Rechtbank Noord-Nederland 26-09-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3909

Datum publicatie11-10-2018
ZaaknummerC/17/151829 / HA ZA 16-296
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vergoedingsrechten;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan die van gehuwden, in die zin dat de investering met privégelden door de ene partner in een zaak vd andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. Pas dan gaat verjaringstermijn lopen. Analoge toepassing art. 3:321 BW.
Maar een en ander moet wel worden onderbouwd.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaaknummer / rolnummer: C/17/151829 / HA ZA 16-296

Vonnis van 26 september 2018

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. N.H. Fridsma te Heemskerk,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. R.M.A. Arnoldus te Groningen.

Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Na het tussenvonnis van 5 april 2017 heeft er op 14 december 2017 een comparitie van partijen plaats gevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

1.2.

Daarna heeft de rechtbank nog de volgende stukken van partijen ontvangen:

  • de akte vermindering van eis tevens conclusie van repliek van de vrouw,

  • de conclusie van dupliek van de man.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad gedurende de periode 2001 tot 12 augustus 2015. Partijen hebben in deze periode samengewoond aan [adres] te [woonplaats] . De man is eigenaar van deze woning.

2.2.

De vrouw heeft gedurende de periode van samenwoning bedragen van in totaal € 129.930,14 op de bankrekening van de man overgemaakt.

3Het geschil en de beoordeling

3.1.

Partijen twisten over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun relatie. De rechtbank zal hieronder de diverse geschilpunten behandelen.

Door de vrouw overgemaakte geldbedragen op de bankrekening van de man

3.2.

De vrouw stelt dat zij gedurende de relatie van partijen diverse geldbedragen die afkomstig waren van een erfenis en de verkoop van haar woning, heeft overgemaakt op de bankrekening van de man. Zij heeft dit naar eigen zeggen gedaan, omdat zij een WW-uitkering ontving en bang was dat zij na de maximale duur van deze uitkering niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering, indien zij de beschikking zou hebben over grote banktegoeden. Zij wilde aldus deze geldbedragen buiten het zicht van de uitkeringsinstanties houden. Het gaat om een totaalbedrag van in totaal € 129.930,14.

3.3.

De vrouw stelt dat de man deze gelden heeft aangewend voor investeringen aan zijn woning en de aanschaf van diverse roerende zaken.

3.4.

De vrouw vordert betaling door de man van het door haar op de rekening van de man overgemaakte bedrag van € 129.930,14. Zij legt hieraan ten grondslag dat de betrekking van partijen op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Er zijn daarom volgens haar vergoedingsrechten ontstaan, omdat goederen van de man met haar gelden zijn gefinancierd.

3.5. De rechtbank overweegt dat artikel 3:166 lid 3 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat deze bepaling betrekking heeft op deelgenoten van een gemeenschap. In het onderhavige geval stelt de vrouw echter dat zij een vordering op de man heeft, omdat zij privégelden in privézaken van de man heeft geïnvesteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft haar vordering te baseren op een vergoedingsrecht dat voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid: omdat partijen hebben samengewoond hebben zij op velerlei gebied afspraken met elkaar gemaakt en hebben zij zich als contractspartners aan de eisen van redelijkheid en billijkheid te houden (zie Kriek/ Smit, Hoge Raad 12 juni 1987, NJ 1988, 150).

verjaring

3.6.

De man betwist niet dat de vrouw het bedrag van € 129.930,14 op zijn rekening heeft overgemaakt, maar volgens hem heeft de vrouw geen recht op terugbetaling. Hij beroept zich in de eerste plaats op verjaring, omdat er volgens hem al meer dan vijf jaar verstreken zijn sinds de dag dat de vordering van de vrouw opeisbaar is geworden.

3.7.

Volgens de vrouw is de verjaringstermijn echter pas aangevangen op 12 augustus 2015, de dag dat de relatie van partijen is geëindigd.

3.8.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van de vrouw dat bij vorderingen als de onderhavige de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders dan gehuwden, in die zin dat de investering met privégelden door de ene partner in een zaak van de andere partner die bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik, in de praktijk pas na de beëindiging van de affectieve relatie zal worden opgeëist. De rechtbank overweegt dat hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW niet rechtstreeks van toepassing is op ongehuwd samenlevers, deze benadering naar haar oordeel ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De rechtbank gaat dan ook aan het beroep op verjaring voorbij.

besteding van de gelden

3.9.

