Hoge Raad 09-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2087

Datum publicatie09-11-2018
Zaaknummer18/02029
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2018:914, Contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Wvggz/Wzd (BOPZ); Wvggz/Wzd (BOPZ)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Voorlopige machtiging: opname in tbs-kliniek die tevens als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt. Hoge Raad geeft een uiteenzetting over de verhouding tussen huisregels (art. 37 Wet Bopz), dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz) en beperkingen op grond van art. 40 Wet Bopz.

Volledige uitspraak


9 november 2018

Eerste Kamer

18/02029

TT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[betrokkene],
wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen, Forensisch Psychiatrisch Centrum Oostvaarderskliniek),
zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.M. van Asperen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Staat.

1Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/450475/FL RK 17-2319 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2018.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3Beoordeling van het middel

3.1

Betrokkene is, vanuit detentie, op grond van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz vanaf maart 2016 tot en met november 2016 opgenomen geweest in het FPC.

Het FPC is een gesloten instelling die forensische zorg verleent aan patiënten aan wie tbs met dwangverpleging is opgelegd. De rechtspositie van verpleegden aan wie tbs dan wel andere forensische zorg is opgelegd, is geregeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt). Het FPC is op 5 april 2012 tevens aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz.

3.2.1

Betrokkene heeft op de voet van art. 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het FPC. Voor zover in cassatie van belang zien de klachten op het bij de behandeling toepassen van het conceptbehandelingsplan (klacht B), het tbs-achtige regime op de afdeling van betrokkene (klacht E) en de opgelegde beperkingen voor mobiele telefonie, internet, WhatsApp en bezoek van familie en vrienden (klacht H) (hierna gezamenlijk: de klachten).

Klacht B behelst bezwaren tegen (i) het moeten meewerken aan urinecontroles, (ii) de beperking van financiële handelingen (namelijk het verplicht bijhouden van een kasboek), (iii) het zich moeten houden aan kledingvoorschriften, (iv) het moeten douchen onder toezicht en (v) de verplichting om deel te nemen aan blokken (programmaonderdelen die cliënten in het FPC worden aangeboden).

3.2.2

De klachtencommissie heeft de klachten ongegrond verklaard.

3.2.3

Betrokkene heeft op de voet van art. 41a-41b Wet Bopz aan de rechtbank verzocht zijn klachten alsnog gegrond te verklaren en het FPC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.

3.2.4

De rechtbank heeft de klachten ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“4.5. Klachtonderdelen B, E, en H

De rechtbank is van oordeel, gelet op het genoemde in artikel 41, lid 1 Wet Bopz, dat verzoeker ten aanzien van de klachtonderdelen B, E en H kan worden ontvangen in zijn verzoek.

Op grond van artikel 38a van de Wet Bopz draagt de geneesheer-directeur er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na opneming van een patiënt een behandelingsplan wordt opgesteld. Het behandelingsplan wordt door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon opgesteld na overleg met de patiënt. Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zodanig te behandelen dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven wordt weggenomen. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. In afwijking hierop kan onder gevolg van artikel 38c, lid 1, onder b, patiënt niettemin worden behandeld voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.


De rechtbank volgt de conclusies van klachtencommissie. Het FPC is terecht overgegaan tot behandeling van verzoeker volgens het conceptbehandelingsplan. Verzoeker liet een voortdurende weerstand zien tegen het behandelingsplan en was op geen enkele wijze bereid om tot overeenstemming te komen en het plan te ondertekenen. De vele aantekeningen van verzoeker op het conceptbehandelingsplan onderschrijven dit. Een behandeling van verzoeker was, mede gezien de voorgeschiedenis met incidenten en het laatste geweldsincident (mishandeling van een verpleegkundige), noodzakelijk om het gevaar binnen het FPC voor verzoeker en anderen te voorkomen.


Verzoeker is tijdens het verblijf in detentie akkoord gegaan met een plaatsing in het FPC en heeft zich hiermee geconformeerd aan de in de kliniek geldende algemene regels ten aanzien van de orde en veiligheid. Verzoeker heeft, zoals blijkt uit de beslissing van de klachtencommissie, getekend voor een plaatsing binnen het FPC. Binnen het FPC gelden algemene regels en beperkingen voor alle opgenomen patiënten. Er worden binnen het FPC, ook al worden patiënten opgenomen met een Bopz maatregel, geen uitzonderingen gemaakt op de rechtspositie of de individuele belangen van een patiënt. Verzoeker heeft tijdens zijn detentie bewust gekozen voor een opname binnen het FPC en had naar oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een TBS-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen. Dat de rechtspositie van patiënten die opgenomen worden binnen een TBS kliniek, ongeacht of dit patiënten zijn met een Bopz maatregel, niet individueel beoordeeld wordt, is naar oordeel van de rechtbank aanvaardbaar en begrijpelijk.

De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de klachtonderdelen B, E, en H ongegrond verklaren.”

Rechtspositie patiënt op grond van de Wet Bopz

3.3.1

De drie eerste volzinnen van onderdeel Ia klagen dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in het FPC geldende algemene regels en beperkingen op alle opgenomen patiënten kunnen en mogen worden toegepast zonder dat daarbij onderscheid gemaakt behoeft te worden naar rechtspositie en verblijfstitel, en dat de individuele belangen van de patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, niet meegewogen behoeven te worden.

3.3.2

Uit de art. 3 en 8 EVRM en art. 11 Grondwet volgt dat voor gedwongen opneming en gedwongen behandeling, en voor overige beperkingen in de rechten van een patiënt, een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn. Daarmee verdraagt zich niet dat een patiënt die op grond van de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, onder een zwaarder regime valt dan de Wet Bopz toelaat. De Bvt behelst een zwaarder regime dan de Wet Bopz.

Dat betekent dat voor patiënten die gedwongen zijn opgenomen op grond van de Wet Bopz, geen algemene regels mogen worden voorgeschreven, middelen of maatregelen mogen worden opgelegd, of beperkingen mogen worden toegepast die zich niet met het regime van de Wet Bopz verdragen. Behoudens de hierna in 3.6.2 te bespreken uitzondering van de huisregels, moet bij het bepalen van de rechtspositie van dergelijke patiënten rekening worden gehouden met hun individuele omstandigheden.

3.3.3

Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, brengt mee dat de rechtspositie van patiënten in een instelling verschilt al naar gelang de Wet Bopz dan wel de Bvt op hen van toepassing is. Binnen de instelling moet hiermee rekening worden gehouden, ook al kan dit in de praktijk lastig zijn. De aard van de maatregelen die de Wet Bopz mogelijk maakt en de beperkingen van de rechten die daarbij in het geding zijn, staan aan een ander oordeel in de weg. Dat zou anders zijn als voor het hanteren van één regime voor alle patiënten binnen een instelling een deugdelijke wettelijke grondslag zou bestaan met adequate waarborgen. Dat is naar huidig recht echter niet het geval (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 25763, nr. 4, p. 36, laatste alinea).

3.3.4

Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht slaagt.

Afstand van uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten

3.4.1

Onderdeel Ib klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten en dat de rechtbank daarbij in elk geval een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd.

3.4.2

Het doen van afstand van rechten die een Bopz-patiënt toekomen, is als zodanig niet onverenigbaar met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van zodanige rechten evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, rov. 3.5, met verwijzing naar EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)).

3.4.3

Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.4.2 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op haar overweging dat betrokkene tijdens zijn detentie bewust gekozen heeft voor een opname binnen het FPC en redelijkerwijs had kunnen aannemen dat er binnen het FPC sprake is van een tbs-achtig regime met de daarbij behorende algemene regels en beperkingen, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de afstand van uit de Wet Bopz voortvloeiende rechten niet in algemene zin afgeleid kan worden uit de instemming van betrokkene met opname in een forensische psychiatrische kliniek.

3.4.4

Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel Ib slaagt.

3.5

Nu de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht van onderdeel Ia alsmede onderdeel Ib slagen, moeten de klachten die betrokkene op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz heeft ingediend, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw worden beoordeeld. De overige klachten van onderdeel Ia kunnen daarom onbehandeld blijven.

Verhouding tussen huisregels, beperkingen en dwangbehandeling

3.6.1

De Hoge Raad overweegt nog het volgende over de verhouding tussen huisregels (art. 37 lid 1 Wet Bopz) , beperkingen (art. 40 Wet Bopz) en dwangbehandeling (art. 38c Wet Bopz) .

3.6.2

Art. 37 lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels. Art. 37 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld waaraan huisregels ten minste moeten voldoen. Art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz bepaalt dat huisregels geen andere regelen bevatten dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis en dat zij de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder beperken dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is.

