ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 06-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3077

Datum publicatie10-08-2018
Zaaknummer200.179.223_01 en 200.179.344_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEinduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:3371
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Verrekening inkomsten of vermogen art. 1:132-133; Verrekening aangebracht vermogen art. 1:133; Eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw in verhouding met man niet verder draagplichtig voor de schulden die zij hoofdelijk met de man is aangegaan om de verbouwing vd echtelijke woning (die eigendom is vd man) te financieren dan tot het bedrag van haar aandeel in de waardestijging van de woning ingevolge het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Studieschuld vrouw niet betaald uit overgespaard inkomen, dus geen grond om helft afgeloste bedrag aan man te vergoeden. Stamrecht gedeeltelijk voor verrekening vatbaar. Vakantiegeld helemaal niet.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 6 juli 2017

Zaaknummer: 200.179.223/01 en 200.179.344/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/01/263120 / FA RK 13-2545_6

in de zaak in hoger beroep met nummer 200.179.223/01 van:

[de vrouw] ,

wonende te

[woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks,

tegen

[de man] ,

wonende te

[woonplaats] ,

verweerder,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.L.A. van Opstal

en in de zaak in hoger beroep met nummer 200.179.344/01 van:

[de man] ,

wonende te

[woonplaats] ,

appellant in principaal appel,

verweerder in incidenteel appel,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.L.A. van Opstal

tegen

[de vrouw] ,

wonende te

[woonplaats] ,

verweerster in principaal appel,

appellante in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch van 3 juni 2014, 3 november 2014, 10 november 2014, 3 april 2015 en 24 juli 2015.

2Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.179.223/01:

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover in het beroepschrift bestreden en, opnieuw rechtdoende:

I. Primair te bepalen dat de grijs geaccentueerde inboedelgoederen vermeld op productie 2 aan de vrouw worden toegedeeld met veroordeling van de man om binnen één maand na betekening van deze beschikking er aan mee te werken dat deze inboedelgoederen in goede staat aan de vrouw worden overgedragen op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,-- voor elke dat dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een zodanig bedrag vanaf een zodanige datum als het hof redelijk oordeelt.

Subsidiair de inboedelgoederen vermeld op productie 2 toe te delen aan de man onder de verplichting om wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag ad € 30.000,--, althans een zodanig bedrag al het hof redelijk oordeelt;

II. De man te veroordelen om de geel geaccentueerde inboedelzaken op productie 2 binnen één maand na betekening van deze beschikking in goede staat over te dragen aan de vrouw op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een zodanig bedrag en vanaf een zodanige termijn als het hof redelijk oordeelt.

III. De wijze van verdeling van het perceel grasland/cultuurgrond gelegen nabij de [weg] te [plaats 1] gelast in die zin dat dit perceel dient te worden verkocht door een door het hof te benoemen makelaar die de opdracht krijgt om het perceel tegen een zo hoog mogelijke prijs te verkopen aan een derde met bepaling

- dat beide partijen de redelijke adviezen van deze makelaar ten aanzien van de vraag- en laatprijs moeten opvolgen;

- dat beide partijen moeten meewerken aan verkoop en levering van dat perceel aan derden ten overstaan van de notaris, ter keuze van de koper;

- dat beide partijen bij helfte delen de opbrengst, na aftrek van de verkoopkosten;

IV. De man te veroordelen om, ter uitvoering van het periodieke verrekenbeding in de akte huwelijkse voorwaarden en de aanspraken van de vrouw op de helft van de waardestijging van de woning aan de [adres] te [plaats 1] en per saldo aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 505.677,33 zoals volgt uit productie 17 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening althans een zodanig bedrag als het hof redelijk oordeelt;

V. Te bepalen dat beide partijen de helft van de aanslagen IB 2012 dienen te dragen voor zover de aanslag na 17 mei 2013 is betaald, dan wel te bepalen dat beide partijen recht hebben op de helft van de teruggave, voor zover die na 17 mei 2013 is ontvangen;

VI. De man te veroordelen om aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 1.917,--;

VII. Te bepalen dat de vrouw in de onderlinge verhouding met de man draagplichtig is voor een bedrag ad € 183.114,-- ter zake de met de woning verbonden hypotheekschuld aan de Rabobank;

VIII. Te bepalen dat de man zich ervoor dient in te spannen dat de vrouw binnen zes maanden na deze beschikking wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld bij de Rabobank en dat bij gebreke van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid binnen die termijn, de man wordt veroordeeld om uiterlijk binnen zeven maanden na deze beschikking de woning aan de [adres] te [plaats 1] te koop te zetten bij een door hem aan te wijzen makelaar voor een marktconforme vraagprijs en met bepaling:

- dat de man de redelijke adviezen van deze makelaar ten aanzien van de vraag- en de laatprijs moet opvolgen;

- dat de man moet meewerken aan verkoop en levering van de woning aan derden ten overstaan van de notaris, ter keuze van de koper;

een en ander op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een zodanig bedrag en vanaf een zodanige termijn als het hof redelijk oordeelt;

IX. De man te veroordelen om te bewerkstelligen dat [holding] Holding B.V. een bedrag van € 40.000,-- bruto afstort onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar binnen vier weken na beschikking van het hof, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een zodanig bedrag en vanaf een zodanige termijn als het hof redelijk oordeelt.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2015, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven en vorderingen als onjuist, ongegrond en onbewezen af te wijzen.

In de zaak met nummer 200.179.344/01:

2.3.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover het gaat om de in het lichaam van het beroepschrift aangegeven punten en, opnieuw rechtdoende:

1. Te bepalen welke goederen als roerende inboedelgoederen moeten worden beschouwd als toebehorend aan partijen in privé en deze toe te delen aan de man met verrekening van de door de man nader aan te geven waarde per datum van de verdeling, alsmede te bepalen dat de overige inboedelgoederen niet in de verdeling en verrekening worden betrokken (zie nummer 14 van het beroepschrift);

2. De waarde van het weiland te bepalen op € 49.250,--, het weiland voor die waarde toe te delen aan de man en daarbij te bepalen dat de man het op dit weiland betrekking hebbende gedeelte van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank, te weten € 142.941,--, en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich neemt met vrijwaring van de vrouw, alsmede de vrouw te veroordelen ter zake van deze verdeling een bedrag van € 45.618,50 ter verrekening aan de man te betalen (nummer 18);

3. De vrouw te veroordelen om voor de helft bij te dragen in de rente van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank, voor zover die betrekking heeft op het weiland, vanaf 17 mei 2013 tot de datum van goederenrechtelijke toedeling van dit weiland aan de man, te weten met een bedrag van € 253,22 per maand en de vrouw te veroordelen het totaalbedrag bij de goederenrechtelijke toedeling van dit weiland aan de man aan hem te voldoen (nummer 19);

4. De waarde van de woning van de man te [plaats 1] (exclusief weiland) voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen op € 565.000,--, subsidiair een gerechtsdeskundige te benoemen om de woning per die datum te taxeren en daarbij te bepalen, mocht de geldlening van de man bij [holding] Holding BV niet in de verrekening worden betrokken, dat dient te worden vastgesteld welke onderdelen van de woning door de man uit privévermogen zijn bekostigd en op grond daarvan niet in de waardering betrokken dienen te worden (nummer 39 en 41);

5. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ter zake van de waardevermeerdering van de woning aldus te bepalen, dat de vrouw ter zake daarvan opeisbaar aan de man is verschuldigd een bedrag van € 115.566,50, althans een bedrag van € 158.286,-- waar tegenover, enkel in dit subsidiaire geval, aan de vrouw toekomt ter zake van de waardeverandering van de woning een bedrag van € 153.463,-- (nummer 25 tot en met 27);

6. Te bepalen dat de gemeenschappelijke hypothecaire schuld aan de Rabobank ten bedrage van € 600.000,-- de man aangaat voor een bedrag van € 371.470,50 en de vrouw voor een bedrag van € 228.529,50, waarbij de vrouw daarnaast geen vergoedingsrecht toekomt ter zake de aflossing uit deze hypothecaire geldlening van de voorhuwelijkse hypothecaire schuld van de man (nummer 31);

7. De vrouw te veroordelen om ter zake van de premie voor de Opmaatverzekering bij Interpolis en de Opbouwspaarrekening bij de Rabobank een bedrag aan de man te betalen van € 576,11 (nummer 45);

8. Te bepalen dat de helft van de per peildatum vastgestelde datum (bedoeld zal zijn: waarde, opm. hof) van de Opmaat Verzekering van € 29.343,47 pas bij de man opeisbaar is vanaf de datum waarop de polis feitelijk tot uitkering komt, subsidiair te bepalen dat deze polis voor de contante waarde per de peildatum van 17 mei 2013 in de verrekening dient te worden betrokken (nummer 48).

9. Te bepalen dat de man ter zake van verrekening van het saldo van bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 221,63 (nummer 50);

10. Te bepalen dat de man ter zake van verrekening van het saldo van bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 285,33 (nummer 51);

11. Te bepalen dat de effectenportefeuille van de man bij de Rabobank onder nummer [nummer effectenportefeuille] niet tot het te verrekenen vermogen behoort, subsidiair, voor het geval deze portefeuille wel geacht moet worden tot het te verrekenen vermogen te behoren, te bepalen dat dan ook de schuld van de man in rekening-courant aan zijn vennootschap [holding] Holding BV per 17 mei 2013 tot het te verrekenen vermogen behoort en de vrouw te veroordelen de helft daarvan ter verrekening aan de man te voldoen;

12. Aan de hand van de door de vrouw over te leggen bewijsstukken het saldo van de bankrekeningen van de vrouw (betaalrekening en Toprekening ING, nummer [rekeningnummer 3] ) vast te stellen en de vrouw te veroordelen uit hoofde van verrekening van die saldi de helft daarvan aan de man te betalen (nummer 57).

13. De vrouw te veroordelen om ter zake van haar afgeloste studieschuld aan de man ter verrekening dan wel vergoeding te betalen een bedrag van € 2.784,06 (nummer 59).

14. De vrouw te veroordelen om ter zake van de polissen bij Aegon (nummer [polisnummer 1] en [polisnummer 2] ) aan de man te voldoen een bedrag van € 6.183,72 (nummer 60).

