Gerechtshof 's-Hertogenbosch 05-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2838

Datum publicatie03-10-2018
Zaaknummer200.224.645_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Vernietiging erkenning
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 205; Burgerlijk Wetboek Boek 1 204

Inhoudsindicatie

Hof wijst verzoek verwekker om vervangende toestemming tot erkenning toe: een moeder die, al dan niet te goeder trouw, twijfel zaait over de persoon vd verwekker en vervolgens niet meewerkt aan een DNA-onderzoek moet daarmee niet de weg vd verwekker om tot erkenning te komen, kunnen blokkeren (door kind door andere man te laten erkennen). Driemaanden-termijn daarom pas gaan lopen vanaf datum uitslag vh door biologische vader op voortvarende wijze afgedwongen DNA-onderzoek. Eerdere erkenning andere man hierdoor nietig.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 5 juli 2018

Zaaknummer: 200.224.645/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/02/325675 / FA RK 17-189

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante 1] ,

hierna te noemen: de moeder,

en

[appellant 2] ,

hierna te noemen [appellant 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal appel,

geïntimeerden in incidenteel appel,

hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten c.s.] ,

advocaat: mr. G. Veen,

tegen

[geïntimeerde]

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal appel,

appellant in incidenteel appel,

hierna te noemen: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. W. van der Sande,

belanghebbende in deze zaak zijn:

  • mevr. mr. F.J.I. van den Branden in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige [de minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;

  • Stichting Intervence, hierna te noemen de GI.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

vestiging: [vestiging] ,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 27 juni 2017.

2Het geding in hoger beroep in principaal en incidenteel appel

2.1.

Bij beroepschrift met producties in het principaal appel, ingekomen ter griffie op 22 september 2017, hebben [appellanten c.s.] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de voorwaardelijk gedane verzoeken van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning door de heer [appellant 2] van [de minderjarige 1] en tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de heer [geïntimeerde] alsnog af te wijzen.

2.2.

Bij verweerschrift in principaal appel ingekomen ter griffie op 31 oktober 2017, heeft de bijzondere curator verzocht het hoger beroep van [appellanten c.s.] af te wijzen en de bestreden beschikking voor zover daarbij de verzoeken tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige 1] door [appellant 2] en het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [geïntimeerde] zijn toegewezen, te bekrachtigen.

2.3.

Bij verweerschrift in principaal appel tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde] verzocht in het principaal appel de beschikking te vernietigen en de voorwaardelijk gedane verzoeken van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning door de heer [appellant 2] van [de minderjarige 1] en tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de heer [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en in het incidenteel appel de beschikking van de rechtbank te vernietigen uitsluitend voor zover het betreft de afwijzende beslissing op de volgende verzoeken:

- voor recht te verklaren dat de erkenning door de heer [appellant 2] nietig is;

- te gelasten voor zover noodzakelijk dat de erkenning wordt doorgehaald;

- [geïntimeerde] vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige 1] ;

en alsnog deze verzoeken toe te wijzen.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de moeder , bijgestaan door mr. Veen;

  • [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. van de Sande;

  • mr. van den Branden in haar hoedanigheid van bijzondere curator;

  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;

  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .

2.3.1.

[appellant 2] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 april 2017;

  • de brief van het Openbaar Ministerie d.d. 17 oktober 2017, ingekomen ter griffie op 19 oktober 2017;

  • de brief van de bijzondere curator d.d. 5 december 2017, ingekomen ter griffie op 8 december 2017;

  • de brief van de raad d.d. 3 april 2018, ingekomen ter griffie op 3 april 2018;

  • het V6 formulier met bijlagen van de advocaat van [geïntimeerde] d.d. 24 mei 2018, ingekomen ter griffie op 25 mei 2018.

3De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel

3.1.

Bij de bestreden beschikking, heeft de rechtbank – voor zover in dit hoger beroep van belang - de erkenning door [appellant 2] , gedaan op 11 juli 2016, van [de minderjarige 1] vernietigd en onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot vernietiging van de erkenning door [appellant 2] voornoemd in kracht van gewijsde is gegaan, het ouderschap van [geïntimeerde] over [de minderjarige 1] vastgesteld en de verzoeken van [geïntimeerde] voor wat betreft de erkenning afgewezen. Voorts heeft de rechtbank partijen voor ouderschapsbemiddeling naar Juvent verwezen en een voorlopige omgangsregeling bepaald en verder iedere beslissing aangehouden.

3.2.

[appellanten c.s.] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

3.3.

