ontlopen. Dat is al eerder aan de orde geweest. Ook in de vakliteratuur is gewezen op die mogelijke situatie. Dan gaat het om een truc, waarbij iemand op die manier de heffing zou kunnen ontlopen. Iemand ziet af van die aanspraken en wat gebeurt er? De aandelen stijgen in waarde. Dat is een heel aantrekkelijke en voor de hand liggende constructie. Dat moet dus niet gebeuren. Daarvoor is de wet niet gemaakt. Daarom hebben wij een regeling getroffen die betrekking heeft op zowel de binnenlandse als de buitenlandse situatie. Het lijkt mij ook redelijk om dit te doen. Ik vind dat wij geen onderscheid moeten maken. Als wij wel dat onderscheid maken, leest u ongetwijfeld weer in allerlei kranten artikelen daarover. De praktijk is zeer creatief. Elke mogelijkheid die wij hier signaleren in een openbaar debat, wordt onmiddellijk opgepakt om haar te beproeven. Die ervaring hebben wij toch voortdurend bij wetgeving. Er wordt iets in kleine kring gesignaleerd en vervolgens wordt het opgerekt. Eerst is het maatwerk en vervolgens wordt het een confectieartikel. Dat moet dus niet gebeuren. Dat moeten wij voorkomen. Daarom hebben wij gekozen voor een gelijke regeling over de gehele linie.

4.14

In het verslag van een wetgevingsoverleg is aan de staatssecretaris van Financiën gevraagd of het mogelijk is om het afzien van pensioen onmogelijk te maken: 9

Mevrouw B.M. de Vries (VVD): (…). Ik ben ermee akkoord dat de constructies voor afzien van pensioen worden bestreden. Maar als je die redenering doortrekt, zou je bij afzien van pensioen ook een IB-heffing moeten hebben. Ik begrijp wel dat het niet helemaal kan maar nu wordt er iets dubbel gedaan. Of je moet zeggen: afzien van pensioen is helemaal niet mogelijk.

Staatssecretaris Vermeend: Het probleem is nu juist dat ik niet kan verbieden dat iemand van zijn pensioen afziet. Ik moet een regeling treffen die het onaantrekkelijk maakt om dat te doen.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD): Nou die is er.

Staatssecretaris Vermeend: Ja, ik heb een regeling gemaakt die het onaantrekkelijk maakt. Nogmaals, ik begrijp uw probleem wel. Maar in de vennootschapssfeer kan iemand ervan afzien en dan vervalt die verplichting. Hoe ik het ook wend of keer. Ik vind dus dat men het gewoon niet moet doen want dan heeft men er ook geen last van.

4.15

In het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Financiën bij de Eerste Kamer is weergegeven dat het CDA de volgende vragen heeft gesteld: 10

1. Een directeur-groot aandeelhouder (DGA) besluit op zijn zestigste om nog niet met pensioen te gaan. Hij doet afstand van zijn pensioenrechten voor zover die betrekking hebben op zijn zestigste tot vijfenzestigste jaar. Op grond van artikel 11c, lid 1c, Wet Loonbelasting (Wet LB) leidt dit tot een fictieve afkoop. Is het juist dat zonder het opnemen van dit artikel het afstand doen van pensioenrechten niet leidt tot het genieten van pensioenaanspraken?

Indien op deze wijze afstand wordt gedaan van pensioenrechten, mag er dan van worden uitgegaan dat de vrijval bij het lichaam dat de pensioenverplichting heeft, wordt aangemerkt als een informele kapitaalstorting zodat deze niet leidt tot heffing van de vennootschapsbelasting? Uit het stenografisch verslag (p. 54 en 55) van de vergadering van 7 november 1994 kregen de leden van de CDA-fractie de indruk dat de staatssecretaris het ook wil belasten met vennootschapsbelasting. Is deze indruk juist?

(…)

4. Bij het afzien van pensioen kan sprake zijn van overkill, zoals gesteld door Mr. H. M. Kapelle in Fiscaal weekblad FED d.d. 24-11-1994 11. Is de staatssecretaris bereid in het kader van de komende technische herziening een regeling op te nemen die er voor zorgt dat de heffing van loonbelasting alleen plaatsvindt, als de vennootschap de verplichting op het direct aan het afzien van pensioen voorafgaande moment niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent?

4.16

In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris van Financiën geantwoord dat in de geschetste casus niet het afzien maar de daaraan voorafgaande overbrenging van pensioenverplichting naar het buitenland, de gebeurtenis is waaraan fiscale consequenties zijn verbonden: 12

1 en 2. De leden van de CDA-fractie stellen in hun bijdrage door middel van een casus het afzien van pensioen aan de orde. In de casus besluit een directeur-grootaandeelhouder op zijn zestigste jaar om nog niet met pensioen te gaan. Hij doet afstand van zijn pensioenrechten voor zover die betrekking hebben op zijn zestigste tot vijfenzestigste jaar en zou om die reden worden geconfronteerd met de gevolgen van het voorgestelde artikel 11c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Wij kunnen de vraag van deze leden of zonder het opnemen van dit artikel onder de huidige wetgeving het afstand doen van pensioenrechten niet leidt tot het genieten van pensioenaanspraken, bevestigend beantwoorden. Met de voorgestelde bepaling hebben wij beoogd constructies tegen te gaan die erop zijn gericht om de belastingheffing over pensioen geheel of gedeeltelijk te ontlopen. Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen kan naar onze mening van een dergelijke constructie niet worden gesproken in het door hen gegeven voorbeeld, waarbij de pensioeningangsdatum wordt verschoven naar een gebruikelijke leeftijd.

(…)

4. De leden van de CDA-fractie menen dat bij het afzien van pensioen sprake kan zijn van overkill, zoals is gesteld door Mr. H. M. Kappelle in Fiscaal weekblad FED d.d. 24 november 1994, blz. 2907. Naar aanleiding van hun vraag of de eerste ondergetekende bereid is in het kader van de komende technische herziening een regeling op te nemen die ervoor zorgt dat de heffing van loonbelasting alleen plaatsvindt, als de vennootschap de verplichting op het direct aan het afzien van pensioen voorafgaande moment niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent, merken wij het volgende op. Zoals hiervoor is aangeduid, strekt de desbetreffende bepaling ertoe oneigenlijke handelingen die erop zijn gericht belastingheffing geheel of gedeeltelijk te ontlopen, tegen te gaan. Het doet daarbij niet ter zake of die oneigenlijke handeling, waaraan belanghebbenden bewust meewerken, plaatsvindt in een binnenlandse of buitenlandse situatie. Wij zien derhalve geen noodzaak om op dit punt wijzigingen aan te brengen. Overigens merken wij nog op dat in de casus niet het afzien, doch de daaraan voorafgaande overbrenging van de pensioenverplichting naar het buitenland, de gebeurtenis is waaraan fiscale consequenties zijn verbonden voor de directeur-grootaandeelhouder; door de overbrenging vindt artikel 11c toepassing.

4.17

In reactie op de hiervoor gegeven antwoorden heeft de CDA-fractie nog aanvullende vragen gesteld, die zijn weergegeven in het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor financiën: 13

1 en 2. De aan het woord zijnde leden hadden met voldoening kennis genomen van het standpunt van de regering dat geen sprake is van een constructie en dat artikel 11c geen toepassing vindt als de ingangsdatum van een pensioen wordt verschoven naar een later tijdstip dat niet ongebruikelijk is. De regering wijst in deze eveneens naar het standpunt dat de eerste ondergetekende kenbaar heeft gemaakt aan het adres van de heer Terpstra tijdens het wetgevingsoverleg van 7 november jl. (Kamerstukken II 1994/1995, 23 046 en 23 023 nummer 18, p. 18). Uit het daar gegeven antwoord bleek echter niet duidelijk of het antwoord zowel betrekking had op het geval dat de DGA afziet van zijn pensioen als op het geval dat de DGA besluit om in plaats van zijn pensioenrechten over de periode van zijn 60e tot zijn 65e hogere pensioenrechten te bedingen welke ingaan op zijn 65e. Uit het antwoord van de regering blijkt dat in beide gevallen artikel 11c geen toepassing vindt. Vorengenoemd onderscheid is ook van belang voor de vraag of er bij de vennootschap al dan niet een informele kapitaalstorting plaatsvindt. Door de regering wordt vooralsnog het standpunt ingenomen dat dit niet het geval is, nu bij de DGA terzake van het uitstel geen inkomstenbelastingheffing volgt. Dit lijkt alleszins redelijk. Wanneer het prijsgeven van een aanspraak op pensioen echter leidt tot heffing van inkomstenbelasting menen deze leden dat dit gezien kan worden als een informele kapitaalstorting. Wanneer de DGA niet tegelijkertijd aandeelhouder zou zijn in de vennootschap waarin de aanspraken op pensioen zijn ondergebracht, zou hij immers geen afstand hebben gedaan van zijn rechten zodat moet worden aangenomen dat hij in zijn hoedanigheid van aandeelhouder zijn rechten heeft prijsgegeven. Kan de regering deze mening delen?

4.18

In de nadere memorie van antwoord bij de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën deze vragen als volgt beantwoord: 14

De leden van de CDA-fractie vragen of wij de mening delen dat er sprake is van een informele kapitaalstorting in de vennootschap waarin de pensioenverplichtingen zijn ondergebracht wanneer de directeur-grootaandeelhouder zijn pensioenrechten prijsgeeft, en dit bij hem leidt tot heffing van inkomstenbelasting. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de opbouw van pensioenrechten ten aanzien van de directeur-grootaandeelhouder plaatsvindt in diens kwaliteit van werknemer. Een werknemer zal in normale situaties niet van pensioenrechten afzien. In de door de leden van de CDA-fractie beschreven casus, is de werknemer tevens grootaandeelhouder. Gesteld kan worden dat in die situatie de kwaliteit van de aandeelhouder voorop staat. Nu ter zake van het afzien van pensioenrechten heffing van loonbelasting plaatsvindt, is deze situatie vergelijkbaar met die waarbij een zogeheten kasrondje plaatsvindt. Mede gelet op de arresten BNB 1986/293-297 15 zal dan ook een informele kapitaalstorting kunnen worden aangenomen en zal ter zake van deze informele kapitaalinbreng kapitaalsbelasting verschuldigd zijn.

4.19

Per 1 juni 1999 is artikel 11c Wet LB bij de ‘Wet fiscale behandeling van pensioenen’ vernummerd tot artikel 19b Wet LB 16. Bij deze vernummering is slechts summier toegelicht: 17

Artikel 19b is ontleend aan artikel 11c (oud). De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met het opnemen van de artikelen 11b tot en met 11d (oud) en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid (oud) in het nieuwe hoofdstuk IIA.

4.20

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de ‘Wet fiscale behandeling van pensioenen’ heeft de staatssecretaris van Financiën op vragen geantwoord: 18

De in artikel 19b opgenomen regeling voor verboden handelingen is ontleend aan het huidige artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964. Daarin wordt bepaald dat bij een handeling in afwijking van de voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling van de pensioenaanspraak de aanspraak op het onmiddellijk aan de gewraakte handeling voorafgaande moment als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Het betreft derhalve een handeling met betrekking tot een zuivere pensioenregeling die daardoor niet meer als zuiver kan worden aangemerkt. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het aanwijzen van een andere pensioengerechtigde dan de in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, genoemde personen of wanneer de verzekeraar van het pensioen niet langer voldoet aan de in artikel 19a, eerste lid, gestelde vereisten.

4.21

De staatssecretaris van Financiën heeft een reactie gegeven op het advies van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen over het afzien van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten: 19

Advies 8

Uit het in het advies van de adviescommissie opgenomen betoog blijkt dat de directeur-grootaandeelhouder af mag zien voor het niet voor verwezenlijking vatbare deel. Vervolgens kunnen twee lijnen gevolgd worden:

1. De BV moet de toegezegde uitkeringen blijven betalen (d.w.z. zonder verlaging van het bedrag van de uitkering). Daardoor zal de reserve sneller opgebruikt zijn. De mogelijkheid bestaat immers dat de financiële positie van de BV zich herstelt.

2. Het levenslange ouderdomspensioen kan worden afgestemd op het lagere beschikbare bedrag, dat na afzien overblijft. De levenslange uitkeringen worden dan navenant lager. De bedoeling van een pensioen is dat een inkomensvoorziening voor de rest van het leven wordt geboden. Hierin kan worden voorzien door het lichaam (levenslang) lagere uitkering te laten doen.

De adviescommissie is van mening dat expliciet geregeld moet worden dat beide lijnen gevolgd zouden kunnen worden. Bij de tweede lijn is hiervoor naar de mening van de adviescommissie vereist dat dit expliciet wordt toegestaan.

Aangezien pensioen bedoeld is als een levenslange voorziening, ligt naar mijn mening de tweede door de adviescommissie weergegeven lijn (afstemming van de ouderdomspensioenuitkeringen op het beschikbare bedrag, zodat levenslang uitkeringen kunnen worden gedaan) het meest voor de hand. Deze lijn is thans reeds mogelijk en behoeft geen nadere expliciete vastlegging. Met betrekking tot de eerste lijn (toegezegde uitkeringen blijven betalen, totdat de pensioenreserve is opgebruikt) ben ik voornemens te bepalen dat deze lijn eveneens wordt toegestaan. Hierbij zullen voorwaarden worden gesteld om misbruik of oneigenlijk gebruik tegen te gaan.

Advies 9

De adviescommissie adviseert het opnemen van een extra invulling van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar» wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde. Oneigenlijk gebruik van deze regeling zou moeten worden tegengegaan door een bepaling op te nemen op grond waarvan weer de oorspronkelijk vastgestelde uitkeringen gedaan moeten worden wanneer de financiële middelen weer in overeenstemming zijn met de hoogte van de pensioenverplichting.

Het prijsgeven van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar een eigen beheer-lichaam optreedt is in beginsel een oneigenlijke handeling. Prijsgeven is alleen mogelijk voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. De aanspraak is niet voor verwezenlijking vatbaar als om zakelijke redenen in bijzondere situaties, zoals faillissement, surséance van betaling of schuldsanering, afgezien wordt van aanspraken. Aangezien in deze situaties de aanspraken feitelijk geen waarde hebben en er dus ook geen sprake kan zijn van oneigenlijke handelingen met betrekking tot deze aanspraken, zou het niet redelijk zijn toch de gehele aanspraak te belasten. In deze bijzondere situaties, is het voortbestaan van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, in het geding. Door het afzien van aanspraken in deze situaties buiten de heffing te laten kan het lichaam blijven voortbestaan.

