Rechtbank Amsterdam 17-10-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7372

Datum publicatie23-10-2018
ZaaknummerC/13/637608 / HA ZA 17-1108
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Partneralimentatie ex-samenwoners
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen (ex-samenlevers) zijn een onderhoudsverplichting overeengekomen zonder maximumtermijn. Beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex art. 6 248 lid 2 BW wordt toegewezen .Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is instandhouding van de onderhoudsverplichting tot het moment dat de man overlijdt, of de vrouw hertrouwt of gaat samenwonen op een met het huwelijk vergelijkbare wijze niet te rechtvaardigen. Onderhoudsverplichting wordt beperkt tot 1 mei 2020.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/637608 / HA ZA 17-1108

Vonnis van 17 oktober 2018

in de zaak van

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. M. van Zijtveld te Haarlem,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. H. Dogan te Amsterdam.

Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 19 september 2017, met producties,

  • de conclusie van antwoord, tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met een productie,

  • de akte antwoord incident, met een productie,

  • het vonnis in incident van 31 januari 2018,

  • het tussenvonnis van 23 mei 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,

  • het proces-verbaal van de comparitie van 6 september 2018 en de daarin vermelde stukken.

2De feiten in conventie en in reconventie

2.1.

Partijen hebben beiden zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Zij zijn in 1981 gehuwd in Turkije. Vervolgens zijn zij verhuisd naar Nederland.

2.2.

In 1990 zijn partijen in Nederland formeel gescheiden. Zij hebben toen de echtscheiding niet geformaliseerd in Turkije.

2.3.

Partijen zijn na de echtscheiding in Nederland blijven samenwonen. In februari 2010 zijn zij definitief uit elkaar gegaan. Partijen hebben geen kinderen.

2.4.

Partijen hebben op 22 april 2010, nadat hun relatie was beëindigd, bij notariële akte een als samenlevingscontract aangeduide overeenkomst gesloten, waarin de gevolgen van de verbreking van de gemeenschappelijke huishouding zijn geregeld. Op de overeenkomst is Nederlands recht van toepassing verklaard. Artikel 11 van de overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“(…) VERBREKING GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING

Artikel 11

Bij verbreking van de gemeenschappelijke huishouding en het derhalve niet meer samenwonen van partijen, verplicht de verschenen persoon sub 1 (rb: de man) zich bij deze de gemeenschappelijke woning (…), voor alsdan gedurende twee jaar (of zoveel eerder als de verschenen persoon sub 2 (rb: de vrouw) deze woning metterwoon verlaten zal hebben) na de datum van de beëindiging van de gemeenschappelijke woning ter beschikking te stellen van de verschenen persoon sub 2 opdat zij daar ongestoord kan blijven wonen.

Gedurende deze periode zal de verschenen persoon sub 1 alle aan deze woning verbonden kosten (energiekosten, onderhoudskosten, zakelijke lasten, verzekeringspremies, hypothecaire lasten, enzovoorts) voor zijn rekening nemen, zonder enige verrekening.

Bij verbreking van de gemeenschappelijke huishouding zullen alle zich in deze woning bevindende inboedelgoederen in eigendom toekomen aan de verschenen persoon sub 2, met uitzondering van de persoonlijke bezittingen van de verschenen persoon sub 1.

Naast vorenomschreven verplichtingen zal de verschenen persoon sub 1 bij verbreking van de gemeenschappelijke huishouding, aan de verschenen persoon sub 2 één duizend euro (€ 1.000,00) per maand voldoen per de eerste van elke maand, bestemd voor levensonderhoud (alimentatie) welke verplichting eindigt bij overlijden van de verschenen persoon sub 1 of bij hertrouwen van de verschenen persoon sub 2 of een wijze van samenwonen te vergelijken met een huwelijk. Deze alimentatieverplichting wordt geacht aan te sluiten (niet cumulatief) bij een eventueel in Turkije overeen te komen alimentatieverplichting. (…)”.

2.5.

In 2010 zijn partijen formeel gescheiden in Turkije.

2.6.

Op 12 maart 2014 hebben partijen een overeenkomst gesloten met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke woning in Nederland. Daarin staat, voor zover van belang, onder meer het volgende:

“(…) 7. In verband met het voorstaande, en dan in het bijzonder de periode vanaf 1 maart 2014, hebben Partijen mondeling afspraken gemaakt. Deze afspraken houden onder meer in dat [de man] (rb: de man) vanaf heden de aan de Woning verbonden kosten (energiekosten, onderhoudskosten, zakelijke lasten, verzekeringspremies, hypothecaire lasten enzovoorts) voor zijn rekening zal nemen (de “Kosten”). In verband hiermee verkrijgt [de man] op grond van artikel 6:10 BW van het Burgerlijk Wetboek een regresvordering op [de vrouw] (rb: de vrouw) voor van het gedeelte van de Kosten dat hem boven het gedeelte waarvoor hij draagplichtig is aangaat. Het bedrag van deze vordering wordt, ongeacht de hoogte van de daadwerkelijke kosten, vastgesteld op EUR 500 per maand, te rekenen vanaf 1 maart 2014 tot en met de datum van de akte van levering van de Woning (de “Regresvordering”). De Regresvordering zal in mindering worden gebracht op het deel van de overwaarde van de Woning dat toekomt aan [de vrouw] . (...)”.

2.7.

De gemeenschappelijke woning in Nederland is op 31 maart 2016 verkocht. De overwaarde van € 113.534,82 is tussen partijen bij helfte verdeeld.

3. Het geschil

in conventie

3.1.

De man vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. primair een verklaring voor recht dat de verplichting van de man om aan de vrouw een onderhoudsbijdrage van € 1.000,00 per maand te voldoen komt te vervallen per 1 oktober 2018, dan wel een in goede justitie vast te stellen datum;

II. subsidiair het samenlevingscontract op grond van de redelijkheid en billijkheid aan te vullen zoals uiteengezet in paragraaf 15 van de dagvaarding, in die zin dat een bepaling kan worden toegevoegd die de duur van de onderhoudsbijdrage beperkt tot 1 oktober 2018, dan wel het samenlevingscontract aan te vullen zoals de rechtbank in goede justitie billijk acht;

III. meer subsidiair het samenlevingscontract op grond van de redelijkheid en billijkheid te beperken zoals uiteengezet in paragraaf 14 van de dagvaarding, in die zin dat de einddatum dient te worden vastgesteld op 1 oktober 2018, dan wel een in goede justitie te bepalen einddatum, dan wel het samenlevingscontract te beperken zoals de rechtbank in goede justitie billijk acht;

IV. nog meer subsidiair de gevolgen van het samenlevingscontract te wijzigen of gedeeltelijk te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden zoals uiteengezet in paragraaf 16 van de dagvaarding, dan wel het samenlevingscontract te wijzigen of gedeeltelijk te ontbinden zoals de rechtbank in goede justitie billijk acht;

V. de vrouw te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.2.

De vrouw voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

De vrouw vordert bij vonnis primair dat de man wordt verplicht om zich aan het samenlevingscontract te houden, subsidiair dat, indien de rechtbank bepaalt dat de onderhoudsverplichting moet eindigen, de man wordt verplicht om in ieder geval tot en met 22 april 2022 de onderhoudsbijdrage zoals overeengekomen in artikel 11 van het samenlevingscontract aan de vrouw te voldoen.

3.5.

De man voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.

De vorderingen in conventie en in reconventie zullen vanwege hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden beoordeeld.

4.2.

Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat (ex-)samenlevers geen wettelijke verplichting hebben om in elkaars onderhoud te voorzien (zie onder meer HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, HR 9 januari 1987, NJ 1987, 927 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925). Nu de man en de vrouw sinds 1990 formeel gescheiden zijn in Nederland, waren zij sindsdien samenlevers en rustte op hen, ten tijde van het overeenkomen van het samenlevingscontract in 2010, niet de wettelijke verplichting om in elkaars onderhoud te voorzien. In dit geval zijn partijen wel een onderhoudsverplichting overeengekomen. Dit betekent echter niet dat de bepalingen van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot wettelijke onderhoudsverplichtingen voor hen zijn gaan gelden. Deze artikelen zijn alleen van toepassing op overeenkomsten die een regeling inhouden van een op de wet gegronde alimentatieverplichting. Als partijen op wie geen wettelijke onderhoudsplicht rust (toch) een onderhoudsverplichting overeenkomen, dan wordt hun overeenkomst geregeerd door de algemene verbintenisrechtelijke bepalingen van boek 6 BW. Bij de beoordeling van de vorderingen van de man en de vrouw geldt daarom als uitgangspunt dat sprake is van een overeenkomst in de zin van boek 6 BW.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 11 van het samenlevingscontract op de man de verplichting rust om per maand € 1.000 bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw. Deze verplichting eindigt blijkens de tekst van het artikel uitsluitend bij het overlijden van de man of bij het hertrouwen van de vrouw of een wijze van samenwonen die te vergelijken is met een huwelijk. De overeenkomst heeft daarmee kenmerken van een alimentatieovereenkomst (zie ook Hof Den Haag 17 augustus 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4205). In een alimentatieovereenkomst is vaak een (maximum)termijn voor de alimentatieverplichting opgenomen. Met betrekking tot de termijn voor een uitkering tot levensonderhoud geldt dat die niet later kan eindigen dan 12 jaar na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege verstrijkt van een termijn van 12 jaar (artikel 1:157 lid 3 en 4 BW) .

In dit geval zijn partijen geen maximumtermijn van de onderhoudsverplichting overeengekomen. Evenmin is de mogelijkheid van een tussentijdse opzegging geregeld. Partijen verschillen van mening over de vraag of van de man verwacht kan worden dat hij uitvoering blijft geven aan de onderhoudsverplichting of dat deze, zoals de man heeft gesteld, kan worden opgezegd.

4.4.

De man heeft in dat verband een beroep gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid op grond van artikel 6:248 lid 1 BW, in die zin dat een einddatum aan artikel 11 van het samenlevingscontract wordt toegevoegd, waarmee de duur van de onderhoudsverplichting wordt beperkt. Deze vordering kan niet worden toegewezen, nu het samenlevingscontract geen leemte vertoont op dit punt. Artikel 11 van het samenlevingscontract voorziet reeds in de beperking van de duur van de onderhoudsbijdrage. Immers, de onderhoudsverplichting eindigt op het moment dat de man overlijdt, de vrouw hertrouwt dan wel gaat samenwonen op een met het huwelijk vergelijkbare wijze.

4.5.

De man heeft zich eveneens beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Daarin is bepaald dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens de man kan hij niet langer worden verplicht om de onderhoudsbijdrage te betalen, dan wel dient de hoogte of duur van de onderhoudsbijdrage te worden beperkt.

4.6.

De man heeft in dat verband onder meer het volgende gesteld. De man heeft destijds in 2010 onder emotionele druk en vanuit wanhoop het samenlevingscontract gesloten. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij in 2008 de vrouw (en de gemeenschappelijke woning) heeft verlaten, maar dat hij door twee zelfmoordpogingen van de vrouw zich gedwongen voelde om na een korte tijd weer terug te keren, waarna hij tot 2010 bij de vrouw is gebleven. In 2010 heeft de man opnieuw de vrouw verlaten, omdat hij de situatie niet meer aankon en toen heeft hij de onderhoudsverplichting uit het samenlevingscontract op zich genomen. Dat heeft hij mede gedaan om de vrouw met de formele echtscheiding in Turkije te laten instemmen. Volgens de man zou de vrouw anders haar medewerking weigeren.

4.7.

Naast de wijze waarop het samenlevingscontract tot stand is gekomen heeft de man op andere omstandigheden gewezen, waaronder de onverplichte financiële bijdragen die hij in de afgelopen jaren aan de vrouw heeft betaald. De man heeft gesteld dat hij na de verbreking van de relatie de ziektekosten van de vrouw, de hypotheeklasten van de gemeenschappelijke woning, de premies voor de levensverzekering en andere verzekeringen, de telefoonkosten, de kosten voor gas, elektra en water en gemeentelijke belastingen heeft betaald. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij € 10.000 heeft betaald voor het onderhoud van de gemeenschappelijke woning in Istanbul en € 6.395 voor de nieuwe huurwoning van de vrouw in Nederland. De man heeft om niet zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning in Istanbul van € 50.000 overgedragen aan de vrouw. De vrouw heeft € 55.000 als helft van de overwaarde van de verkochte gemeenschappelijke woning in Nederland ontvangen. Ten slotte, heeft de man erop gewezen dat partijen al bijna acht jaar uit elkaar zijn en dat de vrouw inmiddels voldoende tijd en mogelijkheden heeft gehad om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Bovendien kan de vrouw diverse toeslagen en een uitkering aanvragen, zodat er geen sprake is van verlies van verdiencapaciteit bij de beëindiging van de onderhoudsverplichting. Daarnaast zou de vrouw door alle financiële tegemoetkomingen die hij heeft gedaan over voldoende vermogen moeten kunnen beschikken, aldus de man.

4.8.

Hiertegen heeft het vrouw onder meer het volgende aangevoerd. De vrouw heeft betwist dat het formaliseren van de echtscheiding in Turkije een reden kan zijn geweest voor de man om de onderhoudsverplichting op zich te nemen, nu de man via een eenvoudige procedure zonder toestemming van de vrouw had kunnen scheiden. Voorts heeft de vrouw betwist dat de man vanwege emotionele druk het samenlevingscontract is aangegaan. De man is willens en wetens de onderhoudsverplichting aangegaan ten overstaan van de notaris, zodat hij zich daaraan moet houden. Volgens de vrouw zijn de afspraken gemaakt om levenslang te gelden.

4.9.

Daarnaast heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. Het door de man geschetste beeld klopt niet, aldus de vrouw. Zij heeft erop gewezen dat zij van de man niet mocht werken of studeren tijdens hun relatie, waardoor zij weinig tot geen werkervaring heeft en haar kansen op een baan, mede gelet op haar leeftijd van 53 jaar, zeer klein zijn. Verder is het juist de vrouw die grote stress heeft ervaren tijdens hun relatie door haar onbeantwoorde kinderwens, lichamelijke en psychische mishandeling door de man, en het feit dat hij vreemdging. Daarnaast heeft de vrouw betwist dat zij over voldoende vermogen beschikt en dat er sprake is van onverplichte forse financiële tegemoetkomingen aan haar. Daaraan lagen afspraken ten grondslag, zoals de overeenkomst van 12 maart 2014. Deze afspraken heeft de man bewust en vrijwillig gemaakt. Net zoals hij vrijwillig zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning in Istanbul aan haar heeft overgedragen. De vrouw heeft betwist dat de man aan haar € 10.000 heeft betaald voor het onderhoud van deze woning. Het bedrag van € 6.395 voor haar nieuwe huurwoning in Nederland heeft zij terugbetaald aan de man. Ten slotte, heeft de vrouw aangevoerd dat zij in weerwil van de tussen partijen gemaakte afspraken nimmer haar deel van de levensverzekering heeft ontvangen en dat haar aandeel in de overwaarde van de verkochte gemeenschappelijke woning in Nederland geen rol dient te spelen bij de vraag of de onderhoudsverplichting beëindigd dient te worden.

4.10.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet betrachten. Zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, staat het partijen vrij om afspraken te maken over de onderhoudsverplichting van de man. Partijen zijn in beginsel aan deze afspraken gebonden. In dit geval is echter, ook als de vereiste terughoudendheid wordt betracht, sprake van zodanige omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man te verwachten dat hij, zolang de vrouw niet hertrouwt dan wel gaat samenwonen op een met het huwelijk vergelijkbare wijze, blijft bijdragen aan het levensonderhoud van de vrouw. Daartoe is het volgende beslissend.

4.11.

Tussen partijen staat vast dat de man conform de onderhoudsverplichting uit het samenlevingscontract gedurende ongeveer acht jaar maandelijks € 1.000 aan de vrouw heeft betaald en dat hij deze verplichting nog steeds nakomt. Daarnaast heeft de man gedurende de periode van 2010 tot april 2016 alle aan de gemeenschappelijke woning verbonden kosten op zich genomen, bestaande uit op zijn minst € 605 per maand aan hypotheeklasten, terwijl de vrouw in de woning woonde. Ook heeft de man aan de vrouw andere financiële tegemoetkomingen gedaan die geen grondslag vinden in het samenlevingscontract, de overeenkomst van 12 maart 2014 of in de wet, zoals in ieder geval de overdracht van zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning in Istanbul om niet aan de vrouw. Daarmee heeft de man gedurende acht jaar, deels op grond van gemaakte afspraken en deels geheel onverplicht, een aanzienlijke financiële bijdrage geleverd aan het levensonderhoud van de vrouw.

4.12.

Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man op grond van de overeenkomst van 12 maart 2014 met ingang van 1 maart 2014 tot de datum van levering van de gemeenschappelijke woning een regresvordering op de vrouw heeft van € 500 per maand (ofwel in totaal € 12.500) en dat hij deze vordering niet heeft geïncasseerd. Op de zitting is gebleken dat de regresvordering anders dan partijen in artikel 7 van de overeenkomst van 12 maart 2014 zijn overeengekomen, niet in mindering is gebracht op het deel van de overwaarde dat toekwam aan de vrouw.

4.13.

Daarbij komt dat de vrouw op de zitting heeft erkend dat als zij geen bijdrage in het levensonderhoud meer zou ontvangen van de man, zij in inkomen niet of nauwelijks achteruit zal gaan, omdat zij zeer waarschijnlijk in aanmerking zal komen voor een uitkering, die nagenoeg dezelfde hoogte zal hebben als de onderhoudsbijdrage. Weliswaar heeft de vrouw op de zitting aangevoerd dat zij in geval van een uitkering een sollicitatieplicht zal hebben, waardoor het haar niet vrijstaat om langdurig in Turkije te verblijven, maar dat is een omstandigheid die voor haar rekening komt en onvoldoende gewicht in de schaal legt.

4.14.

Ten slotte neemt de rechtbank in overweging dat partijen vanaf 1981 tot en met 2010, dus bijna 30 jaar, onafgebroken samen zijn geweest. Op de zitting hebben partijen verklaard dat de enige reden voor de echtscheiding in 1990 was dat de vrouw in aanmerking wenste te komen voor een uitkering. Partijen zijn na de echtscheiding niet uit elkaar gegaan. Gelet op de duur van de relatie moet aan de vrouw een redelijke termijn worden gegund om te kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud. Daar staat tegenover dat de relatie kinderloos is gebleven en dat partijen inmiddels acht jaar uit elkaar zijn. Van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich gedurende die periode had ingespannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De stelling van de vrouw dat zij daartoe vanwege haar leeftijd en gebrek aan werkervaring niet toe in staat is, heeft de man gemotiveerd betwist. De man heeft erop gewezen dat hij de vrouw tijdens de relatie juist heeft gestimuleerd om een opleiding te volgen of werkervaring op te doen, maar dat zij daartoe geen pogingen heeft gedaan. Van belemmeringen om in het eigen levensonderhoud te voorzien is evenmin sprake nu partijen het erover eens zijn dat de vrouw in aanmerking komt voor een uitkering.

4.15.

De hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, leiden tot het oordeel dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de onderhoudsverplichting tot het moment dat de man overlijdt, of de vrouw hertrouwt of gaat samenwonen op een met het huwelijk vergelijkbare wijze niet mag verwachten en rechtvaardigen dat de duur van de onderhoudsverplichting wordt beperkt tot 1 mei 2020. Tot die datum heeft de vrouw voldoende tijd om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden en in het eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De onderhoudsverplichting heeft dan 10 jaar geduurd. Anders dan de vrouw subsidiair heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in de hiervoor genoemde omstandigheden geen aanleiding om de duur van de onderhoudsverplichting te bepalen op de wettelijke maximumtermijn van 12 jaar.

4.16.

Het overige door partijen aangevoerde behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.

4.17.

De vorderingen in reconventie zullen gelet op het voorgaande worden afgewezen.

4.18.

Vanwege de relatie die partijen hebben gehad, zullen de proceskosten tussen hen in conventie en in reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

bepaalt dat de tussen partijen op grond van artikel 11 van het samenlevingscontract geldende onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 mei 2020 niet van toepassing is;

5.2.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.3.

wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

5.4.

wijst het gevorderde af;

5.5.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door
mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733