[appellanten c.s.] voeren - kort samengevat – het volgende aan.

De rechtbank heeft door het verzoek van de bijzondere curator om de erkenning van [de minderjarige 1] door [appellant 2] te vernietigen de belangen van [de minderjarige 1] niet juist beoordeeld en de belangen van de vrouw niet meegewogen. Bij vernietiging van de erkenning is er een risico dat [de minderjarige 1] wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De moeder en het gezin van de moeder komen onder enorme druk te staan. De vernietiging van de erkenning kan wachten totdat [de minderjarige 1] op een leeftijd is gekomen waarop hij zelf een weloverwogen oordeel kan vormen.

3.4.

De bijzondere curator voert - kort samengevat - het volgende aan.

De bijzondere curator heeft als taak om de belangen van [de minderjarige 1] te behartigen. Na een grondig onderzoek en een grondige belangenafweging weegt het belang van [de minderjarige 1] om te weten van wie hij afstamt het zwaarst. Er is geen sprake van een risico in de ontwikkeling van [de minderjarige 1] . Het uitgangspunt van de wetgever is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de biologische werkelijkheid. Het is niet aannemelijk dat de vernietiging van de erkenning negatieve gevolgen heeft voor de gezinssituatie. De opstelling van [appellante 1] en [appellant 2] is niet in het belang van [de minderjarige 1] .

3.5.

[geïntimeerde] voert in principaal appel – kort samengevat – het volgende aan.

Het is in het belang van [de minderjarige 1] om te weten van wie hij afstamt; in juridische zin dient te worden aangesloten bij de biologische werkelijkheid. Er valt geen negatief effect te verwachten. De feitelijke situatie zal ook niet worden aangetast: [de minderjarige 1] zal blijven opgroeien in het gezin van de moeder en [appellant 2] .

In incidenteel appel voert [geïntimeerde] – kort samengevat – het volgende aan.

De termijn van drie maanden die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 30 oktober 2015 vangt aan per 1 november 2017, te weten de datum van de uitkomst van het DNA-onderzoek. [geïntimeerde] had gerede reden tot twijfel over het verwekkerschap. De Hoge Raad heeft zijn uitspraak ook zo bedoeld dat het onwenselijk is dat men rauwelijks verzoekschriften indient.

Mocht het hof oordelen dat de drie maanden termijn is aangevangen op 22 juni 2016 (te weten de datum waarop de advocaat van [geïntimeerde] de moeder om toestemming heeft verzocht het ongeboren kind te mogen erkennen), dan stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat is voldaan aan de ‘strikte maatstaf’, namelijk dat de moeder de toestemming tot erkenning door [appellant 2] slechts heeft gegeven met het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden.

3.6

[appellanten c.s.] voeren als verweer in het incidenteel appel – kort samengevat – aan dat de termijn van drie maanden is verstreken nu de brief van de advocaat van [geïntimeerde] is verstuurd op 22 juni 2016 en het verzoekschrift is ingediend op 27 januari 2017. De erkenning door [appellant 2] is hiermee definitief. Mocht het hof oordelen dat de drie maanden termijn niet is verstreken dan stellen [appellanten c.s.] zich op het standpunt dat een erkenning door [geïntimeerde] de belangen van [appellante 1] bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige 1] schaadt en een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige 1] in het gedrang komt.

3.7.

De raad voert ter zitting het volgende aan.

Het is belangrijk dat kinderen weten van wie ze afstammen. Het staat vast dat [geïntimeerde] de biologische vader van [de minderjarige 1] is. Er zijn geen contra-indicaties om [geïntimeerde] als de juridische vader aan te merken. Met betrekking tot statusvoorlichting geldt dat de ouders hierin hun verantwoordelijkheden moeten nemen, het is niet aan het kind om te bepalen welk moment hiervoor geschikt is.

3.8.

De GI voert ter zitting het volgende aan. Nu er geen definitieve rechterlijke beslissing met betrekking tot de erkenning is, komt de uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde voorlopige omgangsregeling niet van de grond.

3.9.

Het hof overweegt het volgende.

3.10.

De volgende feiten zijn van belang.