Het advies van de adviescommissie met betrekking tot een extra invulling van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar», kan – zoals de adviescommissie ook al aangeeft – leiden tot oneigenlijk gebruik. Dit oneigenlijk gebruik kan bestaan uit het omlaag brengen van de waarde, waardoor zonder sancties kan worden prijsgegeven, terwijl vervolgens de waarde weer omhoog wordt gebracht. De adviescommissie doet eveneens een voorstel om oneigenlijk gebruik van deze extra mogelijkheid tegen te gaan. Bij periodieke toetsing van de aanwezige middelen – zoals de adviescommissie voorstelt om misbruik tegen te gaan – zou telkens discussie moeten plaatsvinden over de te hanteren uitgangspunten (onder andere rendementsverwachting en levensverwachting). Het tegengaan van oneigenlijk gebruik leidt echter tot disproportionele administratieve lasten, doordat (periodiek) getoetst zou moeten worden of de financiële middelen weer in overeenstemming zijn met de hoogte van de pensioenverplichting. Bij deze (periodieke) toetsing van de aanwezige middelen zou bovendien telkens discussie moeten plaatsvinden over de te hanteren uitgangspunten (onder andere rendementsverwachting en levensverwachting). Gelet op het bovenstaande volg ik het advies van de adviescommissie op dit punt niet.

4.22

Artikel 19b, lid 1, aanhef en onder c, Wet LB 1964 is afgeschaft bij de Wet Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen. In dit wetvoorstel zijn een aantal maatregelen opgenomen om het pensioen in eigen beheer uit te faseren, wat inhoudt dat de fiscaal gefaciliteerde opbouw van pensioen in eigen beheer wordt afgeschaft en er een fiscaal aantrekkelijke mogelijkheid bestaat om de pensioenverplichting af te kopen: 20

Een directeur-grootaandeelhouder (dga) wordt in fiscaalrechtelijke zin aangemerkt als een werknemer. Net als iedere andere werknemer, kan een dga onder bepaalde voorwaarden fiscaal gefaciliteerd pensioen opbouwen. Wordt een pensioen toegezegd, dan maakt de pensioenaanspraak deel uit van de arbeidsrechtelijke overeenkomst tussen de dga en de werkgever/vennootschap. Het verschil tussen de pensioenopbouw van een dga en de pensioenopbouw van andere werknemers is dat op de pensioenopbouw van de dga de Pensioenwet niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat het pensioen van de dga niet extern hoeft te worden verzekerd en het pensioen van de dga in eigen beheer kan worden opgebouwd. Dit kan gebeuren door het pensioen in het lichaam onder te brengen waar de dga de dienstbetrekking vervult. Het is ook mogelijk om het pensioen op te bouwen bij een ander (concern)lichaam dan de werkmaatschappij. Door het pensioen in eigen beheer (PEB) op te bouwen, worden er geen gelden onttrokken aan de onderneming, maar blijven de voor het pensioen van de dga bestemde gelden beschikbaar voor financiering van de onderneming, terwijl er wel fiscaal voor een pensioen wordt gereserveerd. De dga kan echter ook – net als andere werknemers, niet zijnde dga’s – het pensioen onderbrengen bij een externe professionele verzekeraar.

(…)

Gedurende langere tijd was het PEB een aantrekkelijke regeling voor de dga. Hij kon onder fiscaal gunstige voorwaarden binnen zijn besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) een pensioen opbouwen met als groot voordeel dat dit niet ten koste ging van de ruimte voor het doen van investeringen binnen de bv. De aantrekkelijkheid van het PEB is inmiddels grotendeels verdwenen. Hieraan liggen verschillende redenen ten grondslag, namelijk ......

... fiscale redenen

In het (verre) verleden was het PEB een fiscaal zeer aantrekkelijk instrument om pensioen op te bouwen en tegelijkertijd het kapitaal beschikbaar te houden voor de financiering van de onderneming. Dankzij de vormgeving als fiscale aftrekpost kan tijdens de actieve fase van de dga in de bv de winst worden verlaagd en daarmee vennootschapsbelasting worden bespaard. Een dergelijke aftrek was in het verleden tegen een vennootschapsbelastingtarief van 48% mogelijk. Doordat de huidige vennootschapsbelastingtarieven een stuk lager zijn (20–25%) is deze mogelijkheid tot uitstel van betaling van vennootschapsbelasting minder aantrekkelijk geworden. Daarnaast zijn de fiscale maximum opbouw- en premiepercentages verlaagd, waarmee ook de omvang van de fiscale aftrekmogelijkheden en dus de liquiditeitsvoordelen van pensioenopbouw in eigen beheer verder zijn beperkt.

... de waardering van de pensioenverplichting

Verder zijn er de steeds groter wordende verschillen tussen de fiscale en de commerciële waardering van de pensioenverplichting, mede ten gevolge van de lage rentestand die relevant is voor de commerciële waardering terwijl voor de fiscale waardering een vaste rekenrente van (ten minste) 4% dient te worden gehanteerd. Voor de fiscale ruimte tot het uitkeren van dividend is uitsluitend de (hoge) commerciële waarde van de pensioenverplichting van belang. Ingeval – rekening houdend met de commerciële waarde van de pensioenverplichting – onvoldoende middelen in de bv aanwezig zijn om dividend uit te keren, wordt het uitkeren van dividend aangemerkt als een afkoop van de (gehele) pensioenaanspraak (dividendklem). Over het daaruit voortvloeiende gebrek aan flexibiliteit klagen veel dga’s.

... de financiële situatie van veel bv’s

In de praktijk blijken veel bv’s onvoldoende middelen te bezitten tegenover de in eigen beheer gehouden pensioenverplichting en dreigen veel bv’s niet aan deze verplichting te kunnen voldoen. Hierdoor biedt een PEB minder zekerheid dan een extern belegde oudedagsvoorziening. Er is sprake van conflicterende belangen tussen enerzijds de wens om een veilige oudedagsvoorziening op te bouwen en anderzijds de wens om te kunnen voldoen aan een financieringsbehoefte van die onderneming. 21

... administratieve redenen

De aanzienlijke administratieve lasten en de toegenomen complexiteit van het PEB in zijn geheel vormen een niet te negeren probleempunt. De waarderings- en berekeningssystematiek is ingewikkeld. De hoogte van de voor de fiscale winstbepaling in aanmerking te nemen pensioendotatie wordt op basis van actuariële grondslagen bepaald, waardoor elk jaar opnieuw specialisten (actuarieel deskundigen) zowel bij de dga als bij de Belastingdienst nodig zijn om die dotatie te berekenen. Ter illustratie: bij de Belastingdienst zijn 75 personen bezig met het PEB. De dga moet ook regelmatig de hulp van andere specialisten inroepen voor bijvoorbeeld het aanpassen van pensioenbrieven en, in geval van scheiding, voor de pensioenverevening of -verrekening. De daarmee gemoeide kosten beperken voor de dga het voordeel van de fiscaal gefaciliteerde PEB-opbouw.

Samenvattend

(…)

De combinatie van de bestaande knelpunten, het gegeven dat het PEB in veel gevallen wordt ontraden, het gegeven dat veel dga’s de (verdere) opbouw van het PEB daadwerkelijk hebben stopgezet, het gegeven dat de dga en de Belastingdienst worden geconfronteerd met hoge administratieve lasten, respectievelijk hoge uitvoeringskosten, en het groeiende pleidooi voor afschaffing, heeft bij het kabinet tot de conclusie geleid dat er alle reden is om het PEB te heroverwegen. Uiteindelijk geeft het kabinet er de voorkeur aan om het PEB niet langer voort te zetten. Die voorkeur heeft het kabinet tot uitdrukking gebracht in de brief van 1 juli 2016 aan beide Kamers, waarin de gekozen oplossingsrichting, namelijk het uitfaseren van het PEB, bekend is gemaakt. 22

Dit heeft geleid tot het onderhavige wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld de mogelijkheid tot een fiscaal gefaciliteerde opbouw van het PEB af te schaffen, gecombineerd met een fiscaal aantrekkelijke uitstapmogelijkheid voor bestaande PEB-verplichtingen. Met name deze fiscaal aantrekkelijke afkoopmogelijkheid moet ervoor zorgen dat een dga ook daadwerkelijk «schoon schip» kan maken en bevrijd wordt van zijn administratieve verplichtingen en zijn mogelijke dividendklem.

Aan de dga die het PEB wel zou willen beëindigen maar acute belastingheffing wil voorkomen, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende liquide middelen beschikbaar zijn om een afkoop te realiseren, wordt de mogelijkheid geboden om de pensioenaanspraken na het prijsgeven om te zetten in een oudedagsverplichting (zie ook paragraaf 3.4).

4.23

De uitfasering van het pensioen in eigen beheer houdt het volgende in: 23

De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen met betrekking tot het PEB houden het volgende in:

a) Met ingang van 1 januari 2017 is het niet langer mogelijk om nog fiscaal gefaciliteerd nieuwe pensioenaanspraken op te bouwen in eigen beheer (dus is het ook niet langer mogelijk om nog te doteren aan eventueel reeds in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken).

b) De dga wordt gedurende een periode van drie jaar de mogelijkheid geboden zijn opgebouwde pensioenaanspraak af te kopen. Deze afkoopmogelijkheid betekent het volgende:

– De pensioenaanspraak wordt fiscaal geruisloos (zonder loonbelasting, revisierente en vennootschapsbelasting) afgestempeld naar het niveau van de waarde van de pensioenverplichting op de balans voor de heffing van vennootschapsbelasting (fiscale waarde van de pensioenverplichting).

– Die fiscale waarde van de pensioenverplichting vóór de afstempeling vormt het uitgangspunt (de grondslag) voor de vaststelling van de grondslag van de loonbelasting die verschuldigd is ter zake van de afkoop, met dien verstande dat op deze grondslag een korting wordt verleend.

– Ter zake van de afkoop is geen revisierente verschuldigd.

c) De dga voor wie een afkoop geen reële optie is, wordt de mogelijkheid geboden om op het moment van het fiscaal geruisloos afstempelen van de pensioenaanspraak naar het niveau van de fiscale waarde van de pensioenverplichting, de pensioenaanspraak om te zetten in een aanspraak ingevolge een zogenoemde oudedagsverplichting (zie paragraaf 3.4).

4.24

Vanwege het feit dat van artikel 19, lid 1, aanhef en onder c, Wet LB 1964 alleen van toepassing kon zijn op pensioen in eigen beheer, is dit onderdeel per 1 januari 2017 komen te vervallen: 24

In artikel 19b van de Wet LB 1964 is geregeld welke handelingen tot gevolg hebben dat een aanspraak ingevolge een pensioenregeling in een keer tot het loon wordt gerekend. Het eerste lid, onderdeel c, en het achtste lid van genoemd artikel 19b zijn van toepassing op aanspraken op pensioen die zijn ondergebracht bij een eigenbeheerlichaam (een lichaam als bedoeld in het huidige artikel 19a, eerste lid, onderdeel d of e, van de Wet LB 1964 en een lichaam als bedoeld in artikel 36b van de Wet LB 1964). Op grond van genoemd onderdeel c mag een aanspraak op een in eigen beheer opgebouwd pensioen niet worden prijsgegeven. Dit is alleen anders als de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is dan wel voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in genoemd achtste lid. Op grond van dat achtste lid mogen in eigen beheer ondergebrachte pensioenaanspraken – onder voorwaarden – verminderd worden op het ingangstijdstip van het pensioen in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar. Aangezien genoemd onderdeel c en genoemd achtste lid, zoals hiervoor is aangegeven, alleen van toepassing zijn op pensioen dat is ondergebracht in eigen beheer, kunnen deze bepalingen vervallen. Op grond van het voorgestelde artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 blijven deze bepalingen wel van toepassing voor op 31 december 2016 reeds bestaande pensioenaanspraken in eigen beheer.

Op grond van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 19b van de Wet LB 1964 is het – onder voorwaarden – toegestaan een verplichting ingevolge een pensioenregeling over te dragen van de ene toegelaten verzekeraar naar een andere toegelaten verzekeraar zonder dat sprake is van afkoop. De voorgestelde wijziging van die volzin leidt ertoe dat het niet langer is toegestaan om een verplichting ingevolge een pensioenregeling over te dragen van of naar een eigenbeheerlichaam zonder dat sprake is van afkoop. Ook dit geldt op grond van het voorgestelde artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 niet voor op 31 december 2016 reeds bestaande pensioenaanspraken in eigen beheer.

Jurisprudentie Hoge Raad

4.25

De zaak HR BNB 2002/263 ging over de vraag of het de bedoeling van de wetgever is geweest, om in afwijking van de letterlijke tekst van artikel 11c, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 25 en artikel 36 Wet LB 1964, ook het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een verzekeraar die niet in Nederland is gevestigd of de pensioenverplichting niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen, te treffen met de sanctie van artikel 11, lid 1, Wet LB 1964. De Hoge Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord: 26

3.3.

De wetgever heeft met de in artikel 11c, lid 1, van de Wet neergelegde regeling beoogd aan een aantal oneigenlijke, niet tot de normale uitvoering van een pensioenregeling behorende, handelingen de sanctie te verbinden dat de aanspraak ingevolge de pensioenregeling op het onmiddellijk aan een dergelijke handeling voorafgaande tijdstip tot het loon van de pensioengerechtigde wordt gerekend. Tot zulke oneigenlijke handelingen wordt blijkens artikel 11c, lid 1, letter c, gerekend het prijsgeven van aanspraken ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 11b, lid 1, letter d, van de Wet (een zogenoemd eigen pensioenlichaam). Ingevolge laatstgenoemde bepaling is dat, voorzover hier van belang, een lichaam dat in Nederland is gevestigd en de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen.

3.4.

De vraag rijst of de wetgever met de verwijzing in artikel 11c, lid 1, letter c, naar artikel 11b, lid 1, letter d, werkelijk beoogd heeft het prijsgeven van pensioenaanspraken uitsluitend met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen, ingeval de betrokken verzekeraar in Nederland is gevestigd en de pensioenverplichting tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent. Bedacht moet immers worden dat de wetgever weliswaar ten aanzien van eigen pensioenlichamen uitdrukkelijk het vereiste van vestiging in Nederland respectievelijk het rekenen van de pensioenverplichting tot het binnenlandse ondernemingsvermogen heeft gesteld met het oog op het tegengaan van oneigenlijk gebruik van dat eigen pensioenlichaam (Toelichting op de Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 11, blz. 14), maar dat als gevolg van de in artikel 36 van de Wet getroffen overgangsregeling voor bestaande pensioenaanspraken ook buiten Nederland gevestigde lichamen als eigen pensioenlichaam kunnen optreden.