15. De waarde van het paard [pony] te bepalen op € 100,--, van [paard 1] op € 8.500,-- en van [paard 2] op € 3.000,--, voor zover nodig deze paarden toe te delen aan de vrouw en de vrouw te veroordelen ter verrekening van de waarde van deze paarden aan de man te betalen een bedrag van € 5.800,-- (nummer 67);

16. De vrouw te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 350,-- per maand in verband met verzorging door de man van de, naar de stellingen van de vrouw, aan haar toebehorende paarden [paard 2] , [pony] en [paard 1] vanaf 17 mei 2013, althans vanaf 1 september 2015 tot aan de datum waarop de vrouw deze paarden bij de man komt ophalen;

17. Te bepalen dat de latente belastingclaim van de man, betrekking hebbend op de periode tot peildatum 17 mei 2013, ten bedrage van € 196.394,12 te vermeerderen met heffingsrente en de boete, tot het te verrekenen vermogen behoort en de vrouw te veroordelen om de helft van het bedrag van deze aanspraken aan de man te betalen (nummer 78);

18. Het verzoek van de vrouw tot betaling door de man van de helft van de facturen van de psycholoog ten bedrag van € 550,-- alsnog af te wijzen (nummer 75);

19. Alsnog te bepalen dat het saldo van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] per 3 juni 2014 bij helfte aan ieder van partijen toekomt en aldus dient te worden verdeeld (nummer 77);

20. Te bepalen dat de vakantiegeldaanspraken van de vrouw, betrekking hebbend op de periode tot 17 mei 2013, tot het te verrekenen vermogen behoren en de vrouw te veroordelen om de helft van het bedrag van deze aanspraken aan de man te betalen (nummer 78);

21. De vrouw te veroordelen om ter zake van de kosten van verplaatsing van het hekwerk aan de man te voldoen een bedrag van € 2.152,59 (nummer 80);

22. Te bepalen dat het per saldo van het door de vrouw aan de man ter zake van de verdeling en verrekening verschuldigde bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 17 mei 2013.

2.4.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2015, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man onder 1 tot en met 22 van zijn petitum af te wijzen, met uitzondering van de verzoeken onder 9, 10 en 14, waarvan de vrouw de juistheid heeft erkend.

Tevens heeft de vrouw hierbij - bij wijze van incidenteel appel - een aanvullend verzoek gedaan en verzocht te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man aan de vrouw vanaf 17 mei 2013 een gebruiksvergoeding voldoet van € 140,-- per maand zolang het weiland gemeenschappelijk eigendom is van partijen en bij de man in gebruik is althans een zodanig bedrag als het hof redelijk oordeelt.

2.4.1.

Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 20 januari 2016, heeft de man verzocht de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Althans ook haar in het incidenteel hoger beroep gedane verzoek als onjuist, ongegrond en onbewezen af te wijzen.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Schellens-Stoks.

  • de man, bijgestaan door mr. Van Opstal.

2.6.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- het journaalbericht met brief en bijlagen van mr. Van Opstal van 17 juni 2016;

- het journaalbericht met brief en bijlagen van mr. Schellens-Stoks van 24 juni 2016;

- het journaalbericht met brief en bijlagen van mr. Van Opstal van 29 juni 2016;

- de ter zitting van de zijde van beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.

Na de mondelinge behandeling is, volgens afspraak ter zitting, nog binnen gekomen het journaalbericht van mr. Van Opstal van 13 juli 2016 met als inhoud dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt terzake de inboedel.

3De beoordeling in beide zaken.

3.1.

Partijen zijn op 28 april 1995 na het opstellen van huwelijkse voorwaarden (akte van huwelijke voorwaarden van 27 april 1995) gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten kort gezegd een uitsluiting van iedere vermogensrechtelijke gemeenschap en een verrekenbeding.

3.2.

Bij beschikking van 11 maart 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 augustus 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Na tussenbeschikkingen van 3 juni 2014, 3 november 2014, 10 november 2014, 3 april 2015 heeft de rechtbank in de beschikking van 24 juli 2015 de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelast en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld als in het dictum van die beschikking nader aangegeven.

3.4.

Beide partijen kunnen zich op een groot aantal punten niet met de beslissing van de rechtbank verenigen en zijn ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen. In het door de man ingesteld hoger beroep heeft de vrouw voorts incidenteel appel ingesteld.

3.5.

De geschilpunten die aan het hof zijn voorgelegd zullen hierna achtereenvolgens door het hof worden beoordeeld. Die geschilpunten betreffen zowel de verdeling van eenvoudige gemeenschappen als de verrekening op basis van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden.

De vrouw heeft haar grieven niet genummerd. Het hof zal de grieven een nummering geven, in de volgorde zoals deze door de vrouw in haar appelschrift zijn opgenomen.

3.6.

De inboedel van de voormalige echtelijke woning (grief 1 van de vrouw en grief Ia van de man).

3.6.1.

Partijen zijn het oneens over de vraag in hoeverre de inboedel van de voormalige echtelijke woning verdeeld moet worden en omtrent de (wijze van) verdeling van die inboedel.

De rechtbank heeft overwogen (in de beschikking van 3 juni 2014) dat op dit punt geen beslissing hoeft te worden genomen gelet op de afspraak tussen partijen om de inboedel te verdelen door beurtelings een keuze te maken uit zowel de inboedelzaken die nog aanwezig zijn in de voormalige echtelijke woning als de inboedelzaken die de vrouw reeds onder zich heeft.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen afgesproken dat zij zouden proberen om binnen veertien dagen alsnog overeenstemming te bereiken terzake de inboedel. De advocaat van de man heeft het hof (bij V8-formulier van 13 juli 2016) bericht dat de verdeling van de inboedel in onderling overleg niet mogelijk is gebleken. Het hof zal derhalve op dit geschil beslissen. De eerste grief van de vrouw en grief Ia van de man hebben hierop betrekking.

3.6.2.

Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient als uitgangspunt het bepaalde in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden dat luidt (voor zover thans van belang):

De huishoudelijke linnengoederen, meubelen en andere voor gemeenschappelijk gebruik bestemde roerende goederen, worden steeds geacht eigendom te zijn van beide echtgenoten, tenzij een echtgenoot kan bewijzen dat bepaalde goederen door hem zijn aangebracht of verworven.

De tot het door een echtgenoot uitgeoefend beroep of bedrijf behorende roerende goederen en rechten worden geacht toe te behoren aan de echtgenoot, ongeacht door wie van de echtgenoten deze ten huwelijk zijn aangebracht of gedurende het huwelijk zijn verworven.

(…)

3.6.3.

De vrouw stelt dat voor een aantal inboedelzaken geldt dat deze haar privé-eigendom zijn, omdat ze zijn gekocht met privé-geld, namelijk met geld dat afkomstig is uit de nalatenschap van haar moeder. Op de inboedellijst die door haar in het geding is gebracht (productie 1 bij haar appelschrift in de zaak met nummer 200.179.223) heeft zij deze zaken met geel gearceerd. Zij heeft, ten bewijze van haar eigendomsrecht, verwezen naar de producties 10 en 11 bij haar appelschrift.

Productie 10 bevat een overzicht van de mutaties op de Toprekening van de vrouw bij de ING met nummer [rekeningnummer 3] . Productie 11 betreft de factuur met betrekking tot een aantal inboedelzaken (het hof begrijpt dat dit de zaken zijn die op de inboedellijst van de vrouw geel zijn gearceerd). De factuur is gedateerd: 12 mei 2009.

Op productie 10, het mutatie-overzicht van de Toprekening, staat een drietal kasopnamen in 2009 vermeld, namelijk op 8 maart een bedrag van € 250,-, op 19 april een bedrag van

€ 5.000,- en op 12 mei een bedrag van € 11.550,-. Volgens de vrouw is met de gelden die op 19 april en op 12 mei 2009 zijn opgenomen, de factuur d.d. 12 mei 2009 betaald. De man betwist dit.

3.6.4.

Naar het oordeel van het hof valt aan de door de vrouw overgelegde stukken onvoldoende bewijs te ontlenen voor haar stelling dat de hier bedoelde inboedelzaken met privé-geld zijn betaald. Ook overigens ontbreekt toereikend bewijs zodat de hier bedoelde stelling van de vrouw niet kan worden aanvaard. De door de vrouw bedoelde zaken moeten, gelet op artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden, geacht worden gemeenschappelijk te zijn.

3.6.5.

De man stelt zich van zijn kant op het standpunt dat voor een aantal inboedelzaken geldt dat ze van hem privé zijn dan wel tot zijn bedrijf horen zodat ze buiten de verdeling dienen te blijven. Hij heeft een lijst geproduceerd van inboedelzaken (productie 25 bij processtuk 3) waarop staat vermeld welke zaken volgens hem zijn privé-eigendom zijn en welke tot zijn bedrijf horen.

Ten bewijze van zijn stelling heeft de man als productie 38 bij zijn appelschrift in de zaak met nummer 200.179.344 een tweetal facturen overgelegd waaruit blijkt dat door hem in 1989, dus vóór het huwelijk van partijen, een aantal zaken is gekocht, te weten:

- een schrijfbureau;

- twee boekenrekken;

- een slaapkamerameublement “Susanne”.

Door de vrouw zijn deze bewijsstukken niet betwist zodat het hof ervan uit gaat dat deze zaken door de man ten huwelijk zijn aangebracht en om die reden buiten de verdeling moeten blijven.

Voor het overige heeft de man zijn stelling dat de door hem genoemde zaken privé dan wel zakelijk zijn in het geheel niet onderbouwd, zodat zijn stelling in zoverre niet kan worden aanvaard. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om het bewijsaanbod van de man op dit punt te honoreren.

3.6.6.

Het voorgaande betekent dat – behoudens de zaken die in de vorige rechtsoverweging zijn genoemd – alle inboedelzaken geacht worden gemeenschappelijk te zijn en verdeeld moeten worden.

Uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde stukken (met name: productie 64 bij processtuk 18, productie 25 bij processtuk 3 en productie 1 bij het verweerschrift van de man in het hoger beroep met nr. 200.179.223) leidt het hof af dat er reeds een partiële verdeling heeft plaatsgevonden in die zin dat een deel van de inboedel in het bezit is van de vrouw; voor het overige is de inboedel achtergebleven in de voormalige echtelijke woning, in het bezit van de man.

Het hof zal, mede gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen die een feitelijke verdeling van de inboedelzaken problematisch maakt, bepalen dat de inboedel aldus wordt verdeeld dat aan partijen wordt toegedeeld hetgeen zij feitelijk in bezit hebben.

Door deze verdeling is de man overbedeeld, zoals hij zelf ook erkent (processtuk 3 onder randnummer 31, waarbij de man een bedrag van € 10.000,- noemt). Dit betekent dat de man ter zake van de inboedel een overbedelingsuitkering aan de vrouw zal moeten voldoen.

3.6.7.

Voor de bepaling van de hoogte van de overbedelingsuitkering stelt het hof voorop dat het bij de waardebepaling niet gaat om de aanschaf- of de vervangingswaarde van de inboedel maar om de waarde in het economisch verkeer. Van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken op de vrije markt slechts een geringe waarde vertegenwoordigen. In dit geval moet een uitzondering worden gemaakt, zoals de man onweersproken heeft gesteld, voor de paardentrailer en de paardenzadels. De paardentrailer en het zadel voor het paard [paard 2] zijn in bezit van de vrouw; de overige zadels, waaronder een wedstrijdzadel voor het paard [paard 1] , zijn in bezit van de man, met dien verstande dat het paard [paard 1] wordt bereden door de dochter van partijen, [dochter] .