De moeder en [geïntimeerde] hebben gedurende circa drie jaren een affectieve LAT-relatie gehad. Uit die relatie is op [geboortedatum] 2014 [de minderjarige 2] geboren. Vóór deze relatie is de moeder circa negen jaren getrouwd geweest met [appellant 2] met wie zij vijf kinderen heeft gekregen. De relatie tussen de moeder en [geïntimeerde] is op enig moment beëindigd, nog voor de geboorte van [de minderjarige 1] op [geboortedatum] 2016. [geïntimeerde] heeft op 22 juni 2016, via zijn advocaat, de moeder schriftelijk om toestemming gevraagd om het ongeboren kind te mogen erkennen. Hij was toen in de veronderstelling dat hij de biologische vader van het kind was. [appellant 2] heeft op 11 juli 2016 met toestemming van de moeder [de minderjarige 1] erkend. [geïntimeerde] is van deze erkenning op de hoogte geraakt op 20 juli 2016. Op 1 november 2016 uit de DNA-test gebleken dat [geïntimeerde] de biologische vader van [de minderjarige 1] .

3.11.

Het verzoek van [geïntimeerde] in incidenteel appel, waarin hij verzoekt om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende voor recht te verklaren dat de erkenning door [appellant 2] nietig is en hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige 1] , is het meest verstrekkend en zal het hof als eerste behandelen.

3.12.

Met betrekking tot de situatie waarin de verwekker van een kind vervangende toestemming vraagt aan de rechter om het kind te erkennen en hij zich geconfronteerd ziet met een andere man die met toestemming van de moeder dit kind reeds heeft erkend, is het volgende juridische kader van belang.

3.12.1.

Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW geldt dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Voorwaarde is dat deze persoon de verwekker van het kind is.

3.12.2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 31 mei 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE0745) geoordeeld dat met de strekking van artikel 1:204 lid 3 BW onverenigbaar is, dat in een geval waarin een verzoek om vervangende toestemming aan de rechter is voorgelegd, de moeder de beoordeling daarvan en daarmee de erkenning door de verwekker die reeds om vervangende toestemming heeft gevraagd, zou kunnen blokkeren door aan een ander die het kind wil erkennen, daartoe toestemming te verlenen voordat definitief op het desbetreffende verzoek van de verwekker is beslist. De toestemming aan de ander is in dat geval van voorwaardelijke aard. In zijn arrest van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3196) heeft de Hoge Raad deze regel omtrent een voorwaardelijke toestemming ook aanvaard in het geval dat de verwekker door middel van een brief van zijn advocaat aan de moeder (of aan haar advocaat) om toestemming tot erkenning heeft verzocht. De Hoge Raad overweegt dat door die brief het voor de moeder immers kenbaar is dat de verwekker juridische actie onderneemt om tot erkenning van het kind te komen. Het zou onaanvaardbaar zijn dat, voordat de verwekker bij uitblijven van een (positief) antwoord van de moeder zijn juridische weg kan vervolgen met het indienen van een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank, de moeder een voor de verwekker positieve uitkomst daarvan kan blokkeren door, nadat zij die brief heeft ontvangen, toestemming tot erkenning aan een andere man te geven. Evenzeer is onwenselijk dat (de advocaat van) de verwekker zijn toevlucht zou moeten nemen tot het rauwelijks indienen van een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank, teneinde het risico uit te sluiten dat de moeder voor de verwekker de weg om tot erkenning te komen blokkeert. Als de verwekker door middel van een brief van een advocaat aan de moeder toestemming tot erkenning heeft verzocht, heeft een daarna door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning derhalve slechts een voorwaardelijk karakter totdat de verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Teneinde te voorkomen dat de situatie te lang ongewis blijft, dient de verwekker het verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden; bij gebreke daarvan wordt een door de moeder aan een andere man gegeven toestemming onvoorwaardelijk. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokken niet onnodig lang in zekerheid.

3.13.

De vraag die aan het hof voorligt is of [geïntimeerde] onder de huidige omstandigheden, ondanks het feit dat het kind op 11 juli 2016 reeds is erkend door [appellant 2] met toestemming van de moeder, een beroep toekomt op artikel 1:204 lid 3 BW, derhalve of de toestemming van de moeder tot erkenning kan worden vervangen en daarmee de eerdere erkenning door [appellant 2] nietig kan worden verklaard en doorgehaald kan worden.

3.14.

Het hof is van oordeel aan [geïntimeerde] vervangende toestemming tot erkenning kan worden verleend. Hiertoe overweegt het hof als volgt.

3.14.1.

