Hoge Raad 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1797

Datum publicatie28-09-2018
Zaaknummer18/00616
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2018:923, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; UHP bij andere ouder
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verklaring van B&W als bedoeld in art. 1:265b lid 2 BW is niet vereist indien een kind uit huis wordt geplaatst bij de andere met het gezag belaste ouder. Anders dan in geval van plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling, is bij plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder geen sprake van een door de gemeente te treffen en te financieren individuele voorziening.

Volledige uitspraak


28 september 2018

Eerste Kamer

18/00616

LZ/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de moeder],wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. N.C. van Steijn,

t e g e n

de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Zuidwest-Nederland, gevestigd te Breda,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.M. van Asperen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de raad.

1Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/02/334418/JE RK 17-1538 van de kinderrechter te Breda van 30 augustus 2017;

b. de beschikking in de zaken 200.224.700/01, 200.224.700/02 en 200.224.700/03 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2017.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De raad heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is in 2009 een dochter geboren.

(ii) Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de dochter. Zij gaven uitvoering aan een zorgregeling, waarbij de dochter ieder weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de vader verbleef.

(iii) De dochter heeft formeel haar hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar verblijft sinds juli 2017 feitelijk bij de vader.

3.2

De raad heeft verzocht de dochter onder toezicht te stellen en een machtiging te verlenen om haar voor de duur van een jaar uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling gesteund, maar heeft zich verzet tegen uithuisplaatsing bij de vader.

De kinderrechter heeft de dochter onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter bij de vader in de periode van 30 augustus 2017 tot uiterlijk 28 februari 2018.

3.3

Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De moeder had voor het hof onder meer het verweer gevoerd dat de raad heeft nagelaten een besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) tot het verlenen van jeugdhulp aan de dochter aan de rechtbank over te leggen. Het hof heeft dat verweer verworpen met de volgende motivering:

“3.8.4 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat de raad bij de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [de dochter] geen besluit van het college conform artikel 2.3 lid 1 Jw heeft overgelegd en dat de rechtbank daarom ten onrechte artikel 1:265b lid 1 BW heeft toegepast.

Het hof constateert dat bij het verzoekschrift in eerste aanleg door de raad inderdaad geen besluit is overgelegd van het college, zoals is vereist op grond van artikel 1:265b lid 2 BW. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend. De raad heeft de rechtbank in het verzoekschrift verzocht, de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen ‘zonder dat het college van B&W een daartoe strekkend besluit heeft genomen, omdat het belang van het kind dit vergt.’ Daarmee heeft de raad kennelijk een beroep gedaan op de (…) bepaling in artikel 1:265b BW. Hoewel dit niet expliciet is beschreven, blijkt uit de overwegingen van de bestreden beschikking dat de kinderrechter het ondanks het ontbreken van het verleningsbesluit van het college in het belang van [de dochter] noodzakelijk heeft geacht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank zo, dat aldus toepassing is gegeven aan hetgeen is bepaald in artikel 1:265b lid 3 BW.

Het hof gaat dan ook voorbij aan dit formele bezwaar van de moeder tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing (…)”.

3.4.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof zelf had moeten beoordelen of op grond van art. 1:265b lid 3 BW kan worden afgeweken van de verplichting tot het overleggen van een besluit als hiervoor in 3.3 bedoeld. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof een te ruime toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 1:265b lid 3 BW: uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze uitzondering alleen toepassing vindt in geval van spoed of onenigheid tussen het college en de raad, aldus de klacht.

Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.4.2

Het besluit van het college dat op grond van art. 1:265b lid 2 BW moet worden overgelegd, ziet in geval van een uithuisplaatsing op het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een zodanige voorziening wordt door het college getroffen en bestaat meestal uit plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling. De gemeente is voor die plaatsing financieel verantwoordelijk. Daarom moet aan een dergelijke voorziening een verleningsbesluit ten grondslag liggen, dat jegens de gemeente ook een aanspraak van de jeugdige of zijn ouders op deze voorziening vestigt (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 139). Indien het verzoek van de raad strekt tot plaatsing van het kind bij de andere met het gezag belaste ouder, is van een door de gemeente te treffen en te financieren individuele voorziening echter geen sprake. De in art. 1:265b lid 2 BW gestelde eis ziet dan ook niet op dit geval. Bij een verzoek van de raad of het openbaar ministerie om een machtiging tot uithuisplaatsing behoeft dus geen verleningsbesluit van het college te worden overgelegd indien het verzoek strekt tot plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder.

3.5

De klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733