Alles bijeen schat het hof in redelijkheid dat de man door bovenstaande verdeling met een bedrag van € 12.000,-is overbedeeld, zodat hij aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 6.000,- moet voldoen.

3.6.8.

Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de vrouw en grief Ia van de man gedeeltelijk slagen en voor het overige falen.

3.7.

Het perceel grasland en de financiering daarvan (grief 2 van de vrouw en grief Ib van de man).

3.7.1.

Partijen zijn op 31 augustus 2004 gezamenlijk eigenaar geworden van een perceel grasland (hierna aangeduid als het weiland of het perceel), gelegen naast de voormalige echtelijke woning aan de [weg] in [plaats 1] . Zij hebben het weiland gekocht voor een bedrag van € 122.600,-. Blijkens de leveringsakte (productie 24 bij processtuk 3) gaat het om:

a) het gehele perceel kadastraal bekend als gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [perceelnummer 1] groot

1.04.20

ha en

b) een op het terrein afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer 18.40 aren van het perceel

kadastraal bekend als gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [perceelnummer 2] .

De rechtbank heeft in de eindbeschikking d.d. 24 juli 2015 als wijze van verdeling van het weiland gelast dat dit dient te worden verkocht en dat partijen bij helfte delen in een eventuele overwaarde (zijnde de verkoopopbrengst verminderd met de verkoopkosten en de hypothecaire lening ad € 140.487,-) dan wel voor de helft draagplichtig zijn ter zake van een eventuele onderwaarde.

3.7.2.

Beide partijen hebben gegriefd tegen deze beslissing. Uit de grieven blijkt dat partijen het met elkaar oneens zijn over de wijze van verdeling van het perceel, over de waarde van het perceel op de peildatum en over de wijze waarop de aankoop van het perceel in 2004 is gefinancierd.

3.7.3.

De man stelt dat de aankoop van het weiland destijds is gefinancierd met een deel van de hypothecaire lening ten bedrage van € 600.000,- die partijen in 2004 hebben afgesloten bij Nationale Nederlanden (welke lening in 2006 is overgenomen door de Rabobank). Een kopie van de notariële akte d.d. 16 juli 2004 waarin de lening is vastgelegd en waarin als zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van partijen hypotheek is gevestigd op de voormalige echtelijke woning, is overgelegd als productie 24 bij processtuk 3.

3.7.4.

Niet in geschil is dat met de aankoop van het weiland in 2004 de volgende bedragen waren gemoeid:

- koopsom € 122.600,-

- overdrachtsbelasting € 7.356,-

- notariskosten € 400,81

Totaal € 130.356,81

De man stelt dat ook een aantal werkzaamheden ten behoeve van het weiland (omheining, bak, stal, bestrating, mestkuil) uit de voormelde hypotheek is betaald, dit tot een bedrag van ruim € 10.000,-. Daarmee komt het totaal van het uit voormelde hypothecaire lening betaalde bedrag voor het weiland op € 140.487,-, zijnde het bedrag waarvan de rechtbank in eerste aanleg is uitgegaan.

De vrouw betwist dat de aankoopsom en/of de kosten met betrekking tot het weiland zijn gefinancierd met een deel van de hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden.

3.7.5.

De man heeft ten bewijze van zijn stelling met betrekking tot de financiering van het weiland verwezen naar de producties 3 en 4 bij zijn verweerschrift in het hoger beroep met nummer 200.179.223. Productie 4 betreft de afrekening van de notaris van de lening d.d. 16 juli 2004 waaruit blijkt dat van de lening bij Nationale Nederlanden ad € 600.000,-, na aflossing van een drietal oude leningen en na aftrek van rente en kosten, een bedrag resteerde van € 366.228,66. Productie 3 betreft kopieën van een viertal bankafschriften van de rekening van de man bij ABN AMRO met nummer [rekeningnummer 1] waaruit het volgende blijkt:

- voormeld bedrag van € 366.228,66 is op 19 juli 2004 gestort op de genoemde bankrekening

van de man;

- op 20 juli 2004 is van die bankrekening een bedrag van € 325.000,- overgeschreven naar

bankrekening nummer [rekeningnummer 5] ten name van de man;

- op 26 augustus 2004 is van laatstgenoemde bankrekening een bedrag van € 180.000,-

teruggestort op de voornoemde rekening met nummer [rekeningnummer 1] ;

- van laatstgenoemde rekening is ten slotte op 30 augustus 2004 een bedrag van € 130.356,81

overgemaakt naar de rekening van de notaris die het transport van het weiland heeft

verzorgd.

Gelet op de datum en de hoogte van het bedrag moet als vaststaand worden aangenomen dat de laatstgenoemde overschrijving betrekking heeft op de aankoop door partijen van het weiland in geschil.

Het hof acht, gelet op het verloop van de boekingen zoals hiervoor weergegeven, voldoende verband aanwezig tussen het op 19 juli 2004 ontvangen bedrag van Nationale Nederlanden en de betaling voor de aankoop van het weiland, om te kunnen concluderen dat die aankoop is gefinancierd met een deel van de hypothecaire lening van Nationale Nederlanden.

De vrouw heeft er weliswaar op gewezen dat het van Nationale Nederlanden geleende bedrag door de man was overgeboekt op zijn rekening met nummer [rekeningnummer 5] en daar mogelijk vermengd is geraakt met overgespaard inkomen alvorens een deel groot € 180.000,- weer werd teruggestort op rekening [rekeningnummer 1] , maar naar het oordeel van het hof doet die omstandigheid, indien al juist, onvoldoende af aan de conclusie zoals hiervoor weergegeven.

3.7.6.

Dat de werkzaamheden ten behoeve van het weiland (omheining, bak, stal, etc.) ten bedrage van ruim € 10.000,- eveneens uit de lening van Nationale Nederlanden zijn gefinancierd, is door de man niet aangetoond, zodat zijn stelling in zoverre niet kan worden aanvaard.

3.7.7.

Het voorgaande betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat de aankoop van het weiland tot een bedrag van € 130.356,81 is gefinancierd met een deel van de hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden, sinds 2006 bij de Rabobank, voor welke lening beide partijen zich hoofdelijk hebben verbonden. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot voormeld bedrag van € 130.356,81.

3.7.8.

De man wenst toedeling van het weiland aan hem tegen betaling van de helft van de waarde aan de vrouw. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het weiland moet worden verkocht aan een derde en dat de opbrengst moet worden verdeeld.

Het hof is vooralsnog van oordeel dat het perceel moet worden toegedeeld aan de man, dit onder de voorwaarde dat de vrouw door de man geheel of gedeeltelijk wordt ontslagen uit haar draagplicht met betrekking tot voormeld bedrag van € 130.356,81, dit afhankelijk van de waarde van het perceel.

Omtrent die waarde zijn partijen het oneens. Er zal daarom een taxatie moeten plaatsvinden door een onafhankelijke deskundige. De man heeft zich bereid verklaard thans aan een dergelijk deskundigenonderzoek mee te werken.

Als peildatum voor de waardering geldt de datum van verdeling. Om die reden dient de deskundige de actuele waarde in het economisch verkeer te taxeren.

Het hof zal de deskundige benoemen die ook reeds door de rechtbank was aangewezen (beschikking 3 november 2014), te weten de heer P. van Helvoort in [plaats 2] .

3.7.9.

De man heeft in zijn appelschrift aanvullend verzocht om de vrouw te veroordelen om voor de helft bij te dragen in de rente op de hypothecaire lening bij de Rabobank (welke rente, in totaal groot € 2.162,92 per maand, thans volledig door hem wordt betaald), voor zover die rente betrekking heeft op het weiland, dit vanaf 17 mei 2013 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek) tot aan de datum van eigendomsoverdracht van het aandeel van de vrouw in het weiland aan hem. De man heeft het aandeel van de vrouw in de hypotheekrente, voor zover betrekking hebbend op het weiland, berekend op € 253,22 per maand.

3.7.10.

De vrouw heeft niet betwist dat de totale rentelast voor de hypothecaire lening bij de Rabobank € 2.162,92 per maand bedraagt. Evenmin is door haar betwist dat zij voor de helft draagplichtig is voor de hypotheekrente, voor zover de lening betrekking heeft op het weiland. Zij betwist echter dat de berekening van de man van de hoogte van haar bijdrage juist is. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met het fiscaal voordeel dat de man geniet vanwege de betaling van hypotheekrente.

3.7.11.

Naar het oordeel van het hof dient de vrouw vanaf 17 mei 2013 voor de helft bij te dragen in de netto door de man betaalde rentelast, indien en voor zover betrekking hebbend op de financiering van de aankoop van het weiland. Hiervóór is vastgesteld dat die financiering € 130.356,81 bedraagt. Dit betekent dat de bruto rentelast, betrekking hebbend op het weiland, kan worden berekend op 130.356,81 : 600.000 x € 2.162,92 = € 469,92.

De vrouw heeft onweersproken aangevoerd dat het fiscaal voordeel van de man 40% bedraagt, zodat de netto maandlast betrekking hebbend op het weiland € 281,95 per maand bedraagt. De vrouw dient de helft daarvan, zijnde € 140,97 per maand aan de man te vergoeden, vanaf 17 mei 2013 tot aan de eigendomsoverdracht van het aandeel van de vrouw aan de man.

3.7.12.

Ook de vrouw heeft met betrekking tot het weiland een aanvullend verzoek ingediend: zij verzoekt het hof de man te veroordelen om aan haar een gebruiksvergoeding te betalen van € 140,- per maand omdat de man sinds mei 2013 het uitsluitend gebruik van het weiland heeft.

De man heeft dit verzoek bestreden. Hij stelt dat het weiland mede wordt gebruikt voor de paarden die aan de vrouw zijn toegedeeld. Hij stelt verder dat het de vrouw vrij staat om gebruik te maken van het weiland, zodat van een uitsluitend gebruik door hem geen sprake is.

3.7.13.

Naar het oordeel van het hof is het aanvullend verzoek van de vrouw niet toewijsbaar. Vanaf mei 2013 is het weiland mede gebruikt voor het weiden van de paarden [paard 2] en [paard 1] en de pony [pony] ( [paard 2] tot eind 2013); de rechtbank heeft met betrekking tot deze paarden en de pony vastgesteld dat ze gemeenschappelijk eigendom zijn. Tegen die vaststelling is door de vrouw niet gegriefd. De rechtbank heeft de genoemde paarden en pony op 3 april 2014 toegedeeld aan de vrouw. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor de vaststelling van een door de man te betalen gebruiksvergoeding.

3.8.

De ING rekening met nummer [rekeningnummer 4] ten name van beide partijen (grief XII van de man).

3.8.1.

Met betrekking tot de voormelde gezamenlijke rekening bij de ING heeft de rechtbank in de beschikking van 3 juni 2014 overwogen dat partijen het saldo per 3 juni 2014 moeten verdelen.

In zijn twaalfde grief wijst de man er op dat de rechtbank verzuimd heeft deze beslissing in het dictum van de eindbeschikking op te nemen. Hij verzoekt het hof om alsnog een beslissing in het dictum op te nemen.