Uit de stellingen van partijen is – onder andere – gebleken dat de relatie tussen de moeder en [geïntimeerde] aanvankelijk is begonnen met het doel dat [geïntimeerde] als zaaddonor zou fungeren, omdat de moeder een kinderwens had. Na de echtscheiding tussen de moeder en [appellant 2] hebben zij intensief contact gehouden. Dit contact was tijdens de relatie van de moeder met [geïntimeerde] vaak een bron van discussie. Nadat de moeder zwanger raakte van [de minderjarige 1] bleven deze discussies tussen de moeder en [geïntimeerde] bestaan en de moeder heeft op enig moment aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat zij wilde dat [appellant 2] bij de bevalling aanwezig zou zijn in plaats van [geïntimeerde] . De moeder heeft gesteld dat zij gedurende de zwangerschap ervan uitging dat [geïntimeerde] de biologische vader was, ondanks het feit dat zij gedurende de conceptieperiode ook gemeenschap had met [appellant 2] , hetgeen zij [geïntimeerde] toentertijd niet heeft verteld. Na de geboorte van [de minderjarige 1] raakte de moeder ervan overtuigd dat [appellant 2] de biologische vader van [de minderjarige 1] was omdat [de minderjarige 1] zoveel gelijkenis vertoonde met [appellant 2] en hun eigen kinderen. [appellant 2] heeft om die reden met toestemming van de moeder [de minderjarige 1] erkend en heeft de moeder toen aan [geïntimeerde] verteld van haar overtuiging dat [appellant 2] de biologische vader was en de reden waarom, waarna [geïntimeerde] is gaan twijfelen over het verwekkerschap. [geïntimeerde] wilde daarop een DNA-onderzoek laten uitvoeren waaraan de moeder aanvankelijk niet heeft willen meewerken. Uiteindelijk heeft zij meegewerkt.

3.14.2.

Gelet op deze omstandigheden en de onder 3.10 genoemde feiten is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] , op het moment dat hij hoorde van de moeder dat [appellant 2] [de minderjarige 1] had erkend omdat zij ervan overtuigd was dat [appellant 2] de biologische vader van [de minderjarige 1] was, gerede en gerechtvaardigde twijfel had en mocht hebben of hij de verwekker was van [de minderjarige 1] . Immers, de moeder en [appellant 2] waren gedurende een lange periode met elkaar gehuwd, hadden vijf kinderen samen en tijdens de - relatief korte - relatie tussen [geïntimeerde] en de moeder, speelde [appellant 2] steeds een grote rol in het leven van de moeder. Nu de moeder na de geboorte van het kind en nadat zij op 22 juni 2016 de brief van de advocaat van [geïntimeerde] ontvangen had met het verzoek om het ongeboren kind te mogen erkennen, aan [geïntimeerde] heeft verteld dat zij gedurende de conceptieperiode gemeenschap had met [appellant 2] en dat zij ervan overtuigd was dat [appellant 2] de biologische vader was, had [geïntimeerde] een gegronde reden om te twijfelen of hij de verwekker was. De moeder heeft de stelling dat [geïntimeerde] vanaf dat moment twijfelde en dat hij hiervoor een gegronde reden had, ook niet betwist.

Dit alles brengt met zich dat [geïntimeerde] zich als gevolg van de mededelingen van moeder niet meer - met voldoende zekerheid – heeft kunnen beschouwen als de verwekker in de zin van de wet. [geïntimeerde] heeft vervolgens voortvarend aangedrongen op een DNA-onderzoek. De moeder heeft pas nadat [geïntimeerde] in een voorlopige voorzieningenprocedure heeft gevorderd de moeder te veroordelen om medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek haar medewerking daartoe verleend. Pas vanaf de uitslag van het DNA-onderzoek op 1 november 2016 was duidelijk dat [geïntimeerde] de verwekker was en was [geïntimeerde] vanaf die datum in de gelegenheid om in zijn hoedanigheid als verwekker vervangende toestemming tot erkenning te vragen. Het indienen van een dergelijk verzoek kon in de onderhavige omstandigheden naar het oordeel van het hof niet eerder van hem worden gevraagd omdat zijn positie als verwekker toen onvoldoende vast stond. Een moeder die, al dan niet te goeder trouw, twijfel zaait over de persoon van de verwekker en vervolgens niet meewerkt aan een DNA-onderzoek moet daarmee niet de weg van de verwekker om tot erkenning te komen, kunnen blokkeren.

3.14.3.

Dit oordeel van het hof doet ook recht aan het door de Hoge Raad algemeen geformuleerde belang om te voorkomen dat de verwekker rauwelijks een verzoek indient om de moeder “voor te zijn” alsook om te voorkomen dat de moeder de weg om tot erkenning te komen blokkeert. Immers, personen die gerede twijfel hebben over het zijn van verwekker, dienen niet te worden gedwongen een gerechtelijke procedure te entameren maar moeten de gelegenheid krijgen eerst meer zekerheid te verkrijgen omtrent het verwekkerschap.

3.14.4.

Nu aan [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet binnen drie maanden na de brief van zijn advocaat een gerechtelijke procedure is gestart met als inzet de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige 1] , is het hof van oordeel dat, aanknopend bij de door de Hoge Raad geformuleerde drie maanden-termijn, [geïntimeerde] vanaf 1 november 2016 drie maanden de gelegenheid had om zijn verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen. [geïntimeerde] heeft op 27 januari 2017 het verzoek tot vervangende toestemming ingediend, derhalve binnen drie maanden nadat hij in zijn hoedanigheid van verwekker een beroep kon doen op artikel 1:204 lid 3 BW.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de erkenning door [appellant 2] op 11 juli 2016 onder de huidige omstandigheden een voorwaardelijk karakter heeft. Dit voorwaardelijke karakter heeft alleen gevolgen indien de door [geïntimeerde] gevraagde vervangende toestemming tot erkenning bij een definitief geworden rechterlijke beslissing wordt verleend.

3.15.

Het hof zal thans het verzoek beoordelen aan de hand van de geldende maatstaf of de vervangende toestemming de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt.

3.15.1.

Het hof stelt voorop dat de wetgever als uitgangspunt heeft geformuleerd dat de juridische werkelijkheid zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de biologische werkelijkheid. Voorts geldt in zijn algemeenheid dat indien een kind op jonge leeftijd bekend en gewend raakt met zijn status aangaande zijn afstamming dit voor zijn ontwikkeling het beste is.

Vaststaat dat [geïntimeerde] de biologische vader is van [de minderjarige 1] . Niet is gebleken van enige contra-indicatie in de persoon van [geïntimeerde] op grond waarvan hij niet als juridische vader kan worden aangemerkt. De moeder heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde stress en/of druk die een erkenning door [geïntimeerde] zou veroorzaken haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige 1] schaadt. De enkele weerstand van moeder is hiervoor onvoldoende. Evenmin is gebleken dat de ontwikkeling van [de minderjarige 1] in het gedrang komt. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat het niet zijn bedoeling is om in het gezinsleven van de moeder en [appellant 2] door te dringen; hij wenst (slechts) een positie als biologische vader van [de minderjarige 1] , in die zin dat hij [de minderjarige 1] leert kennen en een vorm van omgang met hem heeft. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige 1] dat zijn biologische vader [geïntimeerde] als juridisch vader wordt aangemerkt en acht het tevens in zijn belang dat hij opgroeit met de waarheid over zijn afstamming.

3.16.

Het hiervoor overwogene brengt met zich dat aan [geïntimeerde] vervangende toestemming dient te worden verleend om [de minderjarige 1] te erkennen. De erkenning door [appellant 2] is daarmee nietig en zal moeten worden doorgehaald.

3.17.

Nu de grieven van [geïntimeerde] in zijn incidenteel appel slagen, dient de bestreden beslissing voor zover daarbij de verzoeken van [geïntimeerde] zijn afgewezen te worden vernietigd en de verzoeken van [geïntimeerde] te worden toegewezen. Hieruit volgt dat aan het voorwaardelijke verzoek van de bijzondere curator in eerste aanleg, nu de voorwaarde is vervuld, niet meer wordt toegekomen en de bestreden beschikking ook op dit punt voor vernietiging gereed ligt. Dat betekent voorts dat het principaal appel van de moeder dat is gericht tegen de beslissing op het voorwaardelijk verzoek van de bijzondere curator geen bespreking meer behoeft.

4De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel appel:

vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve

(i) voor zover de rechtbank de erkenning door [appellant 2] gedaan op 11 juli 2016 van de minderjarige [de minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016 heeft vernietigd en

(ii) voor zover de rechtbank onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot vernietiging van erkenning door [appellant 2] voornoemd in kracht van gewijsde is gegaan, het ouderschap heeft vastgesteld van [geïntimeerde] voornoemd over [de minderjarige 1] voornoemd en de verzoeken van [geïntimeerde] voor wat betreft de erkenning heeft afgewezen en

(iii) voor zover de rechtbank de griffier heeft opgedragen binnen een bepaalde termijn een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goes;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verleent [geïntimeerde] toestemming om [de minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016, als zijn kind te erkennen;

verklaart voor recht dat de erkenning van [de minderjarige 1] , gedaan op 11 juli 2016 door [appellant 2] , nietig is;

gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goes de erkenning van [de minderjarige 1] door [appellant 2] door te halen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.L. Schaafsma-Beversluis en is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733