Rechtbank Gelderland 14-09-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3953

Datum publicatie03-10-2018
ZaaknummerAWB - 17 _ 6112
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Inkeerregeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Beroep op vrijwillige inkeer ex art. 67n AWR afgewezen. Daarvoor is nodig dat de belastingplichtige inkeert voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Eiser moest in elk geval vanaf de berichtgeving in de landelijke media op 27 september 2015 objectief redelijkerwijs vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte zou raken van zijn rekening bij de UBS-bank.

Volledige uitspraak


RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/6112, 17/6115, 17/6116, 17/6117, 17/6118, 17/6120, 17/6122, 17/6124, 17/6125, 17/6126 en 17/6127

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 september 2018

in de zaken tussen

[X] , te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de hierna genoemde aanslagen opgelegd:

Voor het jaar 2004 met dagtekening 7 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.47) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een te betalen bedrag van € 1.507, alsmede bij beschikking een boete van € 602. Tevens is bij beschikking € 677 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2005 met dagtekening 7 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.57) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 1.712, alsmede bij beschikking een boete van € 684. Tevens is bij beschikking € 683 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2006 met dagtekening 7 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.67) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 1.535, alsmede bij beschikking een boete van € 614. Tevens is bij beschikking € 585 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2007 met dagtekening 7 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.77) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 2.811, alsmede bij beschikking een boete van € 2.811. Tevens is bij beschikking € 945 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2008 met dagtekening 7 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.87) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 2.570, alsmede bij beschikking een boete van € 2.570. Tevens is bij beschikking € 731 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2009 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.97) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 5.144, alsmede bij beschikking een boete van € 2.328. Tevens is bij beschikking € 527 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2010 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.07) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 4.100, alsmede bij beschikking een boete van € 2.585. Tevens is bij beschikking € 531 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2011 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.17.01) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 6.867, alsmede bij beschikking een boete van € 3.147. Tevens is bij beschikking € 573 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2012 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.27.01) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 4.568, alsmede bij beschikking een boete van € 2.129. Tevens is bij beschikking € 310 aan belastingrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2013 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.37.01) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 5.186, alsmede bij beschikking een boete van € 2.454. Tevens is bij beschikking € 278 aan belastingrente in rekening gebracht.

Voor het jaar 2014 met dagtekening 1 april 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.47.01) IB/PVV naar een te betalen bedrag van € 6.375, alsmede bij beschikking een boete van € 3.075. Tevens is bij beschikking € 225 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2017 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 3 november 2017, ontvangen door de rechtbank op 6 november 2017, tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] . Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en overgelegd aan de rechtbank.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2014 geen melding gemaakt van de door hem aangehouden bankrekening bij de Zwitserse UBS-bank.

2. De UBS-bank heeft haar Nederlandse cliënten in 2014 aangeschreven en verzocht om een bewijs van een juiste fiscale aangifte over te leggen.

3. Op 23 juli 2015 heeft de Nederlandse Belastingdienst in een zogenoemd groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS-bank.

4. Bij brief van 16 september 2015 zijn de rekeninghouders van de UBS-bank schriftelijk geïnformeerd door de bank over het feit dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd aan de Zwitserse belastingautoriteiten over UBS-rekeninghouders.

5. Op 22 september 2015 stond in een Zwitserse krant een officiële aankondiging van de Zwitserse Belastingdienst over het informatieverzoek van de Nederlandse Belastingdienst. Naar aanleiding van het groepsverzoek / informatieverzoek van de Nederlandse Belastingdienst heeft de Zwitserse Federale Belastingdienst via de UBS-bank Nederlandse cliënten gewezen op de mogelijkheid om binnen 20 dagen na 22 september 2015 bezwaar te maken tegen het voornemen om de door Nederland verzochte inlichtingen te verstrekken.

6. De Nederlandse media hebben op zondag 27 september 2015 bericht dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS-bank.

7. Eiser heeft op 16 oktober 2015 in verband met zijn bankrekening bij de UBS-bank een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op verzoek van verweerder heeft eiser daarna nadere informatie gegeven over zijn bankrekening bij de UBS-bank en over de herkomst van de gelden.

8. Op 30 januari 2017 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen met boetes op te leggen voor de jaren 2004 tot en met 2014.

9. Op 16 maart 2017 heeft verweerder aan eiser een Mededeling boete artikel 67g van de AWR verzonden. Hierin is vermeld dat de boetes zijn gebaseerd op artikel 67e, eerste en zesde lid, van de AWR.

10. Vervolgens zijn met dagtekening 1 april en 7 april 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

Geschil

11. In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR. Verder is in geschil of de opgelegde boetes terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Ook is in geschil of de boetes in strijd met het legaliteitsbeginsel zijn opgelegd.