3.5.

Anders dan het Hof uit de in de overwegingen 6.2 tot en met 6.5 weergegeven wetsgeschiedenis van de onderhavige bepalingen afleidt, kan uit de wetsgeschiedenis niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om, in afwijking van de letterlijke tekst van de betrokken wetsbepalingen, ook het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een verzekeraar die niet in Nederland is gevestigd of de pensioenverplichting niet tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent, met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen. Dat kan in de eerste plaats niet worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36. Dit artikel bevat een overgangsregeling - voorzover hier van belang - voor op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken met betrekking tot welke op of na 1 januari 1995 als verzekeraar een ander lichaam optreedt dan een lichaam genoemd in artikel 11b, lid 1, van de Wet. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 6.2 een citaat uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, blz. 27) opgenomen; bij de beoordeling van de betekenis van dat citaat en met name van het slot ervan moet echter worden bedacht dat in het aanvankelijke wetsvoorstel onderdeel c van artikel 11c, lid 1, niet voorkwam, dat dit onderdeel eerst aan dit artikel is toegevoegd bij de Derde nota van wijziging van 2 november 1994 (Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 14) en dat het bepaalde in artikel 11c, lid 1, letter c, bezwaarlijk kan worden uitgelegd aan de hand van een passage uit de parlementaire stukken, die dateert van vóór de introductie van die bepaling in het wetsvoorstel. Die bedoeling kan evenmin met voldoende zekerheid worden afgeleid uit de door het Hof in zijn overwegingen 6.4 en 6.5 geciteerde passages uit de Toelichting op de Derde nota van wijziging (blz. 6) respectievelijk uit de bij de Eerste Kamer ingediende Memorie van antwoord (Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79b, blz. 3/4). Laatstbedoelde passages bevatten antwoorden van de regering op in het Voorlopig verslag gestelde vragen over de wenselijke reikwijdte van artikel 11c, lid 1, letter c, in internationale verhoudingen. Die vragen betroffen niet overgangssituaties zoals het thans te beoordelen geval, waarin het eigen pensioenlichaam ten tijde van de inwerkingtreding van de onderwerpelijke wettelijke regeling buiten Nederland is gevestigd, doch (hypothetische) gevallen waarin pensioenverplichtingen ná 1 januari 1995 worden overgebracht naar het buitenland. Ook uit de antwoorden op die vragen blijkt niet dat de wetgever beoogde oneigenlijke handelingen in dat soort situaties eveneens met de sanctie van artikel 11c, lid 1 slot, te treffen, maar bij vergissing heeft nagelaten de tekst van de betrokken bepalingen dienovereenkomstig te wijzigen.

3.6.

Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat ook in artikel 11c, lid 2, van de Wet wordt verwezen naar artikel 11b, lid 1, letter d, en dat ten aanzien van deze verwijzing geen gerechtvaardigde twijfel bestaat dat de wetgever slechts het oog heeft gehad op de overgang van pensioenverplichtingen op een andere in Nederland gevestigde verzekeraar die de pensioenverplichtingen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.

3.7.

Uit het vorenoverwogene volgt dat er geen grond is om af te wijken van de letterlijke tekst van de betrokken wetsbepalingen. Het Hof is mitsdien ten onrechte tot de slotsom gekomen dat artikel 11c, lid 1, letter c, van de Wet aldus moet worden uitgelegd dat met het in die bepaling genoemde 'lichaam als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d' wordt bedoeld 'een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c'. Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4.26

In HR BNB 2013/83 was aan de orde of een belastingplichtige met een gedeeltelijke afkoop van de saldolijfrente in wezen ook de andere aanspraken (gedeeltelijk) heeft afgekocht: 27

3.2.

Voor het Hof was – onder meer – in geschil of belanghebbende met de overeenkomst van 12 september 2003 niet alleen is overgegaan tot gedeeltelijke afkoop van de saldolijfrente, maar ook zijn overige aanspraken gedeeltelijk heeft afgekocht dan wel prijsgegeven.

(…)

3.5.

Voor het geval de middelen 3 en 4 in die zin moeten worden verstaan dat zij ook het hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof willen bestrijden – en wel met een rechtsklacht – geldt het volgende. In het hiervoor onder 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof ligt kennelijk tevens het oordeel besloten dat bij de bepaling van de afkoopsom van de saldolijfrente belanghebbende substantieel meer heeft ontvangen dan de werkelijke waarde daarvan. Daaraan heeft het Hof blijkbaar de gevolgtrekking verbonden dat in de afkoopsom mede een vergoeding was begrepen voor de substantiële waardedaling van belanghebbendes overige aanspraken jegens de BV die optrad als gevolg van de betaling van de afkoopsom. Uitgaande van het aldus begrepen oordeel getuigt ’s Hofs hiervoor in 3.3.1 vermelde oordeel dat in wezen ook sprake was van een gedeeltelijke afkoop van de overige aanspraken niet van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 3 en 4 falen derhalve ook in dit opzicht.

4.27

Mertens heeft in zijn annotatie opgemerkt het jammer te vinden dat de Hoge Raad niet uitvoeriger is (kunnen) ingaan op prijsgeven van aanspraken (voetnoten in het origineel zijn weggelaten): 28

6. (…). Een nadeel van de insteek van de Hoge Raad is wel dat deze door afkoop aan te nemen eraan voorbijgaat dat in casu evenzeer sprake had kunnen zijn van het prijsgeven van pensioenrechten in plaats van het afkopen daarvan. Beide handelingen leveren in beginsel op dat de aanspraak belast is, maar bij prijsgeven is dit niet het geval voor zover sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten (art. 19 lid 1 onderdeel c Wet LB 1964). De slechte vermogenspositie van de vennootschap zou dan toch zeker aanleiding hebben moeten geven voor een feitenonderzoek en daar komen we in cassatie niet meer aan toe.

7. Een arrest waarin ook een uitvoerig oordeel kan worden gelezen over de vraag wanneer van prijsgeven sprake is en wat de reikwijdte is van genoemde uitzondering zat er onder deze omstandigheden begrijpelijkerwijs niet meer in. Dat is jammer, want de vraag is met de gedaalde dekkingsgraden van in eigen beheer opgebouwde pensioenen hoogst actueel. Zo is met ingang van 1 januari 2013 een negende lid aan art. 19b toegevoegd waarin een bevoegdheid voor de Minister van Financiën is opgenomen om onder voorwaarden met het prijsgeven van pensioen akkoord te gaan, zonder dat dit belastingheffing tot gevolg heeft. Dat klinkt als een uitweg voor directeuren-grootaandeelhouders met structurele onderdekking, maar dat valt nog te bezien.

Jurisprudentie feitenrechtspraak

4.28

Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 november 2000 overwogen dat de omstandigheid dat een belastingplichtige af heeft gezien van zijn pensioenaanspraak wegens de gedragingen van twee andere aandeelhouders geen dwingende maatschappelijke reden was om zijn pensioen prijs te geven: 29

5.1.

Vaststaat dat Y in verband met de verkoop van (een deel van) zijn aandelen in belanghebbende in 1996 heeft afgezien van zijn pensioenaanspraak jegens belanghebbende. Daaruit volgt op grond van artikel 11c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet dat de pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking, tenzij de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. Belanghebbende stelt dat deze uitzondering aan de orde is. De inspecteur heeft dit ontkend. Het Hof oordeelt als volgt. Uit de wetshistorie van artikel 11c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet volgt dat bij aanwezigheid van dwingende maatschappelijke redenen zoals schuldsanering, faillissement of surseance van betaling sprake kan zijn van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken. Tussen partijen is, naar het Hof verstaat, niet in geschil dat gezien de solvabiliteit en de liquiditeit van belanghebbende een schuldsanering, surseance van betaling of faillissement van haar niet was te verwachten. Belanghebbende stelt dat de haars inziens onrechtmatige gedraging van de twee andere aandeelhouders voor Y de reden was om af te zien van zijn pensioenaanspraak. Y zou immers netto f u (namelijk 48% van f m) overhouden van zijn pensioen, terwijl hij f v zou moeten betalen aan de andere aandeelhouders. Het Hof is van oordeel dat deze omstandigheid mogelijk een zakelijke overweging vormde voor Y als aandeelhouder om af te zien van zijn pensioenaanspraak jegens belanghebbende, maar dat zulks geen dwingende maatschappelijke reden was voor Y om als werknemer zijn pensioenaanspraak prijs te geven. Kennelijk heeft Y zijn pensioenaanspraak als werknemer prijsgegeven met het oog op zijn belang als aandeelhouder van belanghebbende.

Het Hof kan belanghebbende tot slot ook niet volgen in haar stelling dat artikel 11c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet slechts toepassing vindt bij misbruik, een truc of oneigenlijk handelen door de werknemer. Blijkens de tekst van het artikel(lid) is misbruik, een truc of oneigenlijk handelen geen voorwaarde voor de heffing van loonbelasting wanneer een werknemer afziet van zijn pensioenaanspraak.

4.29

De redactie van de Vakstudie Nieuws heeft bij voornoemde uitspraak aangetekend: 30

Art. 11c, eerste lid, Wet LB 1964 (met ingang van 1 juni 1999: art. 19b) is gericht tegen de onregelmatige afwikkeling van pensioenrechten, VUT-rechten en loonstamrechten. Een van de door deze bepaling bestreken gevallen is het afzien van een pensioenaanspraak bij eigen beheer, behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is (onderdeel c van de bepaling). Het bijzondere van dit geval is dat de pensioenaanspraak is prijsgegeven om tegemoet te komen aan bezwaren van de andere aandeelhouders tegen de overdracht van het pensioenkapitaal. Kennelijk waren de gevolgen van de pensioentoezegging door belanghebbende aan Y in het verleden onvoldoende met de Duitse aandeelhouders besproken. Anders is hun opstelling niet te begrijpen. Maar hoe dit ook zij, een geval als het onderhavige was door de wetgever bij de invoering van genoemd art. 11c niet voorzien.

Belanghebbende beriep zich dan ook op de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden, waarbij de pensioengerechtigde het oogmerk had door het afzien van de pensioenaanspraak een tariefvoordeel te behalen (zie Vakstudie Loonbelasting 1964, art. 19b, aant. 31). Bij haar was dat immers niet het geval. Het hof acht art. 11c, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 desondanks van toepassing. Wij achten de uitspraak juist. Dit geval valt onder de tekst van de bepaling en er is, hoe men het ook wendt of keert, sprake van een onregelmatige afwikkeling van de pensioenaanspraak, terwijl uit niets blijkt dat de wetgever in een geval als het onderhavige heeft willen berusten.

4.30

Gerechtshof 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 26 januari 2010 geoordeeld dat een belastingplichtige zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven met het oog op de aandelenbelangen van zichzelf en zijn zoon in de vennootschap: 31

6.1.

Vaststaat dat belanghebbende in 2002 heeft afgezien van zijn pensioenaanspraak jegens de vennootschap. Daaruit volgt op grond van artikel 19b, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) dat de pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking, tenzij de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. Belanghebbende stelt dat deze uitzondering aan de orde is. De Inspecteur heeft dit ontkend.

6.2.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 19b, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet LB volgt dat bij aanwezigheid van dwingende maatschappelijke redenen zoals schuldsanering, faillissement of surseance van betaling sprake kan zijn van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken. In het jaar 2002 was bij de vennootschap een schuldsanering, surseance van betaling of faillissement niet aan de orde.

6.3.

Belanghebbende stelt dat de slechte financiële toestand van de vennootschap aanleiding vormde af te zien van zijn pensioenaanspraken op de vennootschap. Deze omstandigheid vormde mogelijk een zakelijke overweging voor belanghebbende om als aandeelhouder af te zien van zijn pensioenaanspraak jegens de vennootschap, maar zulks kan niet worden aangemerkt als een dwingende maatschappelijke reden voor belanghebbende om als werknemer zijn pensioenaanspraak prijs te geven. De vennootschap heeft in 2002 en 2003 stamrechtuitkeringen jaarlijks groot € 6.009 aan belanghebbende voldaan, maakte in de jaren 2001 en 2002 weer winst en zag ruimte om haar directeur [D] loonsverhogingen toe te kennen. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven met het oog op de aandelenbelangen van zichzelf en zijn zoon in de vennootschap. Aldus heeft het aandeelhoudersbelang en niet het werknemersbelang voorop gestaan bij de keuze om af te zien van de pensioenaanspraken.

6.4.

Vorenstaande overwegingen voeren tot de slotsom dat belanghebbende zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven, terwijl niet gezegd kan worden dat de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was, zodat de Inspecteur terecht de waarde van de pensioenaanspraak in 2002 tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend.

4.31

Kapelle is van mening dat de conclusie van het Hof dat het aandeelhoudersbelang voorop had gestaan bij de keuze af te zien van zijn pensioenafspraken, wel erg kort door de bocht is: 32

De vraag of (nog) sprake is van 'voor verwezenlijking vatbare rechten' wordt zeer strikt beoordeeld. De dga die een rekening-courantschuld had bij zijn eigen BV en deze niet kon aflossen, waarna de BV deze vordering tot nihil afwaardeerde, deed vruchteloos een beroep op het feit dat zijn pensioenaanspraken niet meer voor verwezenlijking vatbaar waren omdat de BV door de afwaardering geen activa meer ter dekking had. Als het pensioen regulier en onder inhouding van loonheffing zou zijn uitgekeerd door de BV aan de dga, zou de laatste de door hem ontvangen pensioentermijnen hebben kunnen gebruiken om zijn schuld in rekening-courant mee af te lossen. De BV zou daardoor op zijn beurt weer over middelen beschikken om het pensioen uit te keren. Uit dien hoofde was er dus geen sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten (Rb Arnhem 1 februari 2006, LJN AV2029). Een redenering en uitspraak waar ik geen moeite mee heb.

Het Hof Den Haag gaat in de onderhavige uitspraak echter veel verder en knoopt het antwoord op de vraag of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten vast aan de vraag of het motief om af te zien van de pensioenaanspraken was gelegen in het aandeelhoudersbelang, of in het werknemersbelang. Het Hof komt tot de conclusie dat de slechte financiële toestand van de vennootschap, die volgens belanghebbende de aanleiding vormde om af te zien van zijn pensioenaanspraken, mogelijk een zakelijke overweging voor belanghebbende vormde om als aandeelhouder af te zien van zijn pensioenaanspraken jegens de vennootschap, maar dat zulks niet kan worden aangemerkt als een dwingende maatschappelijke reden voor belanghebbende om als werknemer zijn pensioenaanspraak prijs te geven. Het aandeelhoudersbelang en niet het werknemersbelang heeft voorop gestaan bij de keuze om af te zien van de pensioenaanspraken. (r.o. 6.3). Er is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een aanspraak die niet voor verwezenlijking vatbaar was, zodat de inspecteur terecht de waarde van de aanspraak tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend (r.o 6.4).