3.8.2.

De vrouw heeft in reactie hierop aangevoerd dat de man geen belang heeft bij dit verzoek, gelet op het volgende. Op de hier bedoelde rekening was na het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning een negatief saldo ontstaan als gevolg van kasopnamen door de man ten bedrage van € 3.350,-. Dat tekort is aangezuiverd doordat de bank het tekort heeft verrekend met het saldo op de betaalrekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer 3] (productie 22 bij het verweerschrift van de vrouw in het hoger beroep met nummer 200.179.344). Als gevolg van deze gang van zaken heeft de vrouw een vergoedingsrecht jegens de man van

€ 1.675,-. Met dat vergoedingsrecht is door de rechtbank rekening gehouden bij de berekening van het aan de vrouw toekomende bedrag (pagina 5 van de eindbeschikking d.d. 24 juli 2015).

3.8.3.

Voormelde stellingen zijn door de man niet weersproken. De conclusie is dan ook dat hij geen belang heeft bij zijn verzoek en dat grief XII faalt.

3.9.

De voormalige echtelijke woning [adres] te [plaats 1] en de met die woning verbonden leningen (grief 3 en 4 van de vrouw en grief IIa en IIb van de man).

3.9.1.

De voormalige echtelijke woning aan de [adres] in [plaats 1] is eigendom van de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat een deel van de waarde van de woning aan haar toekomt. Zij baseert zich hierbij op het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden (artikel 6) dat (voor zover thans van belang) luidt:

Bij het einde van hun huwelijk om welke reden dan ook verplichten de echtgenoten zich ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun inkomsten onverteerd is gebleven casu quo hetgeen daaruit door belegging is verkregen (…)

Onder inkomsten in de vorige zin wordt verstaan het begrip inkomen volgens artikel 5 lid 2.

Daarnaast verplichten de echtgenoten zich alsdan te zullen verrekenen de waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk, van de echtelijke woning. (…)

Teneinde te vergemakkelijken wat bij het einde van hun huwelijk krachtens het vorenstaande door de echtgenoten eventueel aan elkaar verschuldigd is verbinden de echtgenoten zich jegens elkaar om telkenjare per een januari vast te stellen hetgeen alsdan te verrekenen zou zijn indien op dat tijdstip hun huwelijk door echtscheiding ontbonden zou zijn. (…)

Partijen zijn het erover eens dat artikel 6 een periodiek verrekenbeding bevat dat niet jaarlijks is uitgevoerd. Zij zijn het ook eens over de peildatum voor de verrekening op grond van het verrekenbeding, namelijk 17 mei 2013.

Partijen zijn het oneens over de uitleg van de zin: Daarnaast verplichten de echtgenoten zich alsdan te zullen verrekenen de waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk, van de echtelijke woning. De man stelt dat op basis van deze bepaling niet alleen de waardevermeerdering van de woning moet worden verrekend maar ook een eventuele waardevermindering. De vrouw bestrijdt dit. Volgens haar komt alleen waardevermeerdering in aanmerking voor verrekening, niet een eventuele waardevermindering.

Naar het oordeel van het hof is deze discussie in zoverre niet relevant dat partijen het erover eens zijn dat de woning tijdens het huwelijk in waarde is gestegen. Het bewijsaanbod van de man omtrent de uitleg van de voormelde bepaling in de huwelijkse voorwaarden wordt om die reden gepasseerd.

3.9.2.

Omtrent de omvang van de waardestijging van de woning tijdens het huwelijk verschillen partijen van mening.

Ten tijde van het sluiten van het huwelijk van partijen op 28 april 1995 bedroeg de waarde (omgerekend) € 258.074,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de waardestijging uitgegaan moet worden van een lager aanvangsbedrag dan het genoemde bedrag van € 258.074,-, aangezien de woning in 2004 grotendeels is gesloopt en herbouwd.

Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt niet worden aanvaard. Nog afgezien van het feit dat de man betwist dat er in 2004 sprake is geweest van omvangrijke sloop, heeft voor de toepassing van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden te gelden dat de waarde van de woning bij het begin van het huwelijk moet worden vergeleken met de waarde op de peildatum 17 mei 2013. Dat in de loop van de verrekenperiode mogelijk sprake is geweest van een tijdelijke waardedaling als gevolg van sloopwerkzaamheden is voor de berekening niet relevant.

3.9.3.

Partijen zijn het oneens over de waarde van de woning op de peildatum 17 mei 2013. Hetgeen hiervoor onder 3.7.8 is overwogen met betrekking tot de waarde van het weiland is van overeenkomstige toepassing. Het hof zal opdracht geven aan de deskundige Van Helvoort om de waarde in het economisch verkeer van de voormalige echtelijke woning per 17 mei 2013 te taxeren.

3.9.4.

Partijen zijn het verder oneens over de vraag of (en zo ja: in hoeverre) bij de verrekening van de waardestijging van de woning conform artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, rekening gehouden moet worden met de (op de peildatum bestaande) schulden die zijn gemaakt om de waardestijging mogelijk te maken. In casu gaat het om leningen die zijn afgesloten om de verbouwing van de woning te financieren. Volgens de man is de verbouwing gefinancierd met de lening van (thans) de Rabobank ad € 600.000,- (gedeeltelijk) en met een lening van zijn vennootschap [holding] Holding B.V.

In de huwelijkse voorwaarden is niets geregeld omtrent de vraag of en zo ja: in hoeverre bij de uitvoering van artikel 6 rekening gehouden moet worden met dergelijke leningen. Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen op dit punt nadere afspraken hebben gemaakt.

De enkele omstandigheid dat de hypothecaire lening bij (thans) de Rabobank ten name van beide partijen is gesteld acht het hof voor de beoordeling niet doorslaggevend. Immers: die lening heeft (behoudens het deel dat gebruikt is voor de financiering van het weiland) uitsluitend ten dienste gestaan van de financiering van de woning van de man, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat de lening in zoverre voor zijn rekening moet komen. Een bijzondere omstandigheid in dit geval is dat de vrouw, op grond van de huwelijkse voorwaarden, deelt in de waardestijging van de woning van de man tijdens de verrekenperiode.

3.9.5.

In het licht van het voorgaande is het hof is van oordeel, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid die partijen als voormalige echtgenoten jegens elkaar in acht moeten nemen en mede gelet op de aard van het verrekenbeding, welke aard meebrengt dat slechts positief vermogen in de verrekening moet worden betrokken, dat de vrouw slechts dán recht heeft op verrekening van de waardestijging van de woning indien en voor zover die waardestijging groter is dan de (op de peildatum aanwezige) schulden die zijn aangegaan om de waardestijging te realiseren.

Andersom brengen de redelijkheid en de billijkheid en de aard van het verrekenbeding mee dat de vrouw in de verhouding met de man niet verder draagplichtig is voor de schulden die zij hoofdelijk met de man is aangegaan om de verbouwing te financieren dan tot het bedrag van haar aandeel in de waardestijging van de woning ingevolge artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden.

3.9.6.

Van de lening bij (thans) de Rabobank ad € 600.000,-, is een deel gebruikt ter aflossing van een voorhuwelijkse lening van de man bij Delta Lloyd ten bedrage van (inclusief rente) € 157.620,75, zoals blijkt uit de afrekening van de notaris (productie 4 bij het verweerschrift van de man in hoger beroep in de zaak 200.179.223). Dit bedrag dient volledig ten laste van de man te komen. Na aftrek hiervan resteert van de lening een bedrag van € 442.379,25.

Hiervoor is overwogen dat een deel van de lening, groot € 130.356,81, betrekking heeft op de financiering van de aankoop van het weiland in 2004. Na aftrek hiervan resteert van de lening een bedrag van € 312.022,44.

De lening is mede gebruikt voor de aflossing van twee oude leningen die partijen gezamenlijk waren aangegaan voor de verbetering van de woning in 1996. In verband met de aflossing van deze oude leningen zijn respectievelijk een bedrag van € 18.388,- (inclusief rente) en een bedrag van € 49.926,46 in mindering gebracht. Tevens zijn op de lening een bedrag van € 6.600 aan afsluitprovisie en een bedrag van € 1.235,15 aan notariskosten in mindering gebracht. Per saldo resteerde voor de financiering van de verbouwing in 2004:

€ 312.022,44 min € 49.926,46 min € 6.600,- min € 1.235,15 = € 235.872,83.

De vrouw is in verhouding tot de man draagplichtig voor de helft van het voormelde bedrag van € 312.022,44 (zijnde € 156.011,22) dat van de lening resteert na aftrek van de privéschuld van de man bij Delta Lloyd en van het bedrag dat is gebruikt voor de financiering van het weiland, waaromtrent reeds in het voorgaande is beslist dat de vrouw in zoverre voor de hypotheekschuld voor de helft draagplichtig is.

Zoals overwogen, geldt de draagplicht met betrekking tot het voormelde bedrag van

€ 156.011,22 niet indien en voor zover dat bedrag hoger is dan het bedrag van haar aandeel in de waardestijging van de woning ingevolge artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden.

3.9.7.

Dat de vrouw daarnaast jegens de man recht zou hebben op een bedrag van

€ 71.470,50 (de helft van de afgeloste hypotheek bij Delta Lloyd zoals de rechtbank heeft beslist), is naar het oordeel van het hof onjuist, nu immers hiervoor al is uitgegaan van het bedrag dat van de lening resteert na aftrek van de privéschuld van de man aan Delta Lloyd. De tegen die beslissing gerichte grief van de man slaagt.

3.9.8.

Zoals overwogen, is de man uitsluitend gehouden tot betaling van de helft van de waardestijging van de woning voor zover die waardestijging groter is dan het bedrag dat is gemoeid met de financiering van de verbouwing van de woning. Volgens de man is niet alleen het hiervoor genoemde restant van de hypothecaire lening bij (thans) de Rabobank , groot € 235.872,83, gebruikt voor de verbouwing in 2004, maar ook een lening die hij heeft afgesloten bij [holding] Holding B.V. ten bedrage van € 221.487,-. Volgens de man (in de brief van zijn advocaat aan het hof d.d. 17 juni 2016) hebben de totale verbouwingskosten

€ 538.059,- bedragen. Het hof merkt hierbij op dat dit meer is dan de som van voormelde leningen en ook beduidend meer dan is vermeld in het hierna te noemen rapport van de accountant [accountant] , zodat het door de man genoemde bedrag niet erg geloofwaardig is.

De vrouw heeft het bestaan van de lening bij [holding] Holding B.V. op zichzelf niet betwist. Zij betwist wel dat het bedrag van de lening zou zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning in 2004.

3.9.9.

De man heeft, ten bewijze van zijn stellingen met betrekking tot de lening bij de Holding, verwezen naar de producties 76b, c, d en f bij processtuk 29.