De man betwist dat hij zijn woning met gelden van de vrouw heeft gefinancierd. Volgens hem heeft hij hiervoor zelf een lening met de DSB bank afgesloten. Hij stelt voorts dat de vrouw de beschikking had over een pasje van zijn rekening en het geld zelf heeft opgenomen ter financiering van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, vakanties, sieraden en dergelijke. Indien de gelden al zijn besteed aan de aanschaf van roerende zaken heeft de vrouw volgens de man hoogstens recht op vergoeding van de huidige waarde van deze zaken, voorzover deze zaken zich nog onder hem bevinden.

3.10.

De rechtbank overweegt dat uit de niet weersproken stellingen van de vrouw afgeleid zou kunnen worden dat de vrouw haar gelden aan de man in (oneigenlijke) bewaring heeft gegeven. Er zou dan sprake kunnen zijn van een verplichting van de man tot terugbetaling. De vrouw baseert haar vordering echter niet op deze rechtsgrond, zodat de rechtbank hier verder aan voorbij gaat.

3.11.

De vrouw grondt haar vordering uitdrukkelijk op een vergoedingsrecht (zie hiervoor onder 3.5): haar gelden zijn volgens haar geïnvesteerd in aan de man toebehorende zaken. De stellingen van de vrouw zijn op dit punt echter niet eenduidig, bijvoorbeeld daar waar zij ter comparitie heeft verklaard dat de betreffende spullen haar eigendom zijn, omdat deze met haar gelden zijn aangeschaft.

3.12.

De rechtbank overweegt dat de vordering van de vrouw slechts toewijsbaar is voorzover haar gelden zijn geïnvesteerd in zaken die (mede) aan de man toebehoren. Het zou in het onderhavige geval om het volgende gaan:

  • investeringen in de woning van de man (verbouwing),

  • aanschaf van roerende zaken die door levering aan de man zijn eigendom zijn geworden.

3.13.

De rechtbank stelt voorop artikel 150 Rv, op grond van welke bepaling de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, in beginsel de bewijslast draagt van die feiten of rechten. Hieruit vloeit voort dat die partij zijn vordering met relevante feiten en omstandigheden dient te onderbouwen.

3.14.

Het betoog van de vrouw komt erop neer dat het bedrag dat zij op de bankrekening van de man heeft overgemaakt, is besteed aan de verbouwing van zijn woning en aan de aanschaf van roerende zaken. De rechtbank kan uit haar stellingen echter niet afleiden:

  • welk bedrag aan de woning is besteed,

  • welk bedrag aan de aanschaf van roerende zaken is besteed,

  • wie de eigenaar is geworden van de betreffende roerende zaken.

Bovendien heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank het verweer van de man dat de gelden (mede) zijn besteed aan de normale gang van de huishouding, vakanties en privé-uitgaven van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist.

3.15.

Wat betreft het punt dat hierboven onder 3.14, derde gedachtestreepje, wordt aangehaald overweegt de rechtbank nog het volgende. De vraag wie eigenaar is van een roerende zaak hangt niet af met wiens geld deze zaak is aangeschaft. Bepalend is in beginsel aan wie de betreffende zaken zijn geleverd (degene die de zaak bij aankoop in ontvangst heeft genomen). Als een bepaalde roerende zaak aan de man is overgedragen is hij in beginsel eigenaar; indien de zaak aan de vrouw is overgedragen is zij eigenaar en in het geval dat partijen de zaak gezamenlijk in ontvangst hebben genomen, zijn zij gezamenlijk eigenaar. De vraag wie eigenaar is geworden van een met gelden van de vrouw aangeschafte roerende zaak is bepalend voor het antwoord op de vraag welke vordering aan de vrouw open staat. Indien zij zelf eigenaar is geworden heeft zij recht op afgifte door de man van de betreffende zaak; indien de man eigenaar is geworden heeft zij in beginsel recht op vergoeding van het met haar gelden in deze zaak geïnvesteerde bedrag; als partijen gezamenlijk eigenaar zijn geworden kan de vrouw verdeling vorderen.

3.16.

De rechtbank acht het op grond van het aan haar gepresenteerde feitencomplex niet onaannemelijk dat het bedrag van € 129.930,14, door partijen voor diverse doeleinden is aangewend: aanschaf van roerende zaken, investeringen in de woning en de gewone kosten van de huishouding. In dat geval heeft de vrouw geen recht op terugbetaling door de man van het gehele bedrag van € 129.930,14, maar op het deel hiervan dat is besteed aan zaken die de man in eigendom toebehoren. De vrouw heeft de rechtbank geen enkel houvast gegeven over welke van de aan haar toekomende gelden waaraan zijn besteed.

3.17.

