Gerechtshof 's-Hertogenbosch 01-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4538

Datum publicatie02-11-2018
Zaaknummer200.228.168_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:8994
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.;
Familieprocesrecht; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Pp hebben in convenant opgenomen dat V na de e.s. onmiddellijk zal gaan samenwonen en dat daarom het partneralimentatievraagstuk buiten beschouwing blijft. V verzoekt toch vaststelling PAL, zij stelt nooit te zijn gaan samenwonen.

Hof oordeelt dat V wel aan stelplicht heeft voldaan, maar komt niet tot een andere beslissing dan de Rb. De stukken en verklaringen zijn onvoldoende om vast te stellen dat het centrum van bestaan van de vrouw niet bij haar partner was en dat zij niet hebben samengewoond. V heeft geen bewijsaanbod gedaan. Afwijzing verzoek PAL.

Geen aanleiding af te wijken van uitgangspunt van compensatie proceskosten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.228.168/01

zaaknummer rechtbank : C/03/231981 / FA RK 17-590

beschikking van de meervoudige kamer van 1 november 2018

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. J.M.E. van den Heuvel te Landgraaf,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. C.S.B.E. Reinders te Maastricht.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 15 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 23 november 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 15 september 2017.

2.2.

De man heeft op 10 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 20 maart 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het proces-verbaal van de van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 26 juli 2017;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 juli 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlage, ingekomen op 31 juli 2018.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 2 augustus 2018 plaatsgevonden.

Ter zitting zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door mr. G.J.A.F. Beulen, waarnemend voor mr. Van den Heuvel;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.6.

Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 6 maart 2014 ontbonden door echtscheiding.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij beschikking van 11 september 2013 heeft de rechtbank Limburg (Roermond) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 6 maart 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is voorts bepaald dat het aangehechte door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant deel uit maakt van die beschikking.

In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, het navolgende overeengekomen:

Alimentatie

Nu de vrouw na de echtscheiding onmiddellijk zal gaan samenwonen, blijft het partneralimentatievraagstuk buiten beschouwing”.

4.2.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man met ingang van 1 december 2016 te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) van € 2.475,- per maand, afgewezen.

4.3.1.

De grieven van de vrouw houden in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen:

- dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht, inhoudende dat zij genoegzaam heeft onderbouwd en toegelicht dat zij voor 1 december 2016 niet heeft samengeleefd of vanaf 1 december 2016 niet is gaan samenleven als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) (grief 1);

- dat de door de vrouw aangevoerde argumenten om toch niet te gaan samenwonen met de heer [partner van de vrouw] , onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat toch geen samenwoning heeft plaatsgevonden (grief 2);

- dat de vrouw niet gemotiveerd heeft gesteld dat zij (regelmatig) bij haar vader bleef overnachten en ook niet heeft toegelicht hoe haar mantelzorgtaken er concreet uitzagen, waaruit volgt dat zonder nadere onderbouwing er ook niet van kan worden uitgegaan dat het centrum van bestaan van de vrouw bij haar vader was gelegen (grief 3);

- dat dit zonder verdere verklaring, die de vrouw niet heeft gegeven, tot de conclusie leidt dat de vrouw zoveel bij haar partner, de heer [partner van de vrouw] , zal zijn verbleven dat zij aldaar haar centrum van bestaan heeft gehad (grief 4).

4.3.2.

De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog met ingang van 1 december 2016 een door de man te betalen partneralimentatie te bepalen van € 2.475,- per maand.

4.4.

De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen.

In incidenteel appel heeft de man verzocht de vrouw in beide instanties in de werkelijke kosten van de procedure ad € 3.750,-, dan wel in de geliquideerde proceskosten te veroordelen in beide instanties.

4.5.

De vrouw heeft verzocht om het verzoek van de man incidenteel appel af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.

5De motivering van de beslissing

5.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat:

- omdat de vrouw al voor het einde van het huwelijk van partijen een affectieve relatie had met [partner van de vrouw] en in het convenant expliciet is opgenomen dat de vrouw na de echtscheiding onmiddellijk zal gaan samenwonen, het op de weg van de vrouw ligt om haar stelling dat zij ondanks de in het echtscheidingsconvenant vastgelegde intentie, en bekend met de daaraan verbonden gevolgen, (toch) nimmer is gaan samenwonen met de heer [partner van de vrouw] , handen en voeten te geven en te onderbouwen, en

- de rechtbank allereerst dient te beoordelen of de vrouw genoegzaam heeft onderbouwd en toegelicht dat zij voor 1 december 2016 niet heeft samengeleefd of vanaf 1 december 2016 niet is gaan samen leven als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW).

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat zij ondanks de bij het echtscheidingsconvenant uitgesproken intentie om te gaan samenleven met de heer [partner van de vrouw] , feitelijk van deze samenleving heeft afgezien en dat daarmee het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.

5.2.

Het hof constateert dat de vrouw geen grief heeft aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat allereerst moet worden beoordeeld of de vrouw genoegzaam heeft onderbouwd en toegelicht dat zij voor 1 december 2016 niet heeft samengeleefd of vanaf die datum niet is gaan samenleven als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.

5.3.

In het kader van de toepassing van art.1:160 BW gelden de volgende criteria:

- een duurzame affectieve relatie;

- samenwoning;

- het voeren van een gemeenschappelijke huishouding;

- het elkaar wederzijds verzorgen.

5.4.

Tussen partijen staat vast dat tussen de vrouw en de heer [partner van de vrouw] sprake is van een affectieve relatie die van duurzame aard is en dateert van voor de echtscheiding.

5.5.

Het hof overweegt verder dat de vrouw haar stellingen dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voert met de heer [partner van de vrouw] en dat er geen sprake is van wederzijde verzorging niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd.

5.6.

De grieven van de vrouw hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank aangaande de stelplicht van de vrouw betreffende de samenwoning van de vrouw met de heer [partner van de vrouw] .

5.7.1.

Met betrekking tot het vereiste dat niet is voldaan aan het criterium van samenwonen heeft de vrouw, verkort weergegeven, het navolgende gesteld.

De vrouw is niet gaan samenwonen met de heer [partner van de vrouw] omdat zij erachter kwam dat hij schulden had waar zij niet voor wenste op te draaien. De woning van de heer [partner van de vrouw] was voorts nog tot maart 2017 in gezamenlijk eigendom van hem en zijn ex-partner, die niet wilde dat de heer [partner van de vrouw] in de woning zou gaan samenwonen. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij veel bij haar (zieke) vader verbleef, dat zij haar vader - en ook haar moeder - vergezelde bij hun ziekenhuisbezoeken- en behandelingen. Haar centrum van bestaan was, gezien de mantelzorgtaken die zij verrichtte bij haar vader, gelegen en dus niet bij de heer [partner van de vrouw] . De vrouw heeft in dat kader diverse verklaringen overgelegd. Verder heeft de vrouw gesteld dat er sprake is geweest van zeer laag waterverbruik enkel omdat zij meestentijds bij haar vader was en pas laat in de avond in haar woning verbleef. Later is het waterverbruik toegenomen hetgeen, aldus de vrouw, te verklaren is uit het feit dat de vrouw een deel van haar mantelzorgtaken is gaan delen met een tante, waardoor de vrouw meer thuis kon zijn. Ten slotte heeft de vrouw verwezen naar een rapportage van de gemeente Kerkrade, in welke rapportage is verwezen naar de relatie van de vrouw met de heer [partner van de vrouw] , alsmede naar het lage waterverbruik, hetgeen voor de gemeente geen aanleiding heeft gevormd om aan de vrouw geen uitkering te verstrekken dan wel een nader onderzoek in te stellen.

5.7.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.

Partijen hebben met de zinsnede in het convenant expliciet beoogd om een partneralimentatieplicht zijdens de man uit te sluiten. Direct na de scheiding is de vrouw gaan samenleven met [partner van de vrouw] . Daaraan doet niet af dat de vrouw na de scheiding een appartement heeft gehuurd, mede daar de vrouw nooit daadwerkelijk in het appartement aan de [adres] te [woonplaats] gewoond heeft. Dit appartement was voor en ten tijde van het opstarten van de procedure bij de rechtbank ook niet bewoonbaar noch bewoond. De stelling van de vrouw dat zij inwoonde bij haar vader om voor hem te zorgen en aldaar haar centrum van bestaan had wordt door de man uitdrukkelijk betwist. De overzichten van de ziekenhuisbezoeken en bestralingen zeggen niet meer dan dat de vader vrouw in de betreffende periode diverse behandelingen moest ondergaan. Verder betwist de man de door de vrouw overgelegde verklaringen.

5.7.3.

Het hof is van oordeel dat de vrouw voldaan heeft aan haar stelplicht voor zover het betreft het vereiste dat niet voldaan is aan het criterium van samenwonen en dat de grieven 1, 2 en 3 in zoverre opgaan. Dit leidt echter niet tot een andere beslissing dan die van de rechtbank.

Het hof overweegt daartoe het navolgende.

Uit de stukken die zijn overgelegd blijkt dat het energie- en waterverbruik in de woning aan de [adres] te [woonplaats] ongebruikelijk laag is. Als bewijs voor haar stelling dat de vrouw en [partner van de vrouw] niet hebben samengewoond maar dat de vrouw haar centrum van bestaan bij haar vader had, heeft de vrouw stukken overgelegd, waaronder met name producties betreffende de bezoeken aan Zuyderland over de periode 2014-2017 en een overzicht van de afspraken ten behoeve van bestralingen van de vader die hebben plaatsgevonden bij Maastro in [vestigingsplaats] . Verder heeft de vrouw verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw veel voor haar ouders en na het overlijden van haar moeder op 21 februari 2015, voor haar vader heeft gedaan in het kader van begeleiding en verzorging alsmede het feit dat de vrouw regelmatig werd aangetroffen in en rond de woning van haar ouders.

Met de man is het hof van oordeel dat deze verklaringen niet meer zeggen dan dat de vader van de vrouw in de betreffende periode diverse behandelingen moest ondergaan en dat de vrouw, veel voor haar ouders en na het overlijden van haar moeder op 21 februari 2015, voor haar vader heeft gedaan in het kader van de begeleiding en de verzorging. Deze verklaringen zijn echter onvoldoende om vast te stellen dat het centrum van bestaan van de vrouw niet bij de heer [partner van de vrouw] was en dat de vrouw en de heer [partner van de vrouw] niet hebben samengewoond. Het feit dat de gemeente Kerkrade geen aanleiding zag om onderzoek te doen naar de vraag of de vrouw met de heer [partner van de vrouw] samenwoonde doet daar niet aan af nu dit aan de orde was in maart 2016 maar op zich niets zegt over de periode die daaraan vooraf is gegaan of daarna is gekomen.
Ook de verklaringen van de heer [partner van de vrouw] zelf alsmede de verklaringen van de buurtgenoten van de heer [partner van de vrouw] leiden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, niet tot een ander oordeel.

5.8.

Nu het hof constateert dat de vrouw verder geen bewijsaanbod heeft gedaan, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vrouw niet voor 1 december 2016 heeft samengewoond of vanaf 1 december 2016 niet is gaan samenwonen met de heer [partner van de vrouw] .

5.9.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat dat het verzoek van de vrouw om vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen. Dit leidt er toe dat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.

Proceskosten

5.10.

Het hof overweegt het volgende. In zaken tussen ex-partners wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Naar het oordeel van het hof is hiervan in dit geval geen sprake. De proceskosten van de instanties zullen dan ook worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Dit brengt met zich dat het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep ad

€ 3.750,-, dan wel in de geliquideerde proceskosten dient te worden afgewezen.

5.11.

Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 15 september 2017,

compenseert de proceskosten tussen partijen in het hoger beroep in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma - Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en E.H. Schijven - Bours en bijgestaan door de griffier, en is op 1 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733