Productie 76b betreft de leenovereenkomst die op 7 maart 2008 is gesloten tussen de man en de Holding. In de overeenkomst is het leenbedrag van € 221.487,- vermeld.

Productie 76f bevat een verklaring van de accountant [accountant] dat blijkens de administratie van [holding] Holding B.V. door de vennootschap in totaal een bedrag van € 221.487,- aan verbouwingskosten is betaald, waarvan een bedrag van € 127.459,- betrekking zou hebben op de verbouwingskosten in 2004/2005 en een bedrag van € 94.028,- op verbouwingskosten in de periode 1996/2003.

Het hof merkt hierbij op dat onderliggende bewijsstukken met betrekking tot deze cijfers in het rapport ontbreken.

Productie 76c bevat een uitdraai van grootboekkaarten met betrekking tot de jaren 2004 en 2005 waarin betalingen door de vennootschap van de man voor de verbouwing van de voormalige echtelijke woning zijn vermeld.

Productie 76d bevat de facturen die door de vennootschap van de man zouden zijn betaald.

Het hof stelt vast dat slechts voor 7 van de overgelegde facturen geldt dat de betaling daarvan terug te vinden is op de grootboekkaart 2004, te weten:

- factuur [derde 1] ad € 22.865,85

- factuur [derde 1] ad € 9.222,50

- factuur Brabantwater € 279,84

- factuur Essent € 466,48

- factuur [derde 2] € 8.489,92

- factuur [derde 3] € 395,26

- factuur [derde 4] € 3.315,34

- factuur [derde 5] € 10.275,00

Totaal € 55.310,19

Wat betreft deze facturen acht het hof voldoende aangetoond dat ze via de vennootschap van de man zijn voldaan en dat hij in zoverre een schuld heeft aan de vennootschap in verband met betaalde verbouwingskosten.

Voor het overige acht het hof onvoldoende bewijs aanwezig voor de door de man gestelde schuld aan zijn vennootschap in verband met betaalde verbouwingskosten.

3.9.10.

Het voorgaande betekent dat de man de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk met de vrouw zal moeten verrekenen indien en voor zover die waardevermeerdering een bedrag van (€ 312.022,44 plus € 55.310,19 = ) € 367.332,63 overstijgt.

3.10.

De Opmaatverzekering bij Interpolis met nummer [verzekeringnummer] (grief 5 van de vrouw en grief III van de man).

3.10.1.

Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van de Opmaatverzekering bij Interpolis. Het gaat om een kapitaalverzekering die gekoppeld is aan de hypotheek van € 600.000,- bij de Rabobank. De verzekering is de voortzetting van een polis bij Delta Lloyd die de man reeds vóór het huwelijk had afgesloten. De waarde van de polis bij het aangaan van het huwelijk bedroeg (omgerekend) € 14.895,96. De waarde van de polis is ingebracht in een verzekering bij Nationale Nederlanden en nadien bij Interpolis.

De opgebouwde waarde van de Opmaatverzekering op 17 mei 2013 bedroeg € 71.417,54. Het hof begrijpt dat partijen het erover eens zijn dat voor de verdeling van de waarde van de polis als peildatum 17 mei 2013 heeft te gelden.

De rechtbank heeft de Opmaatverzekering aan de man toegedeeld onder de verplichting om aan de vrouw ½ x (€ 71.417,54 min € 14.895,96 =) € 28.260,79 te betalen.

3.10.2.

Tegen de toedeling van de Opmaatverzekering aan de man is niet gegriefd.

De man heeft terecht aangevoerd dat bij de berekening van het door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag moet worden uitgegaan van de contante waarde op de peildatum. De verzekering wordt immers voortgezet door de man. Uit productie 68 bij processtuk 29 blijkt dat het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 71.417,54 de afkoopwaarde van de polis is. De man dient een brief van Interpolis in het geding te brengen met daarin vermeld de contante waarde van de Opmaatverzekering op 17 mei 2013.

3.10.3.

De man betoogt in grief II dat aan hem uitstel van betaling aan de vrouw moet worden verleend totdat de polis tot uitkering komt. Omdat de verzekering is gekoppeld aan de hypothecaire lening zal de uitkering te zijner tijd in mindering strekken op de hypotheekschuld.

Naar het oordeel van het hof kan dit betoog niet worden aanvaard. De opgebouwde waarde van de Opmaatverzekering vertegenwoordigt een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel dat aan de man wordt toegedeeld. De man wordt daardoor in zoverre overbedeeld en hij dient om die reden de helft van de waarde van de polis (minus de waarde van de door hem ten huwelijk aangebrachte polis) aan de vrouw te vergoeden. Dat de polis pas later tot uitkering komt, doet hieraan niet af. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de uitkering zal worden benut om de hypothecaire lening af te lossen.

3.10.4.

De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om de helft van de door hem betaalde premies ten behoeve van de Opmaatverzekering in de maanden maart, april en mei 2013 (tot 7 mei 2013) aan hem te vergoeden.

Dit verzoek zou toewijsbaar zijn indien vast zou staan dat de man de hier bedoelde premies uit privémiddelen heeft voldaan. De man heeft dat echter niet aangetoond, zodat er ook geen grond is voor een vergoedingsrecht. Aangenomen moet worden dat de premies door de man zijn betaald uit de banksaldi waarop de vrouw, ingevolge het verrekenbeding, voor de helft aanspraak kon maken. In die zin heeft de vrouw ook meebetaald aan de premies, zoals zij terecht in haar verweer op de grief van de man heeft aangevoerd.

Dit betekent dat grief III van de man in zoverre faalt.

3.10.5.

Grief 5 van de vrouw heeft betrekking op de nabetaling die de man van Delta Lloyd heeft ontvangen in verband met de tot 2004 bestaande polis bij Delta Loyd. De rechtbank is uitgegaan van een nabetaling van € 2.165,37 en heeft bepaald dat de man de helft, dus

€ 1.082,68 aan de vrouw moet voldoen.

3.10.6.

Tegen het uitgangspunt dat de door de man ontvangen nabetaling tot het te verrekenen vermogen hoort, is niet gegriefd. Ook het hof zal hiervan uitgaan.

Volgens de vrouw is de nabetaling geen € 2.165,37 maar € 3.345,52. De man bestrijdt dit en heeft verwezen naar een brief van Delta Lloyd d.d. 12 mei 2015, die als bijlage is gevoegd bij processtuk 34.

3.10.7.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de door de man overgelegde brief van Delta Lloyd d.d. 12 mei 2015 blijkt dat de man recht heeft op een nabetaling van € 3.345,45 inclusief rente. Het gaat hierbij echter om een nabetaling die betrekking heeft op te weinig berekende rente vanaf 28 oktober 1988; gerekend over de huwelijkse periode is de nabetaling door Delta Lloyd berekend op

€ 2.165,37.

Het voorgaande betekent dat de vijfde grief van de vrouw faalt.

3.11.

De Opbouwspaarrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 6] ten name van beide partijen. (grief II van de man).

3.11.1.

Met betrekking tot deze spaarrekening heeft de rechtbank beslist dat het saldo zoals dat op 17 mei 2013 bestond ten bedrage van € 25.008,17 tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Tegen deze beslissing is niet gegriefd.

3.11.2.

De grief van de man heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen aan hem de helft van de inleg gedurende maanden februari, maart, april en mei 2013 (tot 17 mei 2013) te vergoeden.

De grief faalt op dezelfde gronden als die hiervoor onder 3.10.4 zijn vermeld.

3.12.

De banksaldi van de man (grief 6 van de vrouw en grief IV van de man).

3.12.1.

Partijen zijn het erover eens dat de banksaldi van de man op de peildatum tot het te verrekenen vermogen horen.

De zesde grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrecht niet alle banksaldi van de man in de verrekening heeft betrokken.

De vierde grief van de man houdt in dat de rechtbank ten aanzien van een aantal bankrekeningen ten onrechte heeft volstaan met de vaststelling van de wijze van verdeling van de saldi, zonder concrete bedragen te vermelden.

3.12.2.

Het hof gaat ervan uit, op grond van de overgelegde stukken voor zover deze niet of onvoldoende zijn weersproken, dat de man op de peildatum 17 mei 2013 de beschikking had over de volgende banksaldi:

- ABN AMRO nummer [rekeningnummer 1] € 443,27

- ABN AMRO nummer [rekeningnummer 5] € 2.750,00

- ING nummer [rekeningnummer 7] € 285,33

- Rabobank nummer [rekeningnummer 8] € 16.297,67

- SNS nummer [rekeningnummer 9] € 1.379,24

Totaal € 21.155,51

De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, dit is € 10.577,76.

3.12.3.

Partijen zijn het oneens over de saldi van de volgende bankrekeningen van de man:

* Rabobank nummer [rekeningnummer 10] .

Het betreft een internetspaarrekening ten name van de man. Met betrekking tot deze rekening heeft de man in zijn verweerschrift in de appelzaak met nummer 200.179.223 (randnummers 47 tot en met 50) aangevoerd dat de ontslagvergoeding die hij op 6 mei 2011 van zijn voormalige werkgever [voormalige werkgever] heeft ontvangen op 2 juni 2011, grotendeels (namelijk tot een bedrag van € 88.000,-) is gestort op de hier bedoelde internetspaarrekening. Omdat de ontslagvergoeding is omgezet in een stamrecht dat is ondergebracht in zijn vennootschap [holding] Holding B.V., is voormeld bedrag geboekt als bezitting van de Holding. Op 4 februari 2013 is het voornoemde bedrag, vermeerderd met rente, overgeschreven op een bedrijfsspaarrekening ten name van [holding] Holding B.V.

De vrouw heeft het voorgaande niet weersproken.

Naar het oordeel van het hof betekent dit dat er geen saldo op rekening nummer [rekeningnummer 10] te verrekenen valt.

* Rabobank nummer [rekeningnummer 11] .

De man heeft een bankafschrift overgelegd (bij brief van zijn advocaat aan het hof d.d. 17 juni 2016) waaruit blijkt dat het saldo op deze rekening op de peildatum € 2.289,37 bedroeg.

De vrouw stelt (in de brief van haar advocaat aan het hof d.d. 24 juni 2016) dat het saldo op deze rekening moet worden gecorrigeerd met betalingen die door de man aan zijn advocaat zijn gedaan. Het hof begrijpt dat het hierbij gaat om betalingen die vóór de peildatum zijn gedaan.

Voor een correctie zoals door de vrouw wordt verlangd, bestaat geen rechtsgrond.

Wat deze rekening betreft zal het hof daarom uitgaan van het door de man genoemde saldo. De vrouw heeft recht op de helft daarvan, dit is € 1.144,69.

3.12.4.

De vrouw heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat er ook sprake zou zijn van een saldo op een bankrekening van de man bij Van Lanschot. De man betwist dit.

De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de bankafschriften inzake de en/of rekening van partijen bij (toen) de Postbank die de man als productie 43 heeft overgelegd bij de brief van zijn advocaat aan het hof d.d. 17 juni 2016. De hier bedoelde afschriften van de Postbank hebben echter betrekking op de jaren 2004 en 2005 en bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende houvast om een onderzoek naar een eventueel banksaldo op de datum 17 mei 2013 te rechtvaardigen.

3.12.5.

De conclusie is dat de grief van de man slaagt; de grief van de vrouw slaagt gedeeltelijk en faalt voor het overige.

3.13.

De effectenrekening bij de Rabobank met nummer [nummer effectenportefeuille] en de rekening-courantschuld aan [holding] Holding B.V. (grieven V en IX van de man).

3.13.1.

De man was op de peildatum 17 mei 2013 eigenaar van een effectenrekening bij de Rabobank met bovengenoemd nummer. Volgens de man heeft hij de effecten in 2001 overgenomen van zijn vennootschap [holding] Holding B.V. en is de koopsom ad fl. 153.947,- geboekt als schuld in rekening-courant. De effecten werden door de man aanvankelijk gehouden via een rekening bij ABN AMRO; vanaf december 2004 via rekeningen bij de Rabobank.

In september 2013, dus ná de peildatum, heeft de man de effecten verkocht; de opbrengst heeft hij gebruikt ter aflossing van zijn rekening-courantschuld bij de Holding.

De man stelt zich op het standpunt dat de effecten met privégeld zijn betaald en buiten de verrekening moeten blijven. De vrouw heeft dit standpunt bestreden.

De rechtbank heeft beslist dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de effecten met privégeld zijn betaald en dat de waarde van de effecten om die reden in de verrekening moet worden betrokken. Wat betreft de rekening-courantschuld heeft de rechtbank bepaald dat daarmee bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden géén rekening moet worden gehouden.

De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen. Zijn grieven V en IX hebben hierop betrekking.

3.13.2.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Onbetwist is dat de effecten die werden gehouden via de effectenrekening [nummer effectenportefeuille] eigendom waren van de man.

Eveneens onbetwist is dat de schuld in rekening-courant bij [holding] Holding B.V. een privéschuld van de man was.

Verder is niet betwist dat de opbrengst van de effecten in 2013 in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld van de man bij de Holding.

In geschil is of op de peildatum 17 mei 2013 voldoende samenhang bestond tussen de rekening-courantschuld en de effecten om de conclusie van de man dat de effecten gefinancierd zijn met privégeld, te rechtvaardigen.

3.13.3.

Het hof is van oordeel dat de man, door overlegging van de producties 57 en 58 bij processtuk 17, in samenhang met de verklaring van de accountant [accountant] (productie 76f bij processtuk 29) in voldoende mate heeft aangetoond dat hij de effecten op 22 september 2001 heeft overgenomen van [holding] Holding B.V. tegen een waarde van fl. 153.947,- (omgerekend: € 69.858,10) en dat de overnamesom als schuld van de man in rekening-courant is geboekt.

Het hof is voorts van oordeel dat de man, door overlegging van productie 16 bij processtuk 3 en productie 76f bij processtuk 29, in voldoende mate heeft aangetoond dat de rekening-courantschuld eind 2012 € 100.064,- bedroeg en op de peildatum 17 mei 2013 € 97.064,-.

De vrouw heeft die bedragen op zichzelf niet betwist, maar zij betoogt dat de rekening-courantschuld in de jaren 2007 tot en met 2009 aanzienlijk lager was en daarna weer is opgelopen zodat het verband tussen de rekening-courantschuld en de aankoop van de effecten ontbreekt. Zij verwijst in dit verband naar productie 22 bij de brief van haar advocaat aan het hof d.d. 24 juni 2016, welke productie betrekking heeft op gedeelten van concept-aangiften IB van de vrouw over de jaren 2007 tot en met 2009, in welke stukken melding wordt gemaakt van schulden van de vrouw aan [holding] Holding B.V van respectievelijk € 30.000,-, € 35.000,- en € 27.000,-.

De man heeft betwist dat deze concept-aangiften zijn schuld in rekening-courant in de desbetreffende jaren weergeven.

Naar het oordeel van het hof zijn de door de vrouw overgelegde stukken te onduidelijk om daaruit te kunnen concluderen dat het verband tussen de effecten van de man en diens schuld in rekening-courant ontbreekt.

3.13.4.

Uit het “Jaaroverzicht beleggersportefeuille 2012” van de Rabobank (productie 57 bij processtuk 17) in samenhang met productie 60, eveneens bij processtuk 17, leidt het hof af dat de waarde van de effecten op 31 december 2012 € 84.692,22 bedroeg.

Uit productie 60 bij processtuk 17, in samenhang met de overgelegde bankafschriften (productie 55 bij processtuk 17) valt af te leiden dat, wanneer de boekingen van de ene naar de andere beleggingsrekening buiten beschouwing worden gelaten, de opnamen van de beleggingsrekening de (beperkte) stortingen ruimschoots overtreffen.

Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het hof door de man in voldoende mate aangetoond dat de op de peildatum aanwezige beleggingen moeten worden geacht te zijn gefinancierd met privégeld (te weten: een schuld in rekening courant bij de Holding) en dat de waarde van de effecten om die reden niet in de verrekening dient te worden betrokken.

De grieven van de man slagen in zoverre.

3.14.

De betaal- en Toprekening van de vrouw bij ING met nummer [rekeningnummer 3] (grief 7 van de vrouw en grief VI van de man).

3.14.1.

De vrouw had op de peildatum 17 mei 2013 een betaal- en Toprekening bij de ING met nr. [rekeningnummer 3] .

De betaalrekening had op die datum een saldo van € 1.305,46. Wat betreft de Toprekening acht het hof, met het overleggen door de vrouw van een overzicht van de ING (productie 10 bij haar appelschrift) in voldoende mate door de vrouw aangetoond dat het saldo van die rekening op de peildatum € 10.734,90 bedroeg.

De grief van de man faalt in zoverre.

3.14.2.

De rechtbank heeft beslist dat zowel het saldo van de betaalrekening als van de Toprekening in de verrekening moet worden betrokken. De beslissing met betrekking tot de betaalrekening is niet in geschil, maar de vrouw kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat ook het saldo op de Toprekening moet worden verrekend. Zij stelt zich op het standpunt dat het saldo op de Toprekening (grotendeels) afkomstig is van de nalatenschap van haar moeder en deels van vóórhuwelijkse spaarrekeningen op haar naam, zodat er geen grond is voor verrekening.

De man stelt zich op het standpunt dat het saldo van de Toprekening wél in de verrekening moet worden betrokken.

3.14.3.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Uit productie 56 bij processtuk 16 blijkt dat in de periode maart tot en met december 2006 in totaal een bedrag van € 31.592,82, afkomstig van de nalatenschap van de moeder van de vrouw, is gestort op haar betaalrekening bij de ING. In dezelfde periode is een bedrag van in totaal € 27.000,- overgeboekt van haar betaalrekening naar haar (toenmalige internetspaarrekening bij de ING met nr. [rekeningnummer 12] (productie 57 bij processtuk 16). Het saldo op die internetspaarrekening was per 1 januari 2006 € 0 en op 31 december 2006 € 26.000,- (productie 26 bij processtuk 2).

Eind 2008 is de internetspaarrekening beëindigd; een bedrag van € 23.130,- is overgeboekt naar de nieuw geopende Toprekening met nummer [rekeningnummer 3] . Het hof begrijpt dat die overboeking heeft plaatsgevonden via de betaalrekening van de vrouw (productie 7 bij het appelschrift van de vrouw).

3.14.4.

Blijkens productie 10 bij het appelschrift van de vrouw zijn, afgezien van voormeld bedrag van € 23.130,-, nog de volgende bedragen gestort op de Toprekening:

- op 22 december 2008: € 670,00

- op 1 maart 2009: € 3.000,00

- op 10 juli 2011: € 1.427,27

Totaal € 5.097,27

Het totaalbedrag aan stortingen op de Toprekening heeft aldus € 23.130,- plus € 5.097,27 = € 28.227,27 bedragen. De vrouw stelt dat de stortingen ad € 670,- en € 1.427,27 betrekking hebben op geld dat afkomstig was van vóórhuwelijkse spaarrekeningen en daarom buiten de verrekening moeten blijven. De man heeft dit bestreden.

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de stortingen met een totaal van € 5.097,27 afkomstig zijn van niet-verrekenbaar vermogen. Wat de storting van € 23.130,- betreft is het hof van oordeel dat de vrouw, met de overlegging van de in de vorige rechtsoverweging genoemde stukken, wél voldoende heeft aangetoond dat die storting afkomstig is van niet-verrekenbaar vermogen, namelijk uit de nalatenschap van haar moeder.

Dit betekent dat van het saldo op de peildatum ad € 10.734,90 een gedeelte groot (5.097,27 : 28.227,27) x € 10.734,90 = € 1.938,50 moet worden verrekend. De man heeft recht op de helft, dit is € 969,25.

3.15.

De voormalige studieschuld van de vrouw (grief VII van de man).

3.15.1.

De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting een studieschuld van € 5.568,12. De lening is tijdens het huwelijk van partijen afgelost. Volgens de man heeft hij jegens de vrouw recht op vergoeding van de helft van het afgeloste bedrag omdat de aflossing heeft plaatsgevonden uit overgespaard inkomen.

De rechtbank heeft dit standpunt van de man verworpen. De man is het hiermee niet eens; zijn zevende grief heeft hierop betrekking.

3.15.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de studieschuld door de vrouw is afgelost uit haar eigen inkomen. Dat inkomen is in zoverre verteerd. Van een investering met overgespaard inkomen is geen sprake. Dit betekent dat er geen grond is voor verrekening. Van een vergoedingsrecht is evenmin sprake, aangezien niet is gesteld of gebleken dat de man uit privévermogen heeft bijgedragen aan de aflossing van de studieschuld.

De conclusie is dat grief VII van de man faalt.

3.16.

De polissen van de vrouw bij Aegon (grief VIII van de man).

3.16.1.

De vrouw had op de peildatum 17 mei 2013 twee polissen bij Aegon in eigendom, met de nummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] . De rechtbank heeft beslist dat de waarde van de polissen op de peildatum moet worden verrekend en dat de vrouw de helft van die waarde aan de man moet voldoen.

3.16.2.

De man wil met zijn achtste grief bereiken dat een concreet bedrag voor de polissen in de verrekening wordt betrokken.

3.16.3.

Niet in geschil is dat de waarde van de polissen op de peildatum respectievelijk

€ 4.657,59 en € 7.709,84 bedroeg, hetgeen betekent dat een bedrag van € 12.367,43 in de verrekening moet worden betrokken. De man heeft recht op de helft, dit is € 6.183,72.

3.17.

Het stamrecht van de man in [holding] Holding B.V. (grief 8 van de vrouw).

3.17.1.

De man heeft in maart 2011 een ontslagvergoeding van zijn voormalige werkgever [voormalige werkgever] ontvangen. Hij heeft die ontslagvergoeding ingebracht als stamrecht in [holding] Holding B.V. Uit productie 12 van de man bij zijn verweerschrift in het hoger beroep met nummer 200.179.223 blijkt dat de waarde van het stamrecht op de peildatum 17 mei 2013 € 87.773,- bedroeg

De rechtbank heeft geoordeeld dat het stamrecht nog niet tot uitkering is gekomen en daarom niet voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw kan zich hiermee niet verenigen; haar achtste grief is tegen deze beslissing gericht.

3.17.2.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

De door de man met zijn Holding gesloten stamrechtovereenkomst is als productie 41 overgelegd bij processtuk 8. Uit artikel 1 van de stamrechtovereenkomst blijkt dat de van [voormalige werkgever] ontvangen ontslagvergoeding aan de man was toegekend ter compensatie van gederfd of te derven loon. Uit artikel 3 van de stamrechtovereenkomst blijkt dat het stamrecht aan de man een aanspraak geeft op een periodieke uitkering die uiterlijk op zijn 65e jaar zal ingaan.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het feit dat de aan de man verstrekte ontslaguitkering diende ter compensatie van gederfd loon, dat de uitkering – voor zover deze ziet op suppletie tijdens de verrekenperiode – moet worden aangemerkt als onverteerd en daarmee verrekenbaar inkomen. De omstandigheid dat het recht op uitkering ingevolge de stamrechtovereenkomst pas ingaat ná de verrekenperiode doet hieraan niet af. Het hof sluit hiermee aan bij de uitspraak van de Hoge Raad zoals deze is gedaan voor een situatie waarin partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen (HR 24 juni 2016 ECLI:NL:HR:2016:1293).

3.17.3.

Gelet op artikel 3 van de stamrechtovereenkomst gaat het hof ervan uit dat de ontslagvergoeding van de voormalige werkgever van de man diende ter compensatie van inkomensderving tot de leeftijd van 65 jaar. Gelet op zijn geboortedatum ( [geboortedatum] 1961) bereikt hij die leeftijd op [geboortedatum] 2026. Dit betekent dat de inkomenssuppletie is bedoeld voor een periode van (afgerond) 15 jaar; een deel groot (afgerond) 2 jaar valt in de verrekenperiode die immers loopt tot 17 mei 2013.

Het voorgaande betekent dat een deel groot 2/15 x € 87.773,- = € 11.703,- tot het te verrekenen vermogen van de man hoort. De vrouw heeft recht op de helft, dit is € 5.851,50.

3.17.4.

Het voorgaande betekent dat de achtste grief van de vrouw gedeeltelijk slaagt en voor het overige faalt.

3.18.

De waarde van de aandelen in [holding] Holding B.V. (grief 9 van de vrouw).

3.18.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen in [holding] Holding B.V. eigendom zijn van de man.

In geschil is of in de vennootschap sprake is van “opgepotte winsten” als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW, die voor verrekening in aanmerking komen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat hiervan sprake is; de man betwist dit.

De rechtbank heeft de man in het gelijk gesteld. De vrouw is het hiermee niet eens en heeft haar negende grief tegen deze beslissing gericht.

3.18.2.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Ingevolge artikel 5 lid 2, in samenhang met artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, valt ook winst uit onderneming – voor zover nog aanwezig op de peildatum, al dan niet geïnvesteerd – onder inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt.

Ingevolge het vierde lid van artikel 1:141 BW komt niet alleen overgespaarde winst die daadwerkelijk is uitgekeerd, maar ook winst die uitgekeerd kan worden zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen maar niet is uitgekeerd, voor verrekening in aanmerking.

3.18.3.

Naar het oordeel van het hof is van dergelijke opgepotte winsten in dit geval geen sprake. Uit productie 12 bij het verweerschrift van de man in het hoger beroep met nummer 200.179.223 leidt het hof af dat op de peildatum 17 mei 2013 tegenover de activa van de vennootschap ten bedrage van in totaal € 511.000,- (waaronder vorderingen op de man ter zake van geldlening en rekening-courant ten bedrage van respectievelijk € 221.487,- en

€ 100.064,-) omvangrijke verplichtingen jegens de man staan, in verband met de in de Holding aanwezige pensioenverplichting en de stamrechtverplichting. Het eigen vermogen van de Holding op de peildatum is volgens de overgelegde jaarrekening € 35.000,- negatief.

Gelet op deze cijfers, bezien in samenhang met de brief van de belastingdienst d.d. 9 december 2015 (productie 14 bij het verweerschrift van de man in de appelzaak 200.179.223) moet de conclusie zijn dat de man in voldoende mate heeft aangetoond dat de Holding geen opgepotte winsten bevat die voor verrekening in aanmerking komen.

3.18.4.

De vrouw heeft ook nog aangevoerd dat (mogelijk) overige voor verrekening in aanmerking komende gelden door de man zijn ondergebracht in de Holding, maar dat standpunt kan, bij gebrek aan toereikende onderbouwing, niet worden aanvaard.

3.18.5.

Het voorgaande betekent dat grief 9 van de vrouw faalt.

3.19.

De eenmanszaak [eenmanszaak] (grief 10 van de vrouw).

3.19.1.

De man is in 2011 een eenmanszaak gestart met bovenstaande naam.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het eigen vermogen van de eenmanszaak op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken. De rechtbank is uitgegaan van een eigen vermogen op de peildatum van € 8.652,-. Dit bedrag is vermeld op de balans van de eenmanszaak per 17 mei 2013 (productie 63 bij processtuk 17).

3.19.2.

De vrouw is het oneens met het door de rechtbank gehanteerde bedrag aan eigen vermogen. Haar tiende grief heeft hierop betrekking. Zij stelt primair dat uitgegaan moet worden van het eigen vermogen per 31 december 2012 ad € 74.475,- en niet van het eigen vermogen per 17 mei 2013, omdat in de periode van januari 2013 tot 17 mei 2013 met grote bedragen is geschoven; er zou in die periode € 169.829,88 aan liquide middelen zijn uitgegeven.

De man heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Onder verwijzing naar de kolommenbalans (productie 47 bij processtuk 8) stelt hij dat, indien rekening wordt gehouden met de boekhoudkundige verwerking van de diverse bedragen, in de desbetreffende periode in 2013 een bedrag van € 51.577,32 is uitgegeven.

3.19.3.

Naar het oordeel van het hof bestaat er onvoldoende grond om in dit geval af te wijken van de peildatum 17 mei 2013.

Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat er sprake is geweest van verspilling dan wel van het lichtvaardig maken van schulden als bedoeld in artikel 1:139 lid 2 BW, heeft zij haar standpunt, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd.

Ditzelfde geldt indien de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de man verrekenbaar vermogen heeft onttrokken uit de eenmanszaak en elders heeft ondergebracht.

3.19.4.

Het subsidiaire standpunt van de vrouw dat het eigen vermogen van de eenmanszaak op de peildatum moet worden gecorrigeerd met de door de man uit de eenmanszaak betaalde advocaatkosten kan evenmin worden aanvaard. Voor een dergelijke correctie op het te verrekenen bedrag ontbreekt een rechtsgrond.

3.19.5.

De conclusie is dat de tiende grief van de vrouw faalt.

3.20.

De paarden (grief 11 van de vrouw en grief X van de man).

3.20.1.

Partijen waren op de peildatum in het bezit van 6 paarden, waaronder 3 veulens en 3 volwassen paarden (genaamd [paard 3] , [paard 2] en [paard 1] ), en een Shetlander pony (genaamd [pony] ).

De rechtbank heeft beslist dat [paard 3] privé-eigendom van de man is en dat de overige paarden en de pony gemeenschappelijk eigendom zijn.

De 3 veulens heeft de rechtbank – conform de tussen partijen gemaakte afspraak – aan de man toegedeeld tegen (onmiddellijke) betaling van € 2.000,- aan de vrouw.

De paarden [paard 1] en [paard 2] en de pony [pony] heeft de rechtbank aan de vrouw toegedeeld, [paard 1] en [pony] om niet, onder het beding dat de vrouw [paard 1] en [pony] om niet zou overdragen aan [dochter] , de dochter van partijen. [paard 2] is door de rechtbank aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 350,-, onder de verplichting om de helft daarvan, dit is

€ 175,- aan de man te voldoen.

3.20.2.

Wat betreft het paard [paard 3] heeft de rechtbank de stelling van de man aanvaard dat het paard aan hem is geleverd en door hem is betaald (via zijn vennootschap [holding] Holding B.V).

De vrouw is het hiermee in zoverre niet eens dat zij stelt dat de aankoop van [paard 3] is betaald uit overgespaard inkomen. Ter onderbouwing hiervan voert zij aan dat – nog afgezien van het feit dat volgens haar het geld in de Holding tot het te verrekenen vermogen hoort – de betaling van [paard 3] heeft plaatsgevonden via de en/of rekening van partijen bij de ING (productie 48 bij processtuk 8). Weliswaar is op 24 juli 2009, de dag van aankoop van [paard 3] , een bedrag van € 4.800,- van de rekening van de Holding gestort op de en/of rekening van partijen bij de ING, maar de vrouw wijst er op dat uit productie 14 bij haar appelschrift blijkt dat op dezelfde dag een zelfde bedrag van de beleggersrekening van de man is overgeschreven naar de bankrekening van de Holding.

3.20.3.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Dat het paard [paard 3] aan de man is geleverd, is door de vrouw niet betwist. Uit het bankafschrift dat als productie 48 bij processtuk 8 is overgelegd blijkt dat via de en/of rekening van partijen bij de ING op 23 juli 2009 de koopsom voor [paard 3] ten bedrage van € 4.800,- is betaald. Op 24 juli 2009 is vervolgens van de bankrekening van de Holding met nummer [rekeningnummer 13] een bedrag van € 4.800,- gestort op de en/of rekening van partijen bij de ING. Gelet op de data en de bedragen moet aangenomen worden dat het geld van de Holding bedoeld was voor de aankoop van [paard 3] . Weliswaar is, eveneens op 24 juli 2009, van de (toenmalige) beleggersrekening van de man bij de Rabobank een bedrag van

€ 4.800,- gestort op de voornoemde bankrekening van de Holding, maar uit hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist omtrent de effecten van de man, volgt dat het hierbij gaat om privégeld van de man.

3.20.4.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de man privé-eigenaar is van [paard 3] en dat de waarde van het paard niet in de verrekening dient te worden betrokken. Grief 11 van de vrouw faalt om die reden.

3.20.5.

Grief X van de man heeft betrekking op de (in de ogen van de man: te lage) waarde die de rechtbank heeft toegekend aan de paarden [paard 1] en [paard 2] en aan de pony [pony] .

Tegen de toedeling van deze paarden en de pony aan de vrouw heeft de man niet gegriefd.

Met betrekking tot de waarde van [paard 1] en [pony] overweegt het hof dat partijen het er in eerste aanleg over eens waren dat [paard 1] en [pony] door de vrouw om niet zouden worden overgedragen aan dochter [dochter] , die ze feitelijk in gebruik had en tot op heden de beschikking heeft over het paard en de pony. De rechtbank heeft haar beslissing op deze overeenstemming gebaseerd.

Naar het oordeel is er onvoldoende reden om thans anders te beslissen. De beslissing dat [paard 1] en [pony] om niet aan de vrouw worden toegedeeld wordt dan ook bekrachtigd. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw thans haar medewerking zal verlenen aan de spoedige eigendomsoverdracht aan [dochter] .

3.20.6.

Wat betreft de waarde van het paard [paard 2] , welk paard sinds eind 2013 feitelijk in het bezit is van de vrouw, overweegt het hof het volgende.

Uitgangspunt bij de waardebepaling in het kader van een verdeling, ook als het om een paard gaat, is de waarde in het economische verkeer op de datum van verdeling, dat is in dit geval 3 april 2015, de datum van de eindbeschikking van de rechtbank.

Voor de waardering is onder meer van belang dat het in casu gaat om een IJslander merrie van 20 jaar oud die allergisch is voor stof en om die reden niet op stal kan staan en geen hooi verdraagt. Naar het oordeel van het hof stelt de vrouw terecht dat deze feiten en omstandigheden een sterk waardedrukkend effect hebben.

Het hof is van oordeel dat in dit licht bezien de door de rechtbank geschatte waarde van

€ 350,- alleszins redelijk is.

3.20.7.

De man heeft bij wijze van aanvullend verzoek het hof verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 350,- per maand vanwege door hem gemaakte kosten van verzorging van de aan de vrouw toegedeelde paarden [paard 1] en [paard 2] en de pony [pony] .

3.20.8.

Wat betreft [paard 1] en [pony] is dit verzoek niet toewijsbaar nu partijen het erover eens zijn dat dit paard en de pony feitelijk in gebruik waren bij dochter [dochter] en nog steeds voor haar beschikbaar zijn. In het kader van de alimentatieprocedure heeft de man verklaart dat hij alle kosten voor [dochter] voor zijn rekening neemt.

3.20.9.

Wat betreft [paard 2] staat als onbetwist vast dat de vrouw dit paard sinds eind 2013 heeft opgehaald en sindsdien feitelijk in bezit heeft. In de periode tussen 17 mei 2013 en eind 2013 was het paard gemeenschappelijk eigendom en liep het in de gemeenschappelijke wei. Door de man is niet onderbouwd dat hij in die periode bijzondere kosten heeft gemaakt voor [paard 2] die tot een vergoedingsrecht aanleiding zouden kunnen geven.

3.20.10.

De conclusie is dat grief X van de man geheel faalt.

3.21.

De auto’s (grief 12 van de vrouw).

3.21.1.

De vrouw was op de peildatum 17 mei 2013 eigenaar van een Skoda Yeti, waarvan de aankoop op 4 maart 2010 was betaald door [holding] Holding B.V (productie 43 bij processtuk 8).

De rechtbank heeft geoordeeld dat dit leidt tot een vergoedingsrecht van de man op de vrouw.

De vrouw is het hiermee niet eens. Haar twaalfde grief heeft mede hierop betrekking.

3.21.2.

Naar het oordeel van het hof is deze grief terecht aangevoerd. De betaling van de auto door de Holding leidt niet zonder meer tot een vergoedingsrecht van de man op de vrouw. Mogelijk is sprake van een vergoedingsrecht van de Holding jegens de vrouw, maar een dergelijk recht is thans niet aan de orde.

De man stelt weliswaar dat de aankoop van de Skoda bij de Holding is geboekt als een schuld van de man in rekening-courant maar de vrouw betwist dit en de man toont het niet aan.

3.21.3.

De man was op de peildatum eigenaar van een Peugeot 5008, waarvan de aankoop op 18 maart 2011 is betaald door [onderneming]

De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van de Peugeot niet voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw is het met die beslissing niet eens.

3.21.4.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Vast staat dat de aankoopsom voor de Peugeot is betaald door een vennootschap van de man. Volgens de man is de aankoopsom bij die vennootschap geboekt als schuld van hem in rekening-courant. Weliswaar is die stelling door de vrouw betwist en ontbreekt bewijs aan de zijde van de man, maar dat betekent nog niet dat de waarde van de Peugeot in de verrekening moet worden betrokken. Niet valt immers in te zien dat de betaling door de vennootschap moet worden gezien als een investering met overgespaard inkomen van de man. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.

In zoverre faalt de twaalfde grief van de vrouw.

3.22.

Belastingteruggaven en –aanslagen tot 17 mei 2013 (grieven 13 van de vrouw en grief XI van de man).

3.22.1.

Partijen zijn het erover eens dat géén verrekening zal plaatsvinden van belastingteruggaven respectievelijk –aanslagen die betrekking hebben op het jaar 2013. Wat betreft de jaren daarvóór zijn partijen het erover eens dat de aanslagen respectievelijk teruggaven bij helfte moeten worden gedeeld.

3.22.2.

Inmiddels is gebleken dat aan de man over het jaar 2012 een teuggave IB is toegekend van € 3.354,- (productie 17 bij zijn verweerschrift het hoger beroep met nummer 200.179.223). Aan de vrouw is over het jaar 2012 een teruggave IB toegekend van € 7.171,- (productie 15 bij het appelschrift van de vrouw).

Conform afspraak dienen deze teruggaven bij helfte te worden gedeeld, hetgeen betekent dat de man aan de vrouw € 1.677,- moet voldoen en de vrouw aan de man € 3.585,50.

3.22.3.

De vrouw stelt in haar dertiende grief dat er mogelijk een correctie door de belastingdienst zal worden toegepast omdat de man de betaalde hypotheekrente in 2012 voor 100% als aftrekpost heeft opgevoerd; de vrouw heeft dezelfde hypotheekrente voor de helft als aftrekpost opgevoerd.

Naar het oordeel van het hof kan hiermee voor de financiële afwikkeling tussen partijen thans geen rekening worden gehouden. Indien er een correctie van de belastingdienst komt, dienen partijen ieder de helft van die correctie te dragen.

3.22.4.

In de toelichting op grief XI voert de man aan dat mogelijk een fiscale verplichting actueel wordt met betrekking tot het in [holding] Holding B.V. ondergebracht pensioen, namelijk in het geval bij de financiële afwikkeling tussen partijen géén rekening wordt gehouden met zijn leenschuld aan [holding] Holding B.V. De man meent dat bij de verrekening met deze mogelijke fiscale claim rekening moet worden gehouden.

3.22.5.

Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat uit hetgeen hiervoor onder 3.9.9 is overwogen volgt dat wél (gedeeltelijk) rekening wordt gehouden met de leenschuld aan de Holding zodat aan de voorwaarde waaronder de grief is aangevoerd in zoverre niet is voldaan.

Afgezien hiervan kan de stelling van de man dat een eventuele (latente) fiscale verplichting met betrekking tot zijn pensioen in de verrekening moet worden betrokken, niet worden aanvaard. Het gaat hier om een pensioentoezegging aan de man van vóór het huwelijk, waarin de vrouw niet deelt. Niet valt in te zien dat zij wél zou moeten delen in een eventuele fiscale last met betrekking tot dit pensioen.

3.22.6.

De conclusie is dat grief XI van de man faalt.

3.23.

De vergoedingsaanspraken van de vrouw (grief 14 van de vrouw en grief XII van de man).

3.23.1.

De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om vergoeding van een aantal bedragen die zijn opgesomd op de pagina’s 23 en 24 van de beschikking van de rechtbank d.d. 3 juni 2014. De rechtbank heeft dit verzoek van de vrouw afgewezen, met uitzondering van een tweetal posten:

a. a) de man dient aan de vrouw een bedrag te vergoeden van € 550,- wegens een door hem ontvangen vergoeding van de zorgverzekering.

De man is het met die beslissing niet eens.

De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek op dit onderdeel ingetrokken. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven en dat grief XII van de man in zoverre slaagt;

b) de man dient een bedrag van € 1.675,-, zijnde de helft van het door hem opgenomen bedrag van de gezamenlijke en/of rekening bij de ING aan de vrouw te vergoeden Grief XII van de man heeft mede hierop betrekking. Op dit onderdeel heeft het hof hiervoor reeds beslist onder rechtsoverweging 3.8.1 en verder.

3.23.2.

Grief 14 van de vrouw heeft mede betrekking op de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 468,50 te betalen, zijnde de helft van de teruggave van een bedrag wegens een geannuleerde vakantie. Zij verwijst in dit verband naar de annuleringsnota die als productie 16 is gevoegd bij haar appelschrift.

3.23.3.

De man heeft betwist dat hij een bedrag heeft ontvangen zoals de vrouw stelt. Hij heeft slechts een bedrag aan annuleringskosten betaald, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde nota.

3.23.4.

Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de vrouw niet toewijsbaar. Uit de overgelegde annuleringsnota blijkt niet dat de man na de peildatum een bedrag heeft ontvangen wegens de annulering van een vakantie.

3.23.5.

De vrouw wil voorts van de man een vergoeding omdat zij stukadoorwerkzaamheden ten behoeve van de woning van de man uit privémiddelen zou hebben betaald. Het zou gaan om een bedrag van € 2.897,- dat door haar zou zijn betaald met gelden die zij op 19 april 2009 en 12 mei 2009 heeft opgenomen van haar Toprekening bij de ING (productie 10 bij het appelschrift van de vrouw).

De man betwist dat de stukadoorwerkzaamheden door de vrouw zijn betaald.

Naar het oordeel van het hof kan de juistheid van de stelling van de vrouw niet blijken uit de door haar overgelegde productie 10. Bij gebreke van ander toereikend bewijs kan haar stelling niet worden aanvaard.

3.23.6.

Het voorgaande betekent dat de veertiende grief van de vrouw faalt.

3.24.

De vergoedingsaanspraken van de man (grief XIII van de man).

3.24.1.

De man stelt dat hij ingevolge het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden recht heeft op de helft van het vakantiegeld dat door de vrouw enkele weken na de peildatum 7 mei 2013 is ontvangen, aangezien dat vakantiegeld nagenoeg geheel betrekking heeft op de verrekenperiode.

De rechtbank heeft dit standpunt van de man verworpen. De man kan zich hiermee niet verenigen. Grief XIII heeft mede hierop betrekking.

3.24.2.

Naar het oordeel van het hof faalt dit onderdeel van de grief. Het vakantiegeld is door de vrouw ontvangen ná de peildatum 17 mei 2013. Van overgespaard inkomen op de peildatum is geen sprake. De vergelijking van de man met de Opmaatverzekering gaat niet op: voor de Opmaatverzekering is door partijen tijdens de verrekenperiode gespaard door middel van premiebetaling. Daarmee is een vermogensbestanddeel opgebouwd dat als overgespaard inkomen moet worden gekwalificeerd. Voor het vakantiegeld is niet in voormelde zin gespaard; het is een inkomensbestanddeel waarvan de uitbetaling ná de peