Gerechtshof Den Haag 21-02-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:369

Datum publicatie13-09-2018
Zaaknummer200.211.495/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Tussenbeschikking. Hof is met Rb van oordeel dat uit de door man overgelegde Facebookberichten een beeld naar voren komt van een relatie die de uiterlijke verschijningsvorm heeft van een affectieve relatie en samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW. Hof acht samenwoning voorshands aangetoond. Vrouw wordt toegelaten tot tegenbewijs. Eindbeschikking Hof Den Haag 29-08-2018:1 vrouw slaagt niet in tegenbewijs.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.211.495/01

zaaknummer rechtbank : C/09/511849

rekestnummer rechtbank : FA RK 16-4072

beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2018

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. S.E. de Geus te Den Haag,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de man.

Op 24 april 2017 heeft de advocaat van de man, mr. M.S. Clarenbeek, zich onttrokken aan de zaak.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 10 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

Bij het hof is van de zijde van de vrouw op 28 november 2017 een V-formulier van diezelfde datum ingekomen.

2.3

De zaak is op 30 november 2017 mondeling behandeld.

Ter zitting waren aanwezig:

- de advocaat van de vrouw;

- de man.

De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn gehuwd geweest van 25 juni 2003 tot 4 november 2014. Bij beschikking van 27 juni 2014 van de rechtbank Den Haag is – voor zover in hoger beroep van belang – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. Verder is bepaald dat de man € 517,- bruto per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie). De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag op 4 november 2014.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 is geëindigd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.2

De grief van de vrouw ziet op de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de inleidende verzoeken van de man af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

De vrouw betwist dat zij een duurzame affectieve relatie met de heer [vriend van de vrouw] heeft in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij zijn slechts goede vrienden. De in eerste aanleg door de man overgelegde facebookberichten, waaruit een relatie tussen de heer [vriend van de vrouw] en de vrouw zou moeten blijken, dateren uit 2014. Dit betreft de periode waarin de heer [vriend van de vrouw] hoopte op een relatie met de vrouw en hij is degene die de berichten op facebook plaatste. De vrouw betwist ook dat sprake is van samenwonen met de heer [vriend van de vrouw] . Na de echtscheiding heeft de vrouw woonruimte bemachtigd in [plaats] . Het betreft een kamer in een pension en vanwege geluidsoverlast logeert de vrouw soms bij haar moeder, [moeder van de vrouw] , of haar goede vriendin, [vriendin van de vrouw] . Daarnaast heeft de heer [vriend van de vrouw] haar zijn huis ter beschikking gesteld. Dit betreft een vriendschappelijk gebaar. Zij voeren geen gemeenschappelijke huishouding en dragen ieder hun eigen vaste en dagelijkse lasten. Zij helpt slechts de heer [vriend van de vrouw] bij de opvoeding van zijn stiefkleinzoon, voor wie hij de zorg draagt. De vrouw betwist de stelling van de man dat zij dagelijks met de heer [vriend van de vrouw] wordt gezien. De vrouw biedt aan tegenbewijs te leveren mocht het hof van oordeel zijn dat sprake is van een affectieve relatie.

5.2

De man stelt dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] , die meebrengt dat zij elkaar verzorgen. De wederzijdse verzorging blijkt volgens de man uit het feit dat de heer [vriend van de vrouw] heeft aangegeven dat de vrouw fungeert als zijn verpleegster en dat de vrouw hem helpt bij de opvoeding van zijn stiefkleinzoon. De man stelt verder dat de vrouw sinds 20 september 2014 of nog langer samenwoont met de heer [vriend van de vrouw] in zijn huis, waarbij sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Ter zitting in hoger beroep licht de man toe dat door één van zijn dochters de vrouw dagelijks wordt gezien met de heer [vriend van de vrouw] . De man heeft de vrouw ook op een ochtend vroeg in haar badjas de ramen zien zemen bij de heer [vriend van de vrouw] . De man voert verder aan dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] samen een hondje en een bank hebben gekocht en gezamenlijk leuke dingen ondernemen.

5.3

Het hof overweegt als volgt. In geschil is ten aanzien van de partneralimentatie de vraag of sprake is (geweest) van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Op grond van dit artikel eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het hof stelt voorop dat, gelet op het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie, deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd. Voor de toepassing van deze bepaling is vereist dat sprake is (1) van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt, (2) een samenwoning en (3) een gemeenschappelijke huishouding. De wederzijdse verzorging kan bestaan uit hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

Samenleving in de zin van artikel 1:160 BW

5.4

Het hof stelt voorop dat op de man de stelplicht en de bewijslast rust ter zake de samenleving van de vrouw met de heer [vriend van de vrouw] . De man heeft daartoe gesteld dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] samen een hondje hebben gekocht, een bankstel hebben gekocht, samen met elkaar dingen ondernemen en dat de vrouw dagelijks op het adres van de heer [vriend van de vrouw] verblijft. Zo heeft hij de vrouw ’s-ochtends vroeg op het adres van de heer [vriend van de vrouw] in haar badjas aangetroffen terwijl zij daar de ramen zeemde. De rechtbank heeft uit de door de man in het geding gebrachte facebookberichten, die zowel zijn geplaatst door de vrouw als de heer [vriend van de vrouw] , afgeleid dat sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW van de vrouw met de heer [vriend van de vrouw] . Uit die berichten blijkt dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] zich eind 2014 op social media presenteerden als een stel. In die berichten werd gedeeld dat zij samen de zorg voor een hondje en het stiefkleinkind van de heer [vriend van de vrouw] hadden en de vrouw verklaarde ook haar liefde voor de heer [vriend van de vrouw] in één van die berichten. De heer [vriend van de vrouw] noemde de vrouw na een ongeval zijn verpleegster in huis. Dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] hun relatie thans typeren als een warme vriendschap doet naar het oordeel van het hof aan de inhoud van de eerdere berichten niet af. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit die berichten een beeld naar voren komt van een relatie die de uiterlijke verschijningsvorm heeft van een affectieve relatie en samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht het hof door de man voorshands aangetoond dat de vrouw samenwoonde als waren zij gehuwd met de heer [vriend van de vrouw] .

Tegenbewijs

5.5

De vrouw voert in hoger beroep aan dat zij niet met de heer [vriend van de vrouw] samenwoont en dat er door de man onvoldoende is aangevoerd om te kunnen spreken van wederzijdse verzorging. Zij voeren evenmin een gemeenschappelijke huishouding en dragen ieder hun eigen vaste en dagelijkse lasten, aldus de vrouw. In hetgeen de man heeft aangevoerd en de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden acht het hof voorshands het bewijs geleverd dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] elkaar wederzijds verzorgen en samenwonen. De betwisting daarvan door de vrouw, waarbij zij heeft aangeboden stukken over te leggen, waaruit blijkt dat zij en de heer [vriend van de vrouw] ieder hun eigen vaste en dagelijkse lasten dragen en verder getuigenbewijs heeft aangeboden over de vraag of sprake is (geweest) van een relatie tussen hen, brengt mee dat het hof de vrouw tot tegenbewijs zal toelaten.

5.6

Mitsdien wordt als volgt beslist.

6De beslissing

Het hof:

laat de vrouw toe tot het bewijs door middel van getuigen of anderszins dat zij en de heer [vriend van de vrouw] niet met elkaar samenwonen, als waren zij gehuwd en dat artikel 1:160 BW niet van toepassing is;

bepaalt dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.E. Sutorius - Van Hees en bij haar ontstentenis mr. I. Obbink-Reijngoud, en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden opgave doen van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen, voor een periode van drie maanden na de datum van die opgave, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.E. Sutorius-Van Hees en K. van Barneveld-Peters, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en is op 21 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

Gerechtshof Den Haag 29-08-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2379


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733