Het Hof verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en constateert dat er in het onderhavige jaar geen sprake was van schuldsanering, surseance van betaling of faillissement. Dat is op zich natuurlijk een juiste redenering, maar het Hof verbindt daar de conclusie aan dat er dus geen sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten omdat belanghebbende als aandeelhouder afzag van zijn pensioenaanspraken. En die conclusie vind ik wel erg kort door de bocht. Artikel 11c (nu art. 19b Wet LB 1964) is juist in de wet opgenomen om oneigenlijk gebruik te voorkomen waardoor een dga als aandeelhouder profiteerde van het door het als werknemer afzien van pensioenaanspraken wegvallen van de pensioenverplichting waarin hij (of zijn naaste familie) aandeelhouder was, waardoor de waarde van deze aandelen steeg. Zie ook de toelichting die spreekt van het tegengaan van oneigenlijke handelingen. Dergelijke oneigenlijke handelingen vinden per definitie hun oorsprong in het aandeelhouders- en niet in het werknemersbelang. Tegengaan van dergelijke oneigenlijke handelingen is dan ook volstrekt terecht. Maar in een situatie waarin een dga slechts door het afzien van zijn pensioenaanspraken kan voorkomen dat zijn BV in een situatie geraakt van schuldsanering, faillissement of surseance van betaling, is het toch wel heel vreemd dat hij dan desalniettemin wordt geconfronteerd met een heffing over zijn aanspraken. Zo wordt het kind met het badwater weggegooid. De bank is bereid de noodlijdende BV te blijven financieren en zo een faillissement te voorkomen op voorwaarde dat ook de aandeelhouder een bijdrage levert door bijvoorbeeld af te zien van zijn pensioenaanspraken, waardoor de balans van de BV er weer wat florissanter uit komt te zien. Als de dga echter aan deze voorwaarde voldoet, wordt hij op basis van deze uitspraak van het Hof belast voor de waarde van zijn aanspraak. Als hij om die reden niet aan de voorwaarde van de bank voldoet, is de bank niet bereid verder te financieren en is een faillissement alsnog onvermijdelijk, waardoor de dga zijn pensioenaanspraken uiteindelijk nog niet kan verwezenlijken. Het feit dat er dan wel sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c Wet LB 1964, lijkt me een hele schrale troost! Als het werknemersbelang de enige toetssteen zou zijn – hetgeen ik overigens uit de wetsgeschiedenis niet zo eenduidig lees – zal er mijns inziens vrijwel nooit sprake zijn van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, maar hooguit van het niet kunnen effectueren van toegekende pensioenaanspraken. Prijsgeven in de hoedanigheid van werknemer is daarvoor als zodanig helemaal niet nodig! Ik vraag me derhalve af of deze hele strikte interpretatie in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.

4.32

Rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 5 november 2013 geoordeeld dat de sanctie van artikel 19b, lid 1, zijn start- en aanknopingspunt vindt in de initiële handeling van één van de contractpartijen:: 33

4.10

Uit de wettekst volgt inderdaad dat ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en in zijn geheel wordt belast. De vraag is evenwel aan de orde, zoals door eisers in beroep naar voren gebracht, of doel en strekking van de wetgeving tot de conclusie moeten leiden dat die sanctie in situaties als de onderhavige op meer evenredige wijze dient te worden toegepast. De sanctie dient in die zienswijze te worden beperkt namelijk voor zover de opgebouwde pensioenaanspraken in het licht van het Witteveenkader een bovenmatig karakter dragen. De rechtbank beantwoordt de voormelde vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

4.11

Uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis blijkt dat pas sprake is van een gewraakte handeling in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB, indien het feit dat de pensioenregeling niet langer aan bedoelde wettelijke vereisten voldoet wordt veroorzaakt door handelingen van één of van beide bij die regeling betrokken partijen. Er dient aldus sprake te zijn van een actief handelen door contractpartijen in strijd met de fiscale wetgeving in dezen. Dit leidt de rechtbank tevens af uit het karakter van de overige handelingen die in het kader van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB als verboden zijn aangemerkt, namelijk het afkopen, vervreemden, belenen en prijsgeven van de aanspraak. Voor wat betreft al deze categorieën handelingen geldt als start- en verder aanknopingspunt voor de toepassing van de sanctie een initiële handeling van de contractpartijen zelve.

4.12

In het onderhavige geval is de oorzaak van het niet langer kwalificeren als wettelijke pensioenregeling oorspronkelijk nu niet gelegen in een handeling van de contractpartijen, maar in een wijziging van de wettelijke vereisten met de invoering van het Witteveenkader in 1999. Ondanks dat belastingplichtigen tot 1 juni 2004 de mogelijkheid is geboden om hun pensioenregeling aan te passen en met artikel 18, derde lid, van de Wet LB (tekst 2004) is voorzien in de mogelijkheid om uiterlijk op het eerste moment van overschrijding het zuivere deel te laten vaststellen, brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke, aan doel en strekking beantwoordende, uitlegging van artikel 19b van de Wet LB mee dat als sprake is van een niet-tijdige aanpassing van de pensioenregeling slechts loon- en inkomstenbelasting wordt geheven over het deel van de aanspraak dat bovenmatig is, mits geen sprake is van een door de belastingplichtige in kwestie bewust achterwege laten van de aanpassing hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen in een vergaande overschrijding van de termijn daartoe. De rechtbank acht die uitlegging mede in lijn met de uitzonderingsregeling die de wetgever met artikel 18, derde lid, van de Wet LB als zodanig heeft willen scheppen.

4.33

De staatssecretaris van Financiën heeft de volgende toelichting gegeven naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Rechtbank Gelderland: 34

De Rechtbank is van oordeel dat in de situatie, waarbij de onzuiverheid van de pensioenregeling niet te wijten is aan een actieve handeling van belanghebbende maar het gevolg is van het niet tijdig aanpassen van de pensioenregeling aan het nieuwe pensioenregime, een redelijke aan doel en strekking beantwoordende uitlegging van de wet meebrengt dat alleen loon- en inkomstenbelasting wordt geheven over het bovenmatig deel van een pensioenaanspraak. Inmiddels is mij bekend geworden dat de inspecteur wegens het ontbreken van een materieel belang geen hoger beroep zal instellen tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland. Om andere dan in de uitspraak genoemde redenen heeft de inspecteur toegezegd de aanslag te zullen vernietigen. Uit het feit dat in casu geen hoger beroep wordt ingesteld mag echter geenszins worden afgeleid dat de uitspraak van Rechtbank Gelderland ten aanzien van de partiële toepassing van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 door mij wordt gedeeld. In de wet en wetsgeschiedenis is geen aanknopingspunt te vinden dat bij overschrijding van de wettelijke grenzen slechts het bovenmatig deel van de aanspraak wordt belast.

4.34

Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 juli 2017 overwogen dat de belastingplichtige zijn aanspraak heeft prijsgegeven nadat de door hem in 2007 ontvangen stamrechtuitkering niet gevolgd is door nadere uitkeringen. 35 36Wolff heeft in zijn commentaar op die uitspraak de hoop uitgesproken dat de Hoge Raad zal expliciteren wat moet worden verstaan onder ‘ prijsgeven’ in de zin van artikel 19b Wet LB 1964: 37

Kort gezegd heeft belanghebbende in deze casus geen uitkeringen uit hoofde van de lijfrente-overeenkomst met zijn bv ontvangen toen hij 65 werd, terwijl dat wel had gemoeten. Op grond van art. 19b, lid 1, letter c in verbinding met art. 19b, lid 8, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2007) wordt een in eigen beheer verzekerde stamrechtaanspraak tot het loon gerekend indien deze wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. Het begrip ‘prijsgeven’ komt in de belastingwet niet alleen in deze context voor, maar wordt onder andere ook gebruikt in art. 3.13, eerste lid, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 bij de van kwijstscheldingswinstvrijstelling. Of met de beide vormen van prijsgeven hetzelfde wordt bedoeld, is de vraag. Omwille van de rechtseenheid is er veel voor te zeggen de beide begrippen ‘prijsgeven’ gelijk te duiden. Vanuit het uitgangspunt van deze parallelliteit bezien is voor discussie vatbaar dat belanghebbende in 2007 daadwerkelijk zijn aanspraak (gedeeltelijk) heeft prijsgegeven. Van expliciet prijsgeven is in ieder geval geen sprake: ook is maar zeer de vraag of uit zijn handelen of nalaten kan worden afgeleid dat hij in feite definitief afziet van pogingen om zijn vordering te innen. De bewijslast in dezen zou op de inspecteur behoren te rusten, nu het prijsgeven in deze context een belastingverhogend element vormt. Het prijsgeven van het recht op uitkeringen is een civielrechtelijke handeling tussen schuldeiser en schuldenaar en kan naar mijn mening niet reeds worden aangenomen op grond van de omstandigheid dat de uitkeringen niet zijn gedaan en de gerechtigde deze niet opeist. Het oordeel van het hof dat de aanspraak is prijsgegeven, acht ik onvoldoende gemotiveerd. Er is beroep in cassatie ingesteld: wellicht dat de Hoge Raad van de gelegenheid gebruik zal maken om te expliciteren wat moet worden verstaan onder ‘prijsgeven’ in de zin van art. 19b Wet op de loonbelasting 1964.

Literatuur

4.35

Kappelle heeft over het afzien van pensioen geschreven: 38

Het afzien van pensioen, of zoals het zo fraai wordt geformuleerd 'het prijsgeven van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling voor zover die voor verwezenlijking vatbaar is', levert na invoering van Brede herwaardering II op het direct aan het afzien voorafgaande moment een belaste pensioenaanspraak op. Dit leidt na 1 januari a.s. tot een progressieve heffing over de waarde van de aanspraak. Op zich is deze bepaling gezien de soortgelijke regels bij afkoop niet onlogisch. Via het afzien van een pensioenaanspraak, hetgeen op grond van de PSW niet is verboden, kon een grootaandeelhouder de facto hetzelfde resultaat bereiken als vroeger bij afkoop het geval was. Er is echter een principieel verschil tussen afkoop en afzien, waardoor de nu voorgestelde maatregel tot een onnodige cumulatie van loonbelasting en vennootschapsbelasting kan leiden. Bij afkoop vormt de afkoopsom een last voor de vennootschap. De vrijval van de pensioenverplichting die door de afkoop ontstaat, wordt geëlimineerd door de uit te keren afkoopsom, waardoor er geen vennootschapsbelasting verschuldigd wordt. Indien echter wordt afgezien, behoeft de vennootschap geen tegenprestatie te leveren voor het verdwijnen van de op hem rustende pensioenverplichting. De vrijval die dit tot gevolg heeft, leidt derhalve wel tot heffing van vennootschapsbelasting. (...) Zowel bij afkoop als bij afzien wordt straks bij de pensioengerechtigde loonbelasting geheven. Indien wordt afgezien, cumuleert deze loonbelasting bij de pensioengerechtigde met de vennootschapsbelasting bij de vennootschap.

4.36

Ik heb over de aanpassing van de pensioenregels voor de DGA naar aanleiding van het rapport van de commissie-Witteveen geschreven: 39

Er is veel gesproken en geschreven over de wijze waarop de dga-pensioenregelingen fiscaalrechtelijk moeten worden behandeld. Het is heel wel mogelijk dat de moeilijkheden met betrekking tot het oude wettelijke pensioenregime uitsluitend op deze kleine groep belastingplichtigen zijn terug te voeren. Daarom was het denkbaar geweest uitsluitend voor dga-pensioenen regulerend op te treden. Een andere mogelijkheid was de eigenbeheersmogelijkheid te beëindigen, waardoor excessieve pensioenregelingen vermoedelijk weinig meer zouden voorkomen. Er is niet gekozen voor een van deze tamelijk verstrekkende alternatieven. De wetgever heeft zich ertoe beperkt vast te leggen dat een pensioenregeling die niet bij een professionele verzekeraar is ondergebracht, ook wel aangeduid als 'niet-collectieve regeling', aan een extra eis moet voldoen, te weten dat zij 'een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is'.

Daarbij wordt de gangbaarheid beoordeeld op basis van de situatie in de betreffende bedrijfstak. De extra-eis wordt dus niet gesteld aan individuele regelingen die zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar.

4.37

Weishaupt en Staats zijn ingegaan op artikel 19b, onderdeel c, Wet LB 1964 en vragen zich af hoe kunt afzien van iets wat er niet is: 40

Doel en achtergrond van art. 19b lb

Art. 19b Wet LB 1964 is de opvolger van het per 1 januari 1995 ingevoerde art. 11c Wet LB 1964. Als we kijken naar de parlementaire toelichting op art. 11c, valt een aantal zaken op. Veel van de vragen vanuit het parlement gaan over kwesties als het uitstellen van de pensioendatum en de rol van een meewerkende echtgenoot/niet-dga. Over afzien van pensioen, waar we het in dit artikel over hebben, wordt nauwelijks gerept. Het doel van destijds art. 11c, thans art. 19b, is wel duidelijk. Volgens de memorie van toelichting is het artikel bedoeld als antimisbruikbepaling. 41 Als een dga een pensioenregeling in eigen beheer uitvoert, wordt de waarde van de aanspraak belast als loon uit vroegere dienstbetrekking als hij een ‘gewraakte handeling’ uitvoert. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd gesproken over ongewenste afkoop en overdracht van pensioenkapitaal, en niet over het prijsgeven van rechten. 42 Het prijsgeven, dat is geregeld in art. 19b, lid 1, sub c, is pas tijdens de Eerste Kamerbehandeling onderdeel van het wetsvoorstel geworden. 43 De parlementaire toelichting op dit artikelonderdeel is zeer summier. Bij de implementatie van de Witteveenwetgeving is art. 11c vernummerd naar het huidige art. 19b. Ook daarbij is nauwelijks aandacht besteed aan het fenomeen ‘afzien van pensioen’.

Hoe werkt art. 19b, lid 1, sub c?