12. Eiser stelt dat hij vrijwillig (en tijdig) is ingekeerd bij brief van 14 oktober 2015. Hij heeft aan verweerder gevraagd om overlegging van de brief van 16 september 2015 van de UBS-bank die naar hem zou zijn verstuurd. Deze brief heeft hij niet van verweerder ontvangen. Verder bestrijdt eiser de blote veronderstelling van verweerder dat op grond van berichtgeving in de media op 27 september 2015 geen sprake zou kunnen zijn van vrijwillige inkeer in zijn geval. Hij voert aan dat pas in november 2016 is beslist dat Zwitserland gegevens mocht uitleveren aan Nederland. Aangezien eiser van mening is dat hij vrijwillig is ingekeerd, dienen de boetes voor de jaren 2013 en 2014 te worden vernietigd. Voor de jaren 2010 tot en met 2012 moeten de boetes worden verminderd van 100% tot 60%, omdat een boete van 100% niet in overeenstemming is met de ernst van het gepleegde vergrijp en de omstandigheden van het geval. Voor de jaren tot 2009 dienen de boetes te worden vernietigd op grond van de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3675. De opgelegde boetes zijn volgens eiser in strijd met artikel 7 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De nieuwe tekst van artikel 67n van de AWR dient volgens eiser buiten toepassing te blijven, omdat de strafbare feiten (het doen van onjuiste aangiften IB/PVV) zijn begaan voor 2 juli 2009. Dat betekent dat een inkeer in 2015 onder de nieuwe tekst van artikel 67n zou leiden tot een zwaardere bestraffing van eerder begane feiten.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet vrijwillig is ingekeerd, zodat de boetes terecht zijn opgelegd op grond van het geldende boetebeleid. Daarbij heeft bovendien matiging plaatsgevonden in verband met de medewerking van eiser. Verweerder wijst in verband met de niet-vrijwillige inkeer op brieven van de Zwitserse UBS-bank die eiser heeft ontvangen en op berichtgeving in de Nederlandse media. In de pleitnota is opgemerkt dat de berichtgeving in de media heeft plaatsgevonden in het Parool, in Het Financiële Dagblad, in De Telegraaf, in Het Algemeen Dagblad, in de NRC, in Trouw, op Nos.nl, op Nu.nl en op Rtl nieuws. De opgelegde boetes zijn volgens verweerder niet in strijd met artikel 7 EVRM en artikel 15 IVPBR. In zijn pleitnota heeft verweerder gewezen op de conclusie van A-G IJzerman van 14 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:688, waarin is geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2017 niet juist is. Verder heeft verweerder tijdens de zitting opgemerkt dat de boete over het jaar 2007 tot een te hoog bedrag is opgelegd. Volgens het toen geldende boetebeleid had de boete op 40% moeten worden gesteld in plaats van op 100%. Dit betekent dat de boete voor het jaar 2007 moet worden verlaagd van € 2.811 naar € 1.124, aldus verweerder.

Beoordeling van het geschil

Vrijwillige inkeer?

14. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR. Voor vrijwillige inkeer in de zin van dit artikel is nodig dat de belastingplichtige inkeert voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Daarbij is niet beslissend of eiser subjectief vermoedde dat verweerder van de UBS-rekening op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief redelijkerwijs moest vermoeden (zie HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375). Op basis van de bij de feiten vermelde omstandigheden moest eiser in elk geval vanaf de berichtgeving in de landelijke media op 27 september 2015 objectief redelijkerwijs vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn rekening bij de UBS-bank. Het grote aantal media waarin het bericht is verschenen, maakt het onwaarschijnlijk dat eiser (die in Nederland woont) hiervan niets zou hebben gehoord of gelezen. Eiser heeft dat overigens ook niet gesteld. Voor de beoordeling maakt het niet uit dat eiser de brief van 16 september 2015 wellicht niet heeft gekregen, omdat de informatie uit de media al voldoende is. Overigens heeft eiser niet eens gesteld dat hij deze brief niet heeft gekregen; hij heeft alleen gesteld dat hij aan verweerder heeft gevraagd om de brief over te leggen. Verder is ook niet doorslaggevend dat pas in november 2016 is beslist dat Zwitserland de gegevens moest uitleveren. De kans dat Zwitserland de gevraagde gegevens zou (moeten) geven, was daarvoor namelijk te groot.

15. Ter nadere motivering van het oordeel dat geen sprake is van vrijwillige inkeer verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 10 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5931, waarmee deze rechtbank het eens is. In dit geval is bovendien gebleken dat eisers rekening (anders dan in de zaak bij de rechtbank Den Haag) wel onder het groepsverzoek van de Belastingdienst viel en dus ook langs die weg ter kennis van verweerder is gekomen.

16. Omdat geen sprake is van vrijwillige inkeer, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of het toepassen van het nieuwe artikel 67n van de AWR in dit geval in strijd zou komen met het legaliteitsbeginsel. De rechtbank past dit artikel immers niet toe.

Hoogte van de boetes

17. Uit de brief van verweerder van 16 maart 2017 volgt dat verweerder de boetes heeft gebaseerd op artikel 67e, eerste en zesde lid, van de AWR. Vanaf 2 juli 2009 is het zesde lid van dit artikel ingevoerd, waardoor het maximum van de boete werd verhoogd van 100% tot 300%. Volgens het overgangsrecht bij dit artikellid is het alleen van toepassing op vergrijpen die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding ervan op 2 juli 2009 (Wet van 1 juli 2009, Staatsblad 2009, 280, artikel XV).

18. Eiser heeft de hoogte van de boetes bestreden, waarbij hij alleen heeft aangevoerd dat de boetes van 100% moeten worden verlaagd tot 60%.

19. Verweerder heeft voor de jaren 2004 tot en met 2006 boetes opgelegd van 40%. De wet bepaalde in die tijd een maximum van 100% en in het boetebeleid was dit voor gevallen van (voorwaardelijk) opzet gematigd tot 50%. Verweerder heeft de boetes verder gematigd tot 40% omdat eiser heeft meegewerkt door het sturen van de brief van 16 oktober 2015 en door het daarna geven van nadere informatie.

20. Kennelijk betoogt eiser niet dat de boetes van 40% lager dienen te worden vastgesteld. De rechtbank ziet daarvoor ook geen aanleiding. De opgelegde boetes voor de jaren 2004 tot en met 2006 acht zij passend en geboden.

21. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete over 2004 ambtshalve te vernietigen in verband met de eventuele te late oplegging daarvan. Hoewel april 2017 meer dan 12 jaar na 2004 is, acht de rechtbank het namelijk aannemelijk dat eiser uitstel heeft gekregen voor het doen van aangifte voor dat jaar. De rechtbank leidt dit af uit de dagtekening van de primitieve aanslag over 2004 van 29 maart 2007 (bijlage 12 van de stukken van verweerder), in combinatie met de dagtekening van de primitieve aanslag over 2005 van 10 oktober 2007 (bijlage 13) en met de omstandigheid dat eiser niet heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag met boete over 2004 te laat zou zijn opgelegd.

22. Voor de jaren 2007 tot en met 2014 heeft verweerder boetes opgelegd van 100%. Uitgangspunt daarbij was dat de wet voor die jaren een boetemaximum van 300% bevatte en dat dit maximum in het boetebeleid was gematigd tot 150% in geval van (voorwaardelijk) opzet. Verweerder heeft de boetes verder gematigd tot 100% omdat eiser heeft meegewerkt door het geven van informatie. De stelling van eiser dat boetes van 100% niet in overeenstemming zijn met de ernst van het vergrijp en met de omstandigheden van het geval verwerpt de rechtbank. Eiser heeft steeds opnieuw zijn bankrekening in Zwitserland verzwegen. Dat is een ernstig vergrijp. Omstandigheden die dat in dit geval minder ernstig maken ziet de rechtbank niet. Zij acht boetes van 100% in dit geval passend en geboden.

23. Een uitzondering geldt voor het jaar 2007. Verweerder heeft tijdens de zitting opgemerkt dat het boetebeleid toen nog anders luidde dan in de jaren daarna. Ten tijde van de oplegging van de primitieve aanslag op 20 maart 2009 lag het maximum volgens het toen geldende beleid nog op 50%, zodat verweerder na matiging wegens de medewerking van eiser een boete van 40% passend vindt. De rechtbank volgt verweerder hierin, ook omdat de oude wettekst nog gold ten tijde van het doen van aangifte over het jaar 2007 en ook in de periode daarna, tot het opleggen van de aanslag. De rechtbank verlaagt de boete over 2007 tot 40%, wat neerkomt op een bedrag van € 1.124. Daardoor is het beroep tegen de boete over 2007 gegrond.

Conclusie

24. Gezien het voorgaande zijn de beroepen ongegrond, met uitzondering van het beroep tegen de boete over het jaar 2007 (zaaknummer 17/6117). Dat beroep is wel gegrond; de boete voor 2007 zal worden verlaagd.

25. Omdat eiser geen beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente/belastingrente ongegrond te worden verklaard.

26. Omdat het beroep tegen de boete voor het jaar 2007 gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in die zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 999 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond met uitzondering van het beroep tegen de boete voor het jaar 2007;

- verklaart het beroep tegen de boete voor het jaar 2007 (zaaknummer 17/6117) gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor dit jaar in zoverre;

- vermindert de boete voor het jaar 2007 tot € 1.124;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de betreffende uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 999;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. van den Berg-Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 september 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733