Bankafschriften van de betreffende rekening van de man uit de periode van samenleving zouden wellicht enig houvast hebben kunnen bieden, maar door het tijdsverloop zijn deze bankafschriften niet meer voorhanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze omstandigheid voor rekening en risico van de man te brengen, in het bijzonder omdat de vrouw haar op artikel 3:166 lid 3 BW gebaseerde vordering - zoals hiervoor is overwogen - onvoldoende heeft onderbouwd.

3.18.

De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van de vrouw daarom wegens onvoldoende onderbouwing afwijzen.

Tafel en 6 stoelen

3.19.

De vrouw vordert het bedrag van € 900,-- van de man in verband met de aanschaf van een tafel en zes stoelen. De rechtbank leidt uit het betoog van de vrouw af dat zij deze tafel en zes stoelen heeft gefinancierd en dat deze na het einde van de samenleving bij de man zijn gebleven.

3.20.

De man ontkent dat hij de tafel en stoelen onder zich heeft. Hij betwist bovendien dat de vrouw recht heeft op betaling van de aanschafwaarde.

3.21.

De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft gesteld wie eigenaar van de tafel en stoelen is. In de omstandigheid dat zij deze van haar eigen bankrekening heeft betaald (zie productie 5 bij de dagvaarding), zou een aanwijzing gevonden kunnen worden dat zij deze zaken in ontvangst heeft genomen en aldus de eigendom heeft verworven. In dat geval kan zij afgifte van de betreffende zaken van de man vorderen. Wat hiervan ook zij, de rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar vordering tot betaling van de koopsom door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Zij zal deze vordering daarom afwijzen.

Tegels

3.22.

De vrouw stelt dat zij tegels voor de woning van de man ten bedrage van € 925,--heeft betaald. De vrouw verwijst naar het rekeningafschrift van 27 september 2005 van haar privérekening (3410.20.036), waaruit volgt dat een bedrag van € 925,-- is overgemaakt naar tegelhal gieten onder vermelding van “rekening [van de man] ”.

3.23.

De man betwist dat dit zaken betreft die zich nog onder hem bevinden.

3.24.

De rechtbank acht het verweer van de man tegen de in dit geval deugdelijk onderbouwde vordering van de vrouw onvoldoende. Immers uit het overgelegde bankafschrift kan worden afgeleid dat het om een rekening van de man gaat en dat het de aankoop van tegels betrof. Het ligt in de rede dat het dan gaat om tegels voor de door partijen bewoonde woning die de man in eigendom toebehoorde. Omdat de rechtbank er aldus vanuit gaat dat zij gelden in de woning van de man heeft geïnvesteerd, neemt zij aan dat de vrouw een vergoedingsrecht op de man heeft ter hoogte van het geïnvesteerde bedrag. De rechtbank zal de vordering ter hoogte van € 925,-- dan ook toewijzen.

Aanschaf diverse zaken ter hoogte van € 16.651,22

3.25.

De vrouw vordert voorts betaling door de man van diverse door haar betaalde rekeningen in verband met de aanschaf van diverse zaken ter hoogte van in totaal € 16.651,22.

3.26.

De man ontkent dat hij de betreffende zaken onder zich zou hebben. Hij betwist voorts - bij gebrek aan wetenschap - dat de vrouw de door haar gestelde bedragen heeft voldaan. Tenslotte betwist hij dat de vrouw aanspraak kan maken op de aanschafwaarde van de betreffende zaken.

3.27.

De rechtbank zal deze vordering van de vrouw wegens gebrek aan onderbouwing afwijzen. Zij heeft niet gesteld dat het om de betaling van de aanschaf van zaken gaat die de man in eigendom heeft verworven. Zij heeft voorts niet aannemelijk kunnen maken dat zij de betreffende bedragen überhaupt heeft betaald, hetgeen - bijvoorbeeld door het overleggen van nota’s en bankafschriften - wel op haar weg had gelegen.

3.28.

De rechtbank zal deze vordering van de vrouw afwijzen.

Auto

3.29.

Partijen hebben op dit punt een minnelijke regeling tot stand gebracht, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer behoeft te nemen.

Wettelijke rente

3.30.

De rechtbank zal de vordering om de man te veroordelen om de wettelijke rente over het door hem verschuldigde bedrag te betalen afwijzen, omdat deze vordering in het geheel niet is onderbouwd.

Proceskosten

3.31.

Omdat partijen een affectieve relatie hebben gehad, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank

4.1.

veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen het bedrag van € 925,--,

4.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

4.3.

wijst af het meer of anders gevorderde,

4.4.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018. 1

1

Fn: 432



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733