Als een dga voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten prijsgeeft, is hij loonheffing verschuldigd over de waarde van de gehele aanspraak. Die aanslag wordt vervolgens op grond van art. 30i AWR verhoogd met 20% revisierente. De verzekeraar is aansprakelijk voor de loonheffing en revisierente (zie art. 44b Invorderingswet). De waarde van de aanspraak moet worden bepaald op basis van art. 3.12, lid 1 Uitv.reg. Wet LB 2011: de koopsom die men voor alle aanspraken zou moeten storten bij een verzekeringsmaatschappij. Dat is dus vaak een veel hoger bedrag dan de balanswaarde van de pensioenvoorziening, zeker omdat men de fiscale rekenregels hanteert bij de balanswaardering.

De staatssecretaris van Financiën geeft in 2004 voor het eerst zijn mening over de fiscale gevolgen van het prijsgeven van pensioenrechten. 44 In onderdeel 14 van het bewuste besluit gaat hij in op de situatie waarin een dga via schuldsanering deels afziet van het in eigen beheer gehouden pensioen. Anders dan de tekst van art. 19b doet vermoeden, is volgens de staatssecretaris slechts belasting verschuldigd over het wel voor verwezenlijking vatbare deel van de pensioen (en waarvan wordt afgezien). In 2009 herhaalt het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) deze mening. In V&A 08-78 stelt het CAP: ‘Dit kan het geval zijn bij faillissement, surseance van betaling en schuldsanering. Het moet dus gaan om bijzondere situaties waarin de financiële middelen van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, niet toereikend zijn. Is daarvan geen sprake, dan dient de uitkering te worden voortgezet zolang het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht daarvoor nog voldoende middelen bezit.’ 45 Ter onderbouwing van deze visie verwijst het CAP onder meer naar een uitspraak van Hof Amsterdam. 46 Helaas komen we in de adviespraktijk meer en meer dga’s tegen bij wie het water tot de lippen staat. De onderneming draait slecht en de bank is steeds minder bereid de onderneming te financieren. De BV heeft een negatief vermogen en de (commerciële) waarde van de pensioenverplichting hakt zwaar in de vermogenspositie. Mag een dga in een dergelijke situatie (deels) afzien van pensioen? Het antwoord daarop is: neen. In een brief aan de Tweede Kamer gaat de staatssecretaris in op de problematiek van onderdekking bij eigen beheer. 47 Hij stelt onder meer: ‘In overeenstemming hiermee - er wordt uitsluitend fiscaal gefacilieerd afgezien in het kader van surseance van betaling, faillissement of schuldsanering, PW/GS - wijst de Belastingdienst verzoeken om artikel 19b buiten toepassing te laten af bij pensioenverlaging in situaties van onderdekking. Indien belanghebbenden een verzoek doen om toepassing van de hardheidsclausule wijs ik die verzoeken om dezelfde redenen af.’

4.38

In reactie op bovenstaand artikel heeft Vet over de kronkel van artikel 19b Wet LB 1964 geschreven: 48

Art. 19b Wet LB is een antimisbruikartikel, bedoeld om te voorkomen dat de dga al te lichtzinnig omgaat met zijn in eigen beheer gehouden pensioen. Deze bepaling is niet zomaar in de wet opgenomen; de wetgever heeft er goed over nagedacht. Immers, elke dga kan in zijn eigen vennootschap een pensioen in eigen beheer opbouwen, ongeacht welke activiteiten er in de BV plaatsvinden. Omdat de dga veelal de volledige zeggenschap heeft over ‘zijn’ BV, kan hij over de middelen van de BV naar eigen goeddunken beschikken. Als art. 19b er niet zou zijn, is er geen enkele belemmering om naar eigen believen over het pensioen te beschikken. Dit is uiteraard geheel in strijd met de pensioengedachte. Pensioen is immers een inkomensvoorziening voor de oude dag als de gewone (loon)inkomsten vanwege de ouderdom er niet meer zijn. Dat de wetgever zware sancties heeft gezet op oneigenlijk gebruik van de faciliteit om in eigen beheer pensioen te mogen opbouwen, kan ik daarom alleszins billijken. Anders zou de verleiding voor de dga wel erg groot zijn.

Afstempelen van pensioenrechten

Waarom zou de dga zijn pensioen gedeeltelijk willen prijsgeven? Ik kan geen andere reden bedenken dan het oppoetsen van de balans van de bv. Het belang hiervan is dat de bv makkelijker geld kan lenen bij een bank; de hele fiscale pensioenvoorziening is immers feitelijk een ‘papieren’ voorziening. De BV hoeft niet feitelijk geld te reserveren, c.q. apart te houden voor de dekking van de pensioenaanspraken. Jarenlang is het pensioen in eigen beheer door zeer velen gezien als een aantrekkelijke fiscale aftrekpost die tot aanzienlijke besparing in de vennootschapsbelasting leidt. Door die besparing was het pensioen in eigen beheer feitelijk een vorm van financiering van de onderneming van de bv. Nu komt men echter steeds meer tot het besef dat de pensioenverplichting niet zomaar iets is, maar een toezegging die de bv tot haar laatste snik zo veel mogelijk zal moeten waarmaken en waar zij niet zomaar vanaf kan komen.

4.39

Luijken is ingegaan op het verschil tussen afkoop en prijsgeven van pensioenaanspraken: 49

1. Inleiding

Op 1 januari 1995 is art. 11c (de voorloper van het huidige art. 19b) opgenomen in de Wet LB 1964. Doelstelling van deze bepaling is om oneigenlijk gebruik van pensioenopbouw in eigen beheer tegen te gaan. Zo is onder meer bepaald dat indien een pensioenaanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de pensioenaanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is, de aanspraak wordt geacht te zijn genoten als loon uit vroegere dienstbetrekking. Afkoop van pensioenaanspraken is eveneens aangewezen als een handeling die leidt tot directe belastingheffing over de volledige aanspraak. Dat geldt ook voor andere situaties zoals het geval dat de pensioenaanspraak voorwerp van zekerheid wordt. Al deze bepalingen strekken er volgens de parlementaire toelichting toe oneigenlijke handelingen met betrekking tot pensioenaanspraken tegen te gaan. Maar wanneer is er sprake van afkoop of prijsgeven van pensioenaanspraken? Kan dat ook aan de orde zijn in de situatie dat de contante waarde van de pensioenverplichtingen groter is dan het belegde pensioenkapitaal? Daaraan is bij de invoering van de antimisbruikbepalingen in de parlementaire toelichting geen aandacht besteed. Dat is te verklaren vanuit het feit dat men een dergelijke situatie destijds niet in beeld had, laat staan dat men beoogde deze situatie met de voornoemde wetgeving te treffen. Destijds was voor de jaarwinstbepaling vaak sprake van een fiscale voorziening die gelijk of zelfs hoger was dan de commerciële kostprijs van de pensioenaanspraken. Verder leidde het prijsgeven van pensioenaanspraken vóór 1995 niet tot een fiscale heffing bij de pensioengerechtigde. Men kon dus in de opbouwfase een fiscale voorziening ten laste van de winst vormen die vervolgens, door afstand van de pensioenaanspraken te doen, vrijviel kort voor pensioendatum. Op deze wijze kon tijdens de opbouwfase dus een voordeel van vennootschapsbelasting worden behaald. Specifiek deze situatie heeft de wetgever bestreden door middel van de invoering van art. 11c Wet LB 1964 waarin het prijsgeven van pensioenaanspraken gelijk wordt gesteld met afkoop. 50

Sinds 1995 is er echter veel veranderd. In de VPB-sfeer zijn de fiscale regels aangepast waardoor minder kan worden gereserveerd. 51 Anderzijds is door de daling van de marktrente en de verwachte stijging van de gemiddelde levensverwachting, de commerciële waarde inmiddels aanzienlijk hoger dan de fiscale voorziening. Momenteel zal een commerciële voorziening soms het drievoud bedragen van de fiscale voorziening. De effecten van dit verschil in fiscale en commerciële voorziening kunnen aanzienlijk zijn. Eerst zal hierna worden stilgestaan bij de begrippen afkoop en prijsgeven. Vervolgens zal de visie van de fiscus op dit onderwerp worden behandeld waarna de afronding plaatsvindt met een aantal conclusies.

2. Wettelijk kader

(…)

2.2.

Het begrip prijsgeven

In de Wet LB 1964 is geen nadere uitwerking opgenomen van het begrip prijsgeven van pensioenaanspraken. Bij de bepaling dat pensioenaanspraken geen voorwerp van zekerheid mogen worden, is daarentegen expliciet bepaald dat dit zowel gaat om het verstrekken van een formele vorm van zekerheid als om een materiële vorm. Algemeen wordt aangenomen dat het prijsgeven van pensioenaanspraken zowel de situatie kan betreffen waarin dit formeel is vormgegeven als de situatie die materieel daarmee vergelijkbaar is. In de jurisprudentie lijkt voor de situatie van afkoop een vergelijkbare zienswijze reeds te zijn geaccepteerd.Het is echter niet eenvoudig om het prijsgeven van pensioenaanspraken aannemelijk te maken als pensioenaanspraken formeel niet worden prijsgegeven. Kenmerkend voor het prijsgeven van aanspraken is dat de aanspraken zijn komen te vervallen. Daarbij is van belang dat bij de uitvoering van pensioenaanspraken in eigen beheer in beginsel altijd een grotere onzekerheid bestaat of het volledige pensioen zal worden uitgekeerd dan bij de uitvoering door een professionele verzekeraar. Bereikt een pensioengerechtigde bijvoorbeeld een hoge leeftijd dan kan bij uitvoering in eigen beheer op enig tijdstip het moment aanbreken dat er geen geld meer is om het pensioen nog langer uit te keren. Bij een professionele verzekeraar zou dat risico echter niet aan de orde hoeven te zijn. Dit aspect is inherent aan het verschil tussen een uitvoerder van een enkele pensioenaanspraak en een uitvoerder van een groot aantal pensioenaanspraken. In het laatste geval kunnen risico’s immers worden gemiddeld binnen een grote groep verzekerden. Bij de uitvoering van een pensioenaanspraak in eigen beheer is derhalve steeds sprake van het risico dat het pensioen uiteindelijk niet volledig kan worden uitgekeerd. Dat deze kans kleiner is naar mate er meer vermogen aanwezig is, zal ook duidelijk zijn. Het aanwezig zijn van de huidige commerciële waarde geeft geen garanties, maar maakt het wel mogelijk de aanspraak af te storten bij een professionele verzekeraar. Veelal zal dat laatste echter niet aan de orde zijn omdat de liquiditeiten nodig zijn voor de financiering van de onderneming.

4.40

Schuurman heeft over het afzien van pensioen geschreven: 52

De hoofdregel is dat de pensioenregeling een verzorgingsfunctie heeft. Afkoop behoort in beginsel niet mogelijk te zijn. Indien onder het tot en met 1994 geldende regime toch werd afgekocht, of het pensioenrecht werd vervreemd, dan werd hetgeen werd ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten naar het bijzondere tarief belast. Sedert 1 januari 1995 gelden ten aanzien van deze rechtshandelingen de sanctiebepaling van artikel 11c Wet LB 1964 (thans artikel 19b Wet LB 1964).

Onder ‘afkoop’ kan evenwel niet worden verstaan het intreden van een situatie waarin een bestuurder van het pensioenlichaam over het vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. In HR 10 januari 1996, BNB 1996/94, werd beslist dat de bestuurder die over het vermogen van de stichting de beschikkingsmacht had, en die tot het bedrag van de geldlening ten eigen bate over het vermogen van de stichting had beschikt, geen pensioenrechten had afgekocht. De omstandigheid dat de pensioenverplichting in stand was gebleven, stond aan de constatering van ‘afkoop’ in de weg. Een dergelijke onttrekking werd niet met een afkoop gelijkgesteld, ondanks dat het economisch gevolg hetzelfde resultaat opleverde. Op basis van de tekst van artikel 19b Wet LB 1964 zal de inspecteur echter wel kunnen stellen dat de pensioenaanspraak door geldleningen, waar onvoldoende zekerheden tegenover staan, feitelijk voorwerp van zekerheid is geworden, waardoor de sanctiebepaling evengoed in werking zal treden.

(…)

Ingevolge artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964 (voorheen artikel 11c, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964) wordt sedert 1 januari 1995 een aanspraak voortvloeiende uit een pensioenregeling die wordt afgekocht, vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, progressief belast als loon uit een vroegere dienstbetrekking op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip naar de waarde in het economische verkeer (fictieve aanspraak). Dezelfde sanctie wordt toegepast wanneer de aanspraak op pensioen wordt vervreemd.

(…)

Als afkoop wordt beschouwd de situatie waarin een pensioengerechtigde afziet van zijn door een ‘eigen’ pensioen-BV of -stichting verzekerde pensioenrechten, behoudens voor zover deze aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. De invoering van deze fictieve aanspraak was nodig omdat civielrechtelijk niet als vervreemding kan worden aangemerkt het besluit van de pensioengerechtigde om af te zien van pensioen. In HR 3 oktober 1990, BNB 1992/125, werd in soortgelijke zin beslist ten aanzien van het afzien van het recht op een stamrecht. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk besluit geen vervreemding impliceert als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, Wet IB 1964. Dit arrest betrof wel een bijzondere situatie. Het lichaam leed forse verliezen, zodat dit afzien van het stamrecht in elk geval zakelijk was gemotiveerd.

(…)

Bij Derde nota van wijziging betreffende het wetsvoorstel Brede Herwaardering II is echter in dit verband het zekere voor het onzekere genomen door naast de vervreemdingsfictie ook voor het afzien van pensioen een fictieve aanspraak te introduceren (thans artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964). Hiermee wordt bewerkstelligd dat ingeval een DGA zijn voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken prijsgeeft, de pensioenaanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Het prijsgeven van pensioenaanspraken om reguliere belastingheffing geheel of gedeeltelijk te ontlopen, wordt daarmee effectief voorkomen. Zijn er reële zakelijke redenen om af te zien van pensioen, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij faillissement, schuldsanering e.d., dan vindt de sanctieheffing over de pensioenaanspraak niet plaats. De pensioenaanspraken zijn dan immers niet voor verwezenlijking vatbaar. Van schuldsanering is alleen dan sprake indien alle schuldeisers afzien van (een deel van) hun vorderingen. Indien alleen de DGA afziet van zijn pensioenrechten en eventuele overige vorderingen, is er geen sprake van schuldsanering.