Huisregels hebben dus geen therapeutisch doel.
Zij dienen uitsluitend de ordelijke gang van zaken binnen de instelling. Zij bevatten algemeen geldende beperkingen, bijvoorbeeld betreffende bezoekuren, bewegingsvrijheid en telefoongebruik. Huisregels kunnen gedifferentieerd zijn al naar gelang de aard van de diverse in het ziekenhuis verblijvende categorieën personen (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 61). Op die wijze kan worden voldaan aan de eis van art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz dat huisregels noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, ook als in een instelling zowel patiënten verblijven op grond van de Wet Bopz als patiënten op wie de Bvt van toepassing is. Beperkingen die in een individueel geval gelden, moeten berusten op art. 40 Wet Bopz (zie hierna in 3.6.3) of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als middelof maatregel zijn opgenomen in het behandelingsplan (zie hierna in 3.6.4). De betrokken patiënt kan zich dan beroepen op de daaraan verbonden waarborgen, waaronder de mogelijkheid daartegen een schriftelijke klacht in te dienen op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz.

Individueel op te leggen beperkingen (art. 40 Wet Bopz)

3.6.3

Art. 40 Wet Bopz maakt het mogelijk de vrijheden van een individuele patiënt te beperken. Het gaat om beperkingen in het recht op vrije briefwisseling (lid 1), in het recht op bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 2), in het recht op bewegingsvrijheid overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 3) en in het recht op telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 4). De in lid 2-4 genoemde beperkingen kunnen worden opgelegd (a) indien van de uitoefening van het betrokken recht ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel (b) indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten. Met het opleggen van beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek en in de bewegingsvrijheid zal uiterst terughoudend moeten worden omgegaan (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 71). Uit de parlementaire toelichting op onder meer (de voorloper van) art. 40 Wet Bopz blijkt dat het niet ondenkbaar is dat met betrekking tot “Justitie-patiënten” ter voorkoming van strafbare feiten eerder tot beperking van het recht op vrije briefwisseling en van de bewegingsvrijheid wordt overgegaan, dan bij patiënten die op grond van een rechterlijke machtiging zijn opgenomen (Kamerstukken II 1970/71, 11270, nr. 3, p. 17).

Dwangbehandeling (art. 38c lid 1 Wet Bopz)

3.6.4

Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene, moet een wettelijke grondslag bestaan voor gedwongen behandeling. Het in hoofdstuk III van de Wet Bopz opgenomen art. 38c lid 1 Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling kan plaatsvinden (a) voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of (b) voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar af te wenden dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken. In de parlementaire toelichting op art. 38c Wet Bopz is vermeld dat steeds duidelijk zal moeten zijn welk doel de dwangbehandeling dient, en dat bij dwangbehandeling de uitgangspunten gelden van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden. (Kamerstukken 2005/06, 30492, nr. 3, p. 11 en p. 17-18 en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, rov. 3.4.2) Op grond van de art. 38a-38c Wet Bopz geldt ook voor een dwangbehandeling dat deze alleen kan worden toegepast als deze is vastgelegd in een behandelingsplan.
Ingevolge art. 2 Besluit rechtspositieregelen Bopz bevat een behandelingsplan de therapeutische middelen die zullen worden toegepast teneinde een zodanige verbetering van de stoornis van de geestvermogens van de patiënt te bereiken, dat het gevaar op grond waarvan deze in het psychiatrisch ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen.

Afronding

3.7

Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.4 is overwogen, volgt dat huisregels algemene beperkingen kunnen opleggen aan patiënten. Zij hebben betrekking op de ordelijke gang van zaken in de instelling en moeten zich verdragen met het karakter van de grondslag op basis waarvan een bepaalde categorie patiënten is opgenomen. De hiervoor in 3.2.1 vermelde maatregelen (i), (ii), (iv) en (v) van klacht B (verplichte urinecontroles, het verplicht bijhouden van een kasboek, het verplicht onder toezicht douchen en verplichte deelname aan therapieën), kunnen bij een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz alleen worden toegepast als zij zijn opgenomen in het behandelingsplan en dus een therapeutisch doel dienen. Daarbij moet zijn voldaan aan de hiervoor in 3.6.4 genoemde voorwaarden. Van deze maatregelen kan immers in het kader van de Wet Bopz niet worden aangenomen dat zij noodzakelijk zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Wet Bopz) . Zij vallen ook niet onder het toepassingsbereik van art. 40 Wet Bopz.

De in klacht H bedoelde beperkingen in het recht op ontvangen van bezoek, het recht op bewegingsvrijheid, de toegang tot internet en het recht op vrij telefoonverkeer (waaronder het gebruik van smartphones), kunnen, voor zover die beperkingen niet onder de huisregels vallen of kunnen vallen, slechts aan individuele patiënten worden opgelegd op de voet van art. 40 Wet Bopz of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als zij in het behandelingsplan zijn opgenomen.

4Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2018;

wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 9 november 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733