Gerechtshof Den Haag 12-09-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2549

Datum publicatie01-10-2018
Zaaknummer200.238.277/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:963
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; 1:265f BW GI-besluit contactbeperking bij UHP
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Nadat een kind uit huis is geplaatst, rust er een grote verantwoordelijkheid op een staat teneinde het bezoekrecht van een ouder met het kind te waarborgen. De gecertificeerde instelling heeft op grond van het EVRM en het IVRK een actieve verplichting om omgang te bewerkstelligen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.238.277/01

rekestnummer rechtbank : JE RK 17-1910

zaaknummer rechtbank : C/09/539844

beschikking van de meervoudige kamer van 12 september 2018

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

wonende op een bij het hof bekend adres,

advocaat mr. C.G.J.E. Lut te Eindhoven,

tegen

[geïntimeerde] ,

gevestigd te [plaats] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de voormalige gecertificeerde instelling.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. [de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vader,

advocaat mr. M. Janse te Zeeland-West-Brabant;

2. [de pleegouders]

wonende op een bij het hof bekend adres,

hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders.

Bij brief van 12 juli 2018, ingekomen op 13 juli 2018 heeft Jeugdbescherming Gelderland aangegeven dat de voormalige gecertificeerde instelling de zaak aan haar heeft overgedragen.

Als informant is aangemerkt:

Jeugdbescherming Gelderland,

gevestigd te Zutphen,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:

de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,

gevestigd te Eindhoven,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De moeder is op 30 april 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de moeder:

- een journaalbericht van 25 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2018;

- een journaalbericht van 28 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 mei 2018;

van de zijde van de voormalige gecertificeerde instelling:

- een brief van 31 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2018;

van de zijde van de vader:

- een journaalbericht van 6 augustus 2018 met bijlage, ingekomen op 8 augustus 2018.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;

- de voormalige gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de voormalige GI] ;

- de pleegvader.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:

- [de minderjarige 1] , [in] 2011 (hierna te noemen: [de minderjarige 1] );

- [de minderjarige 2] [in] 2009 (hierna te noemen: [de minderjarige 2] );

hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.

De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.

3.2

De minderjarigen staan sinds 28 januari 2016 onder toezicht van de voormalige gecertificeerde instelling en de minderjarigen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 28 januari 2016 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 28 januari 2019. De minderjarigen verblijven bij de pleegouders.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de minderjarigen contact zullen hebben met de moeder één keer per acht weken gedurende twee uur. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De moeder is het niet eens met deze beslissing.

4.3

De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, althans de vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing in stand te houden en de beslissing omtrent artikel 1:265f lid 2 van het Burgerlijk Wetboek te vernietigen, en alsnog toepassing te geven aan hetgeen de moeder de rechtbank in eerste aanleg al heeft verzocht:

  • maand 1: een keer per maand gedurende twee uur;

  • maand 2: een keer per twee weken gedurende twee uur;

  • maand 3: een keer per twee weken gedurende zes uur;

dan wel om een derde deskundige ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te benoemen, welke objectiverend zal moeten vaststellen welke omgangsduur en –frequentie in het belang van de minderjarigen zal zijn met de moeder. Dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie en in het belang van de minderjarigen juist acht.

5De motivering van de beslissing

5.1

De moeder voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting, – kort weergegeven – aan dat de voormalige gecertificeerde instelling de beslissing tot het beperken van de omgang tussen de moeder en de minderjarigen heeft genomen zonder enige onderbouwing met stukken. De moeder is van mening dat zij in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen eerlijke behandeling van haar zaak heeft gekregen. De gecertificeerde instelling is namelijk via de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebonden om expliciet te onderbouwen waarom de contacten tussen de moeder en de kinderen extreem beperkt dienen te worden. Voorts stelt de moeder dat de gecertificeerde instelling op grond van artikel 3 van het International Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 EVRM verplicht is om op zorgvuldige wijze, specifiek per kind, te onderbouwen waarom en hoe lang zij wenst over te gaan tot zwaar overheidsingrijpen in het leven van zowel het kind als dat van de ouders. De moeder stelt daarnaast dat de rechter niet verplicht was uitspraak te doen in het kader van artikel 1:265f lid 2 BW omdat een volle toetsing onmogelijk was nu de voormalige gecertificeerde instelling niet had onderbouwd waarom de omgang moest worden beperkt. De moeder komt tot de conclusie dat de door haar voorgestelde omgangsregeling in het belang van de minderjarigen is.

5.2

De voormalige gecertificeerde instelling voert ter zitting – kort weergegeven – het volgende aan. De voormalige gecertificeerde instelling erkent dat zij juridisch gezien steken heeft laten vallen, maar blijft bij het standpunt dat er een beperking van de omgang heeft moeten komen, wat zorgvuldig is afgewogen aan de hand van de Checklist Ouderencontacten Pleegzorg (CHOP list). Voorts voert de voormalige gecertificeerde instelling aan dat de minderjarigen kampen met ernstige problematiek en dat de omgangsmomenten erg belastend zijn voor hen. Daarbij speelt een rol dat de moeder de afgesproken omgangsmomenten niet altijd nakomt. De voormalige gecertificeerde instelling concludeert dat de schriftelijke aanwijzing, waarbij de ouders twee uur in de acht weken contact hebben met de minderjarigen, in het belang van de minderjarigen is.

5.3

De gecertificeerde instelling voert ter zitting – kort weergegeven – aan dat zij de zaak sinds kort heeft overgenomen van de voormalige gecertificeerde instelling en dat zij in het beginstadium gefocust hebben op het door laten gaan van de omgangsmomenten tussen de ouders/familieleden en de minderjarigen. De gecertificeerde instelling geeft verder aan een onderzoek te zullen verrichten naar de problematiek van de ouders en hoe het gaat met de minderjarigen. De gecertificeerde instelling komt tot de conclusie dat nader onderzoek zal moeten uitwijzen met welke frequentie de omgang in deze zaak moet plaatsvinden.

5.4

De vader voert ter zitting – kort weergegeven – het volgende aan. De vader is het eens met de stelling van de moeder dat de werkwijze van de voormalige gecertificeerde instelling te wensen overlaat. Er zijn beloftes gedaan die niet nagekomen konden worden. Verder is het de vader tot op heden onduidelijk hoe het nu verder gaat. Nadat de minderjarigen jarenlang onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, is er niets gebeurd. Voorts geeft de vader aan dat hij ook het liefst – net als de moeder – een uitbreiding van de contacten tussen hem en de minderjarigen zou zien, indien het belang van de minderjarigen zich daar niet tegen verzet.

5.5

De pleegvader voert ter zitting aan dat de contactmomenten met de vader goed verlopen. Met name dankzij één van de broers van de minderjarigen ( [broer van de minderjarigen] ) verlopen ook de contactmomenten tussen de moeder en de minderjarigen goed. Desondanks geven de bezoekmomenten met de moeder onrust, aldus de pleegvader. Zo heeft de moeder volgens de pleegvader aangegeven dat de kamers van de minderjarigen gereed zouden zijn en dat zij terug naar huis kunnen komen. Voorts zijn de omgangsmomenten door de moeder regelmatig afgezegd. De pleegvader geeft namens de pleegouders aan dat zij een uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen achten. Zowel [de minderjarige 2] als [de minderjarige 1] zijn over naar de volgende klas, maar [de minderjarige 2] met veel achterstand en veel moeite. Zij zit in het traject van therapie, waar [de minderjarige 1] nog aan moet beginnen. De pleegouders zijn van mening dat het leven van de minderjarigen buiten de therapie, hun schoolwerk en wat spelen vol is. De pleegouders concluderen tot instandhouding van de huidige omgangsregeling.

5.6

Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel heeft de beslissing van de gecertificeerde instelling te gelden als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263 BW. De schriftelijke aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. In de eerste plaats dient de rechter dan ook, aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb, te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. Op grond van artikel 1:265 lid 3 BW in verbinding met artikel 1:264 lid 1 BW kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing op verzoek van een met het gezag belaste ouder geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren of intrekken, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

5.7

Voorts overweegt het hof dat ouders(s) en kind recht hebben op omgang met elkaar. Op grond van genoemde verdragen rust op de overheid en daarmee op de gecertificeerde instelling als uitvoerder van de jeugdmaatregelen als de ondertoezichtstelling een positieve verplichting ervoor zorg te dragen dat het familieleven zoveel als mogelijk gehandhaafd blijft. Deze positieve verplichting leidt ertoe dat alle voorbereidende maatregelen getroffen moeten worden om contact tussen ouder en het kind mogelijk te maken. Bovendien dient voortvarend te worden opgetreden, aangezien tijdsverloop onherstelbare gevolgen kan hebben voor de relatie tussen ouder en het kind (EHRM 29 januari 2013, nr. 25704/11 Lombardo t. Italië). Waar staten een grote vrijheid hebben in kinderbeschermingszaken, hebben zij juist een grote verantwoordelijkheid tot het bevorderen van contact tussen kinderen en hun ouders (EHRM 17 juli 2014, nr. 19315/11, EHRC 2014/256, m.nt. M. Tuinman en P. Montanus (T./Tsjechië). Nadat een kind uit huis is geplaatst, rust er een grote verantwoordelijkheid op een staat teneinde het bezoekrecht van een ouder met het kind te waarborgen.

5.8

Het hof constateert dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking wel heeft vastgesteld dat de voormalige gecertificeerde instelling geen gehoor heeft gegeven aan de opdracht van de kinderrechter om zich schriftelijk uit te laten over de wenselijke vormgeving en frequentie van het contact tussen de minderjarigen en de moeder, maar vervolgens – naar het oordeel van het hof – zonder deugdelijke motivering deze beperkte omgangsregeling in stand heeft gelaten. De kinderrechter had de beslissing van de voormalige gecertificeerde instelling – gelet op bovengenoemde jurisprudentie van het EHRM – vol moeten toetsen, hetgeen zonder onderbouwing van deze beperking van de omgang door de voormalige gecertificeerde instelling onmogelijk was. Het hof begrijpt dan ook de stelling van de moeder zo dat zij van mening is dat de bestreden beschikking te summierlijk is gemotiveerd. Het hof is van oordeel dat de voormalige gecertificeerde instelling, noch de rechtbank voldoende onderbouwd hebben beargumenteerd op grond waarvan de omgang tussen de ouders en de minderjarigen twee uur in de acht weken zou moeten zijn.

5.9

Nu een nieuwe gecertificeerde instelling bij de zaak betrokken is en bij gebrek aan onderbouwde informatie, acht het hof het van belang – alvorens een beslissing te nemen over de frequentie van de omgang tussen de ouders en de minderjarigen – het reeds door de gecertificeerde instelling aangevangen onderzoek naar het verloop van de omgang af te wachten. De gecertificeerde instelling wordt verzocht tegen na te noemen pro-forma datum te rapporteren welke frequentie van de omgangsregeling het meest in het belang van de minderjarigen moet worden geacht.

6De beslissing

Het hof:

alvorens nader te beslissen:

verzoekt de gecertificeerde instelling een onderzoek te verrichten als hierboven overwogen in rechtsoverweging 5.9 en daarover vóór 19 december 2018 te rapporteren;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

houdt de behandeling aan tot de zitting van 19 december 2018 pro forma;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-Van Hees en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Z. Vis als griffier, en is op 12 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733