(…)

De bijzondere sanctiebepalingen in de loonsfeer voor buitenlandse pensioenafkoop zijn ook bij het afzien van pensioen van toepassing. In de afgesloten verdragen is de belastingheffing wegens het afzien van pensioen nergens geregeld. De vraag is of bij verdragsinterpretatie het ‘afzien van pensioen’ gelijk kan worden gesteld aan ‘pensioenafkoop’. In de ratio van de regeling ligt dit wel besloten, doch grammaticaal geïnterpreteerd zal het bronland zijn heffingsbevoegdheid gewoon behouden. Verdragtechnisch leveren fictieve inkomsten trouwens altijd problemen op, omdat iets dat feitelijk niet genoten is, zich moeilijk laat toescheiden aan een heffendestaat.

4.41

Bollen-Vandenboorn heeft over het prijsgeven van pensioenaanspraken door een DGA geschreven: 53

Een dga die pensioen in eigen beheer opbouwt, kan op enig moment de opbouw van pensioen beëindigen, mits dit schriftelijk wordt vastgelegd tussen de dga en de werkgever. De dga maakt in dat geval zijn pensioenregeling premievrij. Vanaf 1 juli 2017 is opbouw van pensioen in eigen beheer niet meer toegestaan. De dga heeft tot 1 juli 2017 de gelegenheid gekregen om dit schriftelijk vast te leggen. 54 Beëindiging van pensioenopbouw dient niet te worden verward met het afzien van reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Het eerstgenoemde ziet op nog niet ontstane aanspraken waarvoor nog geen fiscale faciliteiten zijn genoten, terwijl het laatstgenoemde juist ziet op bestaande en fiscaal gefaciliteerde aanspraken. Van het afzien van bestaande aanspraken, ook wel prijsgeven genoemd, is bijvoorbeeld sprake wanneer een dga zijn rekening-courant ongedekt laat oplopen, waardoor een dekkingstekort ontstaat. 55 Een ander voorbeeld van het prijsgeven van pensioenaanspraken is het door de dga verrichten van dividenduitkeringen, waardoor dusdanig weinig middelen over blijven dat de vennootschap haar pensioenverplichtingen redelijkerwijs niet meer kan nakomen. Of alleen het afzien van indexatie ook tot het prijsgeven van pensioenaanspraken leidt, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden, aangezien in de meeste pensioenovereenkomsten is opgenomen dat aanspraken zo veel mogelijk worden geïndexeerd. 56 Ook het in afwijking van een pensioenovereenkomst niet doen van toegezegde pensioenuitkeringen na het bereiken van de pensioenleeftijd, kan tot prijsgeven van pensioenaanspraken leiden. 57 Wanneer een dga afziet van opgebouwde pensioenaanspraken, zal de waarde in het economische verkeer van de volledige pensioenaanspraak in de heffing betrokken worden op grond van art. 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964. Art. 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 is niet van toepassing in het geval van een fiscaal gefaciliteerde afkoop zoals bedoeld in par. 6.6.

Volgens art. 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 is er geen prijsgeven van pensioenaanspraken, indien er sprake is van een pensioen dat niet voor verwezenlijking vatbaar is. De Belastingdienst heeft in dit verband aangegeven dat dwingende maatschappelijke redenen aanleiding kunnen geven om af te zien van pensioen. Dit kan het geval zijn bij faillissement, surseance van betaling en schuldsanering. Het betreffen situaties waarin de financiële middelen van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, niet toereikend zijn. Is daarvan geen sprake, dan moeten de uitkeringen worden voortgezet zolang het lichaam daarvoor nog voldoende middelen bezit. Van schuldsanering is sprake indien alle schuldeisers afzien van (een deel van) hun vorderingen. Indien alleen de dga afziet van zijn pensioenrechten en eventuele overige vorderingen, is geen sprake van schuldsanering. Met de invoering van deze bepaling worden oneigenlijke handelingen tegengegaan. Door de zinsnede ‘niet voor verwezenlijking vatbaar’ toe te voegen wordt voorkomen dat aanspraken in de belastingheffing worden betrokken die om zakelijke redenen worden prijsgegeven, namelijk in geval van het hiervoor genoemde faillissement, surseance van betaling of schuldsanering. Aangezien deze aanspraken geen waarde meer hebben, kunnen ze ook geen voorwerp van oneigenlijke handelingen vormen. Het zou dan ook niet redelijk zijn de volledige pensioenaanspraak in de heffing te betrekken. Door het afzien van deze afspraken buiten de heffing van art. 19b, lid 1, onderdeel c Wet LB 1964 te laten, wordt het voortbestaan van het lichaam niet belemmerd en wordt de schuldenlast verminderd zonder gevolgen voor de loonbelasting. 58

In het geval geheel of gedeeltelijk prijsgeven van het pensioen plaatsvindt, is zoals hiervoor aangegeven, art. 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 toepassing. Het gevolg hiervan is dat de pensioenaanspraak, voor zover deze nog voor verwezenlijking vatbaar is, in één keer in de (progressieve) heffing wordt betrokken. Hiervoor wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak in de heffing betrokken. Deze waarde kan overigens substantieel afwijken van de in de fiscale balans opgenomen pensioenverplichting. 59 De waarde van de aanspraak wordt op grond van art. 13, lid 5, Wet LB 1964 jo. art. 3.12, lid 1, Uitv.reg. LB 2011 uitgedrukt als de koopsom die voor de aanspraken gestort moet worden bij een verzekeringsmaatschappij. Voorts is op grond van art. 30i, lid 1, onderdeel a jo. lid 2, AWR 20% revisierente verschuldigd. Op grond van art. 44b IW 1990 is de verzekeraar aansprakelijk voor de loonheffing en de revisierente. De dga dient zich daarbij te realiseren dat hij getroffen wordt door een heffing, maar dat hij qua liquiditeiten in beginsel niets in handen krijgt.

4.42

In Pensioen en andere toekomstvoorzieningen is over de antimisbruikbepaling bij het afzien van pensioenrechten geschreven: 60

Constructies rond salaris en pensioen

De wetgever is geconfronteerd met een tweetal constructies, waaraan hij het hoofd moest bieden. De eerste betrof het afzien van (prijsgeven) van pensioenrechten. In de praktijk zien directeuren/grootaandeelhouders soms af van hun pensioenrechten om de waarde daarvan via een omweg, namelijk door een hogere verkoopprijs van hun aandelenpakket, alsnog te effectueren, maar dan op een fiscaal gunstigere wijze. Hiertegen keert zich een fictiebepaling in de loonbelasting (art. 19b Wet LB 1964). De tweede betreft het uitstel van het genieten van salaris waarvoor in de BV ten laste van de winst een salarisreserve wordt opgebouwd, terwijl over het fiscaal nog niet genoten (en niet belaste) salaris onverkort pensioenrechten worden opgebouwd, eveneens ten laste van de winst, waardoor een substantieel uitstel van belastingheffing kon worden verkregen. Hiertegen keert zich de in de loonbelasting opgenomen regeling betreffende ongebruikelijke genietingstijdstippen van art. 13a Wet LB 1964.

Antimisbruikbepaling bij het afzien (prijsgeven) van pensioenrechten

Een pensioenregeling mag niet worden afgekocht of vervreemd. Gebeurt dat toch, dan is in de loonsfeer sprake van een progressief belaste aanspraak. Aanvankelijk was onduidelijk of het afzien van pensioen tot dezelfde rechtsgevolgen zou leiden.

Als afkoop van pensioen wordt beschouwd de situatie waarin een pensioengerechtigde afziet van zijn door een ‘eigen’ pensioen-BV of -stichting verzekerde pensioenrechten, behoudens voor zover deze aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. De invoering van de belastbaarstelling over deze fictieve aanspraak was nodig omdat het besluit van de pensioengerechtigde om af te zien van pensioen als zodanig niet als vervreemding kon worden aangemerkt en derhalve ook niet als een gerealiseerd voordeel kon worden belast. In HR 3 oktober 1990, V‑N 1990, blz. 3377, is in soortgelijke zin beslist ten aanzien van het afzien van het recht op een stamrecht. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk besluit geen vervreemding impliceert als bedoeld in art. 31, vijfde lid, Wet IB 1964. Dit arrest betrof wel een bijzondere situatie. Het lichaam leed forse verliezen, zodat dit afzien van het stamrecht in elk geval zakelijk was gemotiveerd.

Wanneer de beslissing voortkomt uit verwachte betalingsonmacht van de werkgever is duidelijk dat het afzien van het recht op pensioen niet gelijk kan worden gesteld met het genieten van vervangende inkomsten. Ten eerste niet omdat van vervangende inkomsten geen sprake is. Ten tweede niet omdat er geen vorderbaar en tevens inbaar alternatief is. Maar ook wanneer de betalingsonmacht niet aanwezig is en de pensioengerechtigde als aandeelhouder via waardestijging van zijn aandelen indirect profiteert van het prijsgeven van de pensioenrechten was er binnen de tot de inwerkingtreding van het Brede Herwaardering II-regime geldende wettelijke systematiek van de inkomstenbelasting geen heffingsmoment aan te wijzen. In HR 8 juli 1986, BNB 1986/297, is in een geval waarin weliswaar recht op een arbeidsbeloning bestond, maar feitelijk geen bedragen zijn uitbetaald, en belanghebbende daarover evenmin kon beschikken of deze kon vorderen, uitgemaakt dat het afzien van de beloning geen belastbaar feit vormde. Ook al zou het enkele besluit van de aandeelhoudersvergadering voldoende zijn geweest een dadelijk opeisbare vordering te doen ontstaan, dan nog is er fiscaalrechtelijk geen genietingsmoment aanwezig geweest.

(…)

5Uitstap naar de kwijtscheldingsvrijstelling van artikel 3.13 Wet IB 2001

Wettekst
5.1

Wolff heeft in zijn commentaar bij de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 juli 2017 de vraag opgeworpen in hoeverre met het begrip ‘prijsgeven’ in artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 hetzelfde wordt bedoeld als het prijsgeven in artikel 3.13 Wet IB 2001. 61 Met het oog op het in kaart brengen van mogelijke gelijkenissen en verschillen zal ik hieronder ingaan op artikel 3.13 Wet IB 2001 en de ter zake daarvan gewezen jurisprudentie.

5.2

Artikel 3.13, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 luidt:

1 Tot de winst behoren niet:

a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers [onderstreping A-G], voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet;

Jurisprudentie

5.3

De Hoge Raad heeft in HR BNB 1978/5 overwogen dat ook als een ander dan de schuldeiser kwijting verleent, sprake kan zijn van prijsgeven van rechten door schuldenaars: 62

Overwegende dienaangaande en ambtshalve:

(…)

dat artikel 8, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een afzonderlijke regeling bevat voor voordelen, verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers;

dat het voor de ondernemer geen verschil maakt of een niet voor verwezenlijking vatbare vordering wordt kwijtgescholden door de schuldeiser dan wel wordt gekweten door een derde die niet in de plaats van de schuldeiser wordt gesteld;

dat derhalve een redelijke toepassing van voormelde bepaling medebrengt met de daarin genoemde voordelen op een lijn te stellen het voordeel, verkregen door kwijting door een niet in de plaats van de schuldeiser tredende derde van een niet voor verwezenlijking vatbare vordering;

dat in het beroep van belanghebbende op de toepassing van voormelde wetsbepaling ligt besloten de stelling dat in het onderhavige geval van een voordeel in laatstvermelde zin moet worden gesproken;

dat het Hof deze door de Inspecteur weersproken stelling van belanghebbende had moeten onderzoeken, zodat, nu van zulk een onderzoek uit 's Hofs uitspraak niet blijkt, deze uitspraak, als niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;

Vernietigt de bestreden uitspraak;

5.4

In HR BNB 1992/392 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake is van het prijsgeven bij het teloorgaan van rechten door het verbindend worden van een uitdelingslijst aangezien de schuldeisers door het faillissement hun rechten verloren zien gaan: 63

3.3.1.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8, aanhef en letter c, van de Wet IB 1964 niet van toepassing is, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van ,,prijsgeven door schuldeisers'' in de zin van die bepaling.

3.3.2.

Het tweede onderdeel van het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat wel degelijk sprake is van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, aangezien de schuldeisers door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst als het ware gedwongen werden hun rechten op te geven, en dat van hen geen actieve daad van kwijtschelding werd verwacht.

Ook dit onderdeel faalt, nu immers het faillissement van A BV heeft geleid tot haar ontbinding en tot de vereffening van haar vermogen door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst, zodat de schuldeisers als gevolg hiervan hun rechten in feite teloor zagen gaan en dus niet kan worden gesproken van het ,,prijsgeven van rechten''.

5.5

De Hoge Raad heeft in HR BNB 1995/219 geoordeeld dat de eis dat de kwijtschelding betrekking dient te hebben op niet voor verwezenlijking vatbare rechten, inhoudt dat een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden: 64

3.4.

De voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling gestelde eis dat de kwijtschelding betrekking dient te hebben op niet voor verwezenlijking vatbare rechten houdt in, dat een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden. Aangezien het Hof klaarblijkelijk niet van een hiermee strijdige opvatting is uitgegaan, faalt de klacht.

5.6

In HR BNB 2002/46 heeft de Hoge Raad overwogen dat het oordeel dat van prijsgeven alleen sprake kan zijn indien uitdrukkelijk is kwijtgescholden, berust op een onjuiste, te beperkte opvatting van prijsgeven: 65

3.4.

Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat niet is gebleken van enige omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat K BV haar vorderingsrecht op belanghebbende heeft prijsgegeven.

Dit oordeel geeft onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat van prijsgeven in de zin van art. 8, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 slechts sprake kan zijn indien uitdrukkelijk wordt kwijtgescholden, berust het oordeel op een onjuiste, te beperkte, opvatting van dat begrip prijsgeven. Indien het Hof heeft bedoeld dat niet is gebleken dat in feite K BV definitief had afgezien van pogingen haar vordering te innen, is het oordeel niet toereikend gemotiveerd. Immers, indien het oordeel aldus moet worden begrepen, is het in het licht van 's Hofs vaststellingen dat de vordering niet voorkomt in de jaarrekeningen vanaf 1993 van K BV/L BV en dat de inning van de schuld zozeer onwaarschijnlijk is geworden dat de kans dat de schuld niet meer wordt voldaan op honderd procent moet worden geschat, alsmede de inhoud van de tot de gedingstukken behorende overeenkomst van 4 januari 1993 en van het faxbericht van 28 augustus 1997, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.

5.7

Peters heeft in zijn aantekening over het prijsgeven opgemerkt: 66

3 Wat is er voor nodig om een prijsgeven te constateren? Uit de jurisprudentie volgt dat een zekere mate van bewust handelen van de crediteur vereist is. Indien deze zonder meer blijft stilzitten, rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat hij zijn recht heeft prijsgegeven (zie Hof 's-Hertogenbosch 9 oktober 1987, BNB 1989/41). Zodra er sprake is van een zekere bewustheid - de schuldeiser laat het er verder maar bij zitten en staakt zijn pogingen de vordering te innen - kan die conclusie wèl worden getrokken (zie bijvoorbeeld Hof 's-Gravenhage 6 juli 1988, FED 1988/603 en Hof Arnhem 19 april 1996, V-N 1996/2973). Illustratief is een tweetal ter zake van faillissement resp. surseance van betaling gewezen arresten. In HR 14 oktober 1992, BNB 1992/392, FED 1992/912, leidde het faillissement van de desbetreffende vennootschap tot haar ontbinding en tot de vereffening van haar vermogen door het verbindend worden van de enige uitdelingslijst. De crediteuren zagen volgens de Hoge Raad hun rechten dientengevolge in feite teloorgaan, zodat geen sprake was van een prijsgeven van rechten. Tot het prijsgeven van rechten werd daarentegen wel geconcludeerd in het geval waarin schuldeisers in het kader van een door de - in surseance van betaling verkerende - debiteur aangeboden akkoord, kozen voor betaling van 80% van hun vorderingen tegen finale kwijting: HR 26 november 1980, BNB 1981/4.

5.8

Van Lint heeft over de vrijstelling van de kwijtscheldingswinst geschreven: 67

De ratio van deze objectieve vrijstelling is gelegen in het feit dat de kwijtschelding de schuldenaar geen werkelijk voordeel oplevert, aangezien de kwijtgescholden schuld geen reële waarde meer heeft.

Het begrip ‘prijsgeven’ is door de Hoge Raad formeel uitgelegd, zodat daarvan bijvoorbeeld geen sprake is indien een faillissement uitloopt op het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, omdat de schuldeisers als gevolg hiervan hun rechten in feite teloor zien gaan en dus niet kan worden gesproken van het ‘prijsgeven van rechten’ (zie onder andere HR 14 oktober 1992, BNB 1992/392). 68 Eindigt het faillissement echter in een akkoord, dan is de vrijstelling wél van toepassing. Het prijsgeven veronderstelt derhalve een zekere bewuste activiteit met betrekking tot de vordering (HR 7 december 2001, NTFR 2001/1710, BNB 2002/46). Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien niet is gebleken dat de crediteur heeft afgezien van pogingen zijn vordering te innen, de rechtsvordering is verjaard, vaststaat of zo goed als zeker is dat de debiteur de schuld niet behoeft te voldoen en de omvang van het voordeel vaststaat. A-G Wattel (18 februari 2010, NTFR 2010/721, V-N 2010/15.12) leidt uit het arrest van 7 december 2001 af dat onder ‘prijsgeven’ in de zin van de kwijtscheldingswinstvrijstelling moet worden verstaan – het formeel of feitelijk- ‘definitief afzien van pogingen de vordering te innen’. Als bij de totstandkoming van een lening in het kader van een technisch ontwikkelingskrediet (TOK) op basis van de geldende regelgeving al vast staat dat onder bepaalde voorwaarden geen aflossing (meer) zal plaatsvinden, dan is het vervallen van de schuld als gevolg van het voldoen aan die voorwaarden eveneens geen prijsgeven als bedoeld in art. 3.13, lid 1, onderdeel a (HR 22 april 2011, NTFR 2011/1411, V-N 2011/21.130. In HR 17 december 2010, NTFR 2010/2914, BNB 2011/61 waren dusdanige afspraken gemaakt dat de schuld ultimo 2002 verviel. De belanghebbende paste in 2003 de kwijtscheldingswinstvrijstelling toe. Dat kon niet, oordeelde de Hoge Raad. In 2003 was er geen schuld meer, dus kon die ook niet worden kwijtgescholden. Het stellen van voorwaarden aan de kwijtschelding hoeft echter aan de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet in de weg te staan. De autodealer/tankstationhouder die er in 1993 zeer slecht voorstond, kwam met de importeur van het desbetreffende automerk overeen dat deze al de schulden van de autodealer zou betalen, waartegen over de importeur een regresvordering kreeg op de autodealer. Als de autodealer gedurende tien jaar jaarlijks een bedrag van f 8.500 zou aflossen, zou de importeur het restant van de schuld kwijtschelden. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of sprake was van een niet voor verwezenlijking vatbare vordering, moest worden beoordeeld naar de omstandigheden van het sluiten van de overeenkomst, dus in 1993. Aangezien de kwijtschelding voorwaardelijk was (‘onder opschortende voorwaarden’) kon de vrijstelling echter pas worden toegepast in het jaar waarin aan de voorwaarden was voldaan. Dat was 2003, zodat in dat jaar de vrijstelling van toepassing was. Voor de belanghebbende was dit oordeel zeer gunstig omdat hij in 2003 weer in goede doen was en de compensabele verliezen in voorgaande jaren gewoon had kunnen benutten (HR 22 april 2011, NTFR 2011/1410, BNB 2011/170). 69

De vraag of sprake is van voor verwezenlijking vatbare rechten, dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de crediteur (HR 5 april 1995, BNB 1995/219; HR 22 april 1998, BNB 1998/202 en HR 24 december 2004, NTFR 2004/1900, BNB 2005/108). De Hoge Raad vaart echter niet geheel blind op ‘de nukken van de crediteur’, doch brengt daarin een objectivering aan. Het moet namelijk gaan om de redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur, die handelt op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn omtrent de innings- of verhaalsmogelijkheden. 70 Bij de debiteur dient sprake te zijn van een financiële noodsituatie.

De vrijstelling heeft in feite betrekking op ondernemingen die aan de rand van het faillissement staan en waarbij invorderingsmaatregelen van de crediteur voor deze niets zouden opleveren, dan wel zo oordeelde de Hoge Raad ‘tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden’ (HR 5 april 1995, BNB 1995/219). In dat geval mag de fiscus de kwijtscheldingswinst niet belasten. De vrijstelling is echter beperkt tot het bedrag waarmee de daarbij behaalde winst overtreft het in dat jaar overigens geleden verlies plus het bedrag aan verliescompensatie uit andere jaren met betrekking tot box 1 waarop de belastingplichtige recht heeft. Anders gezegd: de belastingplichtige moet eerst alle mogelijkheden tot verliescompensatie uitputten; resteert daarna nog een bedrag aan in beginsel belastbare kwijtscheldingswinst, dan wordt dat vrijgesteld.

6Behandeling van de klachten

Inleiding
6.1

Belanghebbende is dga van Beheer BV. Belanghebbende houdt 100% van de aandelen van Beheer BV. Beheer BV heeft op 10 augustus 1993 pensioenaanspraken toegekend aan belanghebbende. Deze aanspraken zijn ondergebracht bij [B] BV (hierna: Pensioen BV). Belanghebbende hield indirect alle aandelen in Pensioen BV. 71

6.2

De aan belanghebbende toegekende pensioenaanspraken zijn vastgelegd in een pensioenbrief van 10 augustus 1993. 72 In de pensioenbrief is opgenomen dat Beheer BV zicht het recht voorbehoudt de pensioenrechten, gedeeltelijk of geheel te beëindigen, respectievelijk te beperken indien de financiële resultaten van Beheer BV de betreffende verplichtingen niet meer toelaten. Of de financiële resultaten van Beheer BV de betreffende verplichtingen niet meer toelaten, staat uitsluitend ter beoordeling van Beheer BV.

6.3

Op 30 maart 2009 zijn de pensioenaanspraken door Pensioen BV voor een bedrag van € 610.293 overgedragen aan Beheer BV. Pensioen BV is vervolgens geliquideerd. 73

6.4

De activa van Beheer BV bestaan nagenoeg geheel uit een hypothecaire vordering op belanghebbende van € 222.222 (door belanghebbende aangewend ten behoeve van de financiering van zijn eigen woning) en een rekening-courant vordering op belanghebbende ten bedrage van € 308.942 (door belanghebbende doorgeleend aan zijn kinderen). Op de balans van Beheer BV staan op 1 januari 2013 aan de passivazijde een eigen vermogen van negatief € 114.804 en de pensioenverplichting. 74

6.5

Met ingang van de pensioendatum (1 mei 2013) heeft belanghebbende een pensioenaanspraak op Beheer BV van € 57.327 bruto per jaar. Beheer BV heeft in het jaar 2013 geen pensioen aan belanghebbende uitgekeerd. 75

6.6

In geschil is of belanghebbende zijn pensioenrechten in 2013 heeft prijsgegeven. 76

Eerste klacht

6.7

Belanghebbende heeft in zijn eerste klacht aangevoerd dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling dat Beheer BV heeft medegedeeld gebruik te maken van een eenzijdig beding in de pensioenbrief, welke Beheer BV de mogelijkheid biedt reeds opgebouwde rechten te herzien, indien de financiële positie van de vennootschap daartoe noopt. 77

6.8

Belanghebbende heeft aangevoerd dat als uitvloeisel van het beding in de pensioenbrief Beheer BV het pensioenrecht actuarieel heeft laten (her)berekenen gebaseerd op de totale waarde in het economisch verkeer van de activa Beheer BV, te weten een bedrag van € 250.000. Hieruit volgt een jaarlijkse uitkering van € 8.573. Dit bedrag is, aldus belanghebbende, door Beheer BV beschikbaar gesteld, maar de verloning en de uitbetaling (lees: verrekening) hebben nog niet plaatsgevonden, omdat de middelen ontbraken om de loonheffing af te dragen. Naar het oordeel van belanghebbende is dat vanuit Beheer BV bezien een begrijpelijke gedachte, omdat verloning, terwijl geen afdracht van belasting kan plaatsvinden, tot bestuurdersaansprakelijkheid kan leiden.

6.9

Het Hof heeft geoordeeld: “Anders dan belanghebbende meent, kan van prijsgeven sprake zijn zowel wanneer de pensioengerechtigde actief aan het prijsgeven meewerkt door een rechtshandeling te verrichten als wanneer de pensioengerechtigde passief blijft ('stilzitten'). Dit is niet anders ingeval de pensioenbrief de werkgever de mogelijkheid biedt onder bepaalde omstandigheden eenzijdig het pensioen te korten”. Ter zake van belanghebbendes stelling dat de reële waarde van de activa van Beheer BV op de ingangsdatum van het pensioen € 250.000 bedroeg, heeft het Hof geoordeeld dat dit standpunt belanghebbende niet kan baten. 78

6.10

Het Hof is dus niet voorbij gegaan aan belanghebbendes stelling dat Beheer BV heeft aangegeven gebruik te maken van het eenzijdige beding in de pensioenbrief.

6.11

Voor zover belanghebbende wil aanvoeren dat hij de uitkering niet heeft prijsgegeven maar heeft genoten in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 omdat het bedrag van € 8.573 door Beheer BV beschikbaar is gesteld, kan dit niet in cassatie voor het eerst worden gesteld.

6.12

Gelet op het voorgaande faalt de eerste klacht.

Tweede klacht

6.13

Belanghebbende heeft in zijn tweede klacht aangevoerd dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft geconcludeerd tot prijsgeven terwijl uit het procesdossier blijkt dat belanghebbende niet een handeling heeft verricht, die kan worden uitgelegd als prijsgeven. De passiviteit van belanghebbende is zijns inziens noodgedwongen, omdat hij diende te berusten in de contractueel overeengekomen mogelijkheid tot verlaging. 79

6.14

Het Hof heeft overwogen: “(…) Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat geen sprake is van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter c, van de Wet LB. Van prijsgeven is sprake indien wordt afgezien van het pensioen dan wel van een gedeelte van het pensioen, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Anders dan belanghebbende meent, kan van prijsgeven sprake zijn zowel wanneer de pensioengerechtigde actief aan het prijsgeven meewerkt door een rechtshandeling te verrichten als wanneer de pensioengerechtigde passief blijft (blijft 'stilzitten'). Dit is niet anders ingeval de pensioenbrief de werkgever de mogelijkheid biedt onder bepaalde omstandigheden eenzijdig het pensioen te korten”.

6.15

Artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 bepaalt dat ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt wordt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer. 80

6.16

De artikelsgewijze toelichting vermeldt dat een aanspraak op pensioen niet voor verwezenlijking vatbaar is, indien er dwingende maatschappelijke redenen, zoals faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, zijn om af te zien van deze aanspraak. 81

6.17

In de parlementaire geschiedenis van de voorloper van artikel 19b Wet LB 1964, te weten artikel 11c Wet LB 1964, werd de nadruk gelegd op het tegengaan van constructies waarbij door het prijsgeven van pensioenaanspraken de reguliere belastingheffing geheel of gedeeltelijk wordt ontlopen. 82

6.18

In de toelichting op artikel 19b Wet LB 1964 wordt gesproken over een handeling in afwijking van de voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling van de pensioenaanspraak. Het gaat daarbij om een handeling met betrekking tot een zuivere pensioenregeling die daardoor niet meer als zuiver kan worden aangemerkt. Volgens de toelichting kan daarbij gedacht worden aan bijvoorbeeld het aanwijzen van een andere pensioengerechtigde dan de in artikel 18, lid 1, onderdeel a, Wet LB 1964 genoemde personen of wanneer de verzekeraar van het pensioen niet langer voldoet aan de in artikel 19a, lid 1, Wet LB 1964 gestelde vereisten. 83

6.19

In HR BNB 2002/263 wordt tot een oneigenlijke, niet tot de normale uitvoering van een pensioenregeling behorende, handeling het prijsgeven van pensioenaanspraken gerekend. 84 De oneigenlijke handeling waarop de sanctie staat is het prijsgeven van pensioenaanspraken. Daarmee is nog niet gezegd dat een belastingplichtige daadwerkelijk een actieve handeling moet hebben verricht waaruit het prijsgeven blijkt. 85

6.20

Er zijn drie argumenten waarom onder omstandigheden ook het passief blijven (‘blijven stilzitten) als prijsgeven dient te worden aangemerkt.

6.21

Het eerste argument is gelegen in het gewone spraakgebruik Het woord ‘prijsgeven’ impliceert een actie, maar wanneer een belastingplichtige een aan hem toekomend recht laat lopen, dan is het niet niet-handelen, het niet claimen van een recht, eveneens een actie waarmee wordt prijsgegeven.

6.22

Dit volgt ook uit Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal dat als synoniemen van het begrip ‘prijsgeven’ de begrippen ‘afzien van’, ‘opofferen’ en ‘opgeven’. 86 Het begrip ‘afzien van’ wordt toegelicht door de frases “besluiten er afstand van te doen” en “laten varen, niet voortzetten”. 87

6.23

Het tweede argument is te vinden in de ratio van de regeling. De bedoeling van de wetgever is dat pensioenuitkeringen waarvan de rechten zijn opgebouwd door middel van aftrekbare premies, tegen progressief tarief worden belast. Mogelijkheden om onder die fiscale ‘claim’ uit te komen worden door middel van verschillende antimisbruikbepalingen zoveel mogelijk weggenomen. 88

6.24

Eén van die bepalingen houdt in dat de vervreemding van uitkeringsrechten wordt belast. 89 Vervolgens is uitdrukkelijk hetzelfde bepaald ten aanzien van het prijsgeven van rechten, omdat dit in de rechtspraak niet werd begrepen onder ‘vervreemden’. 90 Maar door middel van prijsgeven kan een pensioengerechtigde die tevens (groot)aandeelhouder is van de pensioen-bv in de vorm van de waardestijging van de aandelen toch de vrijvallende waarde van de pensioenrechten toucheren. 91

6.25

Het is met deze ratio in strijd om niet ook passieve vormen van prijsgeven onder de fictieve afkoop te begrijpen, aangezien daarmee evengoed de door de wetgever beoogde heffing zou worden ontlopen. 92

6.26

Het derde argument is gelegen in de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake van het begrip prijsgeven op voet van artikel 3.13 Wet IB 2001. De Hoge Raad heeft in HR BNB 2002/46 overwogen dat het Hof ten onrechte ervan uit is gegaan dat daarvan slechts sprake kan zijn indien uitdrukkelijk wordt kwijtgescholden berust op een onjuiste te beperkte opvatting van het begrip prijsgeven. 93

6.27

Het in de klacht aangevallen oordeel van het Hof geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit betekent dat ook de tweede klacht faalt.

7Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

De Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P] .

2

Rechtbank Den Haag 24 november 2016, nr. 16/1245, ECLI:NL:RBDHA:2016:15350, NTFR 2017/190 met commentaar Kastelein, V-N Vandaag 2017/20, Vp-bulletin 2017/28, PJ 2017/34.

3

Gerechtshof Den Haag 27 juni 2017, nr. BK-17/00009, niet gepubliceerd.

4

NTFR 2017/190.

5

Wet van 23 december 1994 houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Successiewet 1956, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Invorderingswet 1990 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering naar aanleiding van de herziening van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting (Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering), Stb. 1994/927

6

Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 14, p. 2.

7

Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 14, p. 6-7.

8

Kamerstukken II 1994/95, 23 046 en 23 023, nr. 18, p. 17.

9

Kamerstukken II 1994/95, 23 046 en 23 023, nr. 18, p.17-18

10

Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79a, p. 1-3.

11

Zie onderdeel 4.33 voor het artikel van Kapelle.

12

Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79b, p. 1-3.

13

Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79c, p.2-3.

14

Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79d, p 2.

15

Zie onderdeel 4.17 van deze conclusie.

16

Wet van 29 april 1999 houdende aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Coördinatiewet Sociale Verzekering en in samenhang daarmee enige andere wetten naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (Wet fiscale behandeling van pensioenen) Stb. 1991/211.

17

Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, p.33.

18

Kamerstukken II 1998/99, 26 020, nr. 6, p 38.

19

Kamerstukken II 2003/04, 29 200 IXB, nr. 37, p. 8-10.

20

Kamerstukken II, 2016/17, 34 555, nr. 3, p. 6.

21

Voetnoot in origineel: “3 Zoals prof. dr. G.J.B. Dietvorst het in zijn afscheidsrede als hoogleraar bij Tilburg University van 16 oktober 2015 «De jaren geteld» op blz. 31 verwoordde: «Pensioen en financiering van de

eigen onderneming zijn twee doelstellingen die niet met elkaar te verenigen zijn.» Volgens hem moet pensioen gewaarborgd zijn en de daartoe bestemde middelen moeten buiten de directe beschikkingsmacht van betrokkene zijn. Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis zei tijdens de deskundigenbijeenkomst inzake het pakket Belastingplan 2016 op 23 november 2015 in de Eerste Kamer, het volgende: «Er is maar één goede oplossing voor het huidige pensioen in eigen beheer en dat is afschaffen met een soepele overgangsregeling voor bestaande gevallen. (...) Pensioen toezeggen en het geld toch in je eigen bedrijf houden, klinkt een beetje als van twee walletjes willen eten. Daar zou onze fiscale wetgeving geen aanleiding toe moeten geven.», Kamerstukken I 2015/16, 34 302 F”.

22

Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 122.

23

Kamerstukken II, 2016/17, 34 555, nr. 3, p. 6-7.

24

Kamerstukken II, 2016/17, 34 555, nr. 3, p. 30.

25

Thans artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964.

26

Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36 282, ECLI:NL:HR:2002:AE3819, BNB 2002/263 met noot Kavelaars,
FED 2002/636 met aantekening Flutsch, NTFR 2002/876 met commentaar Kuypers.

27

Hoge Raad 21 december 2012, nr. 11/05002, ECLI:NL:HR:2012:BY6925, BNB 2013/83 met noot Mertens,
V-N 2013/2.18 met aantekening redactie, PJ 2013/59.

28

BNB 2013/83.

29

Gerechtshof Amsterdam 27 november 2000, nr. 99/2650, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8671, V-N 2000/55.2.5 met aantekening redactie, FED 2001/19, NTFR 2000/1814,

30

V-N 2000/55.2.5.

31

Gerechtshof Den Haag 26 januari 2010, nr. BK-09/00274, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL3706, PJ 2010, 77 met noot Kappelle, V-N 2011/25.18.9, Belastingadvies 2010/6.6.

32

PJ 2010, 77.

33

Rechtbank Gelderland 5 november 2013, nr. AWB-11/3084, ECLI:NL:RBGEL:2013:4262, V-N 2014/12.13 met aantekening van de redactie, NTFR 2013/2317 met commentaar Kastelein, PJ 2014/15, Belastingadvies 2014/1.7.

34

Toelichting staatssecretaris van 4 december 2013, nr. DGB 2013-6494 naar aanleiding van uitspraak Rechtbank Gelderland 5 november 2013, nr. 11/3084., V-N 2012/62.7. Zie tevens: https://www.rijksoverheid.nl/regering/bewindspersonen/eric-wiebes/documenten/besluiten/2013/12/06/uitspraak-rechtbank-gelderland-over-bovenmatig-deel-pensioenaanspraak-niet-tot-richtsnoer-te-nemen.

35

Gerechtshof Amsterdam 27 juli 2017, nr. 17/00129, ECLI:NL:GHAMS:2017:3737, V-N 2017/51.1.2,
NTFR 2017/2675 met commentaar Wolff, Belastingadvies 2017/23.5, FutD 2017/2364.

36

Vandaag neem ik tevens conclusie in deze zaak met nr. 17/04210.

37

NTFR 2017/2675.

38

H.M. Kappelle, ‘Het houdt maar niet op met die herwaardering (4)’, FED 1994/686.

39

R.E.C.M. Niessen, Het nieuwe fiscale pensioenrecht, FED 1999/408.

40

P.F.H. Weishaupt en G.M.C.M. Staat, De kronkel van art. 19b Wet LB 1964: Hoe kun je afzien van wat er niet is? Pensioen Magazine 2012, 6.

41

Voetnoot in origineel: “TK 23 046, nr. 3, blz. 21 e.v.”.

42

Voetnoot in origineel: “TK 23 046, nr. 2, blz. 2”.

43

Voetnoot in origineel: “EK 23 046, nrs. 79c en 79d, blz. 2”.

44

Voetnoot in origineel: “Besluit van 22 april 2004, nr. CPP2003/2794M. Dit besluit is inmiddels vervallen”.

45

Voetnoot in origineel: “CAP: Vraag & Antwoord 08-078 en 08-079, d.d. 11 februari 2009”.

46

Voetnoot in origineel: “Hof Amsterdam, 17 november 2000, LJN AA8671, P99/2650”.

47

Voetnoot in origineel: “Staatssecretaris van Financiën, 1 februari 2010, nr. DGB/2010/0838 U”.

48

L. Vet, ‘De kronkel van art. 19b Wet LB 1964’, PensioenMagazine 2012, 64

49

C.A.H. Luijken ‘Afkopen of prijsgeven van pensioenaanspraken’, NTFR Beschouwingen 2013/2.

50

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II, 1994-1995, 23 046, nr. 14”.

51

Voetnoot in origineel: “Art. 8, lid 6, Wet VPB 1969”.

52

B.G.J. Schuurman, Pensioen in de loonsfeer, Deventer : Wolters Kluwer 2015, p. 304 – 306 en p. 322 – 326.

53

A.H.H. Bollen-Vandenboorn (red), Pensioen en de belangrijkste toekomstvoorzieningen, Sdu Uitgevers: Den Haag, 2018, p. 264-265.

54

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2016-2017, 34 555, nr. 9 (NvW)”.

55

Voetnoot in origineel: “P.F.H. Weishaupt en G.M.C.M. Staats, ‘De kronkel van art. 19b Wet LB 1964: Hoe kun je afzien van wat er niet is?’, Pensioen Magazine 2012/1, p. 28”.

56

Voetnoot in origineel: “.J.A.L. Borremans en C. Beishuizen, ‘Indexatie van een dga-pensioen; lust of last?’, Pensioen Magazine 2010/11”.

57

Voetnoot in origineel: “HR 1 mei 2015, nr. 14/04075, ECLI:NL:HR:2015:1175”.

58

Voetnoot in origineel: “V&A 08-078, d.d. 110209, www.belastingdienstpensioensite.nl”.

59

Voetnoot in origineel: “B. Dieleman, Fiscale versus vennootschappelijke waardering van pensioenverplichtingen, Fiscale Monografieën nr. 140, Kluwer, 2012, par. 5.7.1”.

60

L.G.M. Stevens (red), Pensioen en andere toekomstvoorzieningen, Kluwer, Deventer, 2018, VIII.F.1.2 Het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder. Online geraadpleegd op 18 oktober 2018.

61

Zie onderdeel 4.32 voor het commentaar van Wolff.

62

Hoge Raad 23 november 1977, nr. 18 170, ECLI:NL:HR:1977:AX3127, BNB 1978/5.

63

Hoge Raad 14 oktober 1992, nr. 28 064, ECLI:NL:HR:1992:ZC5122, BNB 1992/392, FED 1992/912 met aantekening Russo, V-N 1992/3314, 12 met aantekening van de redactie.

64

Hoge Raad 5 april 1995, nr. 29 940, ECLI:NL:HR:1995:AA1600, BNB 1995/219, V-N 1995/1518, 7 met aantekening van de redactie, FED 1995/612 met aantekening Cornelisse.

65

Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36 854, ECLI:NL:HR:2001:AD6783, BNB 2002/46, FED 2002/81 met aantekening Peters, NTFR 2001/1710 met commentaar De Jonge, V-N 2002/2.8 met aantekening van de redactie, Ondernemingsrecht 2002, 13 met commentaar van den Berg.

66

FED 2002/81.

67

A.J. van Lint, ‘Winst uit onderneming’, in: De Wet Inkomstenbelasting 2001 met hoofdzaken loonbelasting, SDU Uitgevers: Den Haag 2018, p. 221.

68

Voetnoot in origineel: ´ De staatssecretaris heeft goedgekeurd, dat in een geval van schuldsanering, waarbij de crediteur geen kwijting verleent, de kwijtscheldingswinstregeling wel van toepassing is; Besluit van 8 januari 1999, BNB 1999/98”.

69

Voetnoot in origineel: “W. Bruins Slot, ‘Kwijtscheldingswinstarresten: vragen blijven’. NTFR Beschouwingen 2011/30”.

70

Voetnoot in origineel: “E. Aardema, ‘Rondom de kwijtschelding’, in: Buitengewone verdiensten (Albregtse-bundel), eigen uitgave, Rotterdam 2004, p. 8”.

71

Zie r.o. 3.1 en 3.2 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1 van deze conclusie.

72

Zie r.o. 3.3 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

73

Zie r.o. 3.4 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

74

Zie r.o. 3.5 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

75

Zie r.o 3.6 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

76

Zie onderdeel 1.4.

77

Zie onderdeel 3.2.

78

Zie r.o. 7.4 en 7.7 van de uitspraak van het Hof onderdeel 2.4.

79

Zie onderdeel 3.3.

80

Zie voor de wettekst onderdeel 4.8.

81

Zie voor de toelichting onderdeel 4.12. Zie tevens de literatuur in onderdeel 4.35, 4.37 en 4.38 over het doel en de achtergrond van artikel 19b, onderdeel c, Wet LB 1964.

82

Zie de memorie van antwoord bij de Brede Herwaardering II in onderdeel 4.16.

83

Zie de nota naar aanleiding van het verslag in onderdeel 4.20.

84

Zie voor het arrest HR BNB 2002/263 onderdeel 4.25.

85

Vergelijk de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 5 november 2013 in onderdeel 4.32. Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat voor alle handelingen die in het kader van artikel 19b, lid 1, Wet LB als verboden zijn aangemerkt een initiële handeling van één van de contractpartijen als start- en verder aanknopingspunt voor de sanctie geldt.

86

T. den Boon, R. Hendrickx, Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal, Van Dale Uitgevers: Utrecht, 2015. Als voorbeelden worden gegeven: zijn leven prijsgeven; prijsgeven aan -: een stad aan de vijand prijsgeven; aan de vergetelheid prijsgeven.

87

T. den Boon, R. Hendrickx, Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal, Van Dale Uitgevers: Utrecht, 2015, Als voorbeelden worden gegeven: Afzien van ….(iets dat je bezit of wilt bezitten) besluiten er afstand van te doen, afzien van (een voornemen, een plan, een besluit, een onderneming, een handeling) laten varen, niet voortzetten 3c afzien van… (een eis, een aanspraak, een aanzoek): er niet langer op aandringen, opgeven.

88

Vergelijk de opmerkingen daaromtrent in Pensioen en andere toekomstvoorzieningen in onderdeel 4.42.

89

Zie onderdeel 4.40 voor de beschrijving door Schuurman.

90

Zie de toelichting op de derde nota van wijziging in onderdeel 4.12.

91

Zie onderdeel 4.40 voor de toelichting door Schuurman.

92

Zie onderdeel 4.13 voor het verslag van een wetgevingsoverleg.

93

Zie voor het arrest HR BNB 2002/46 onderdeel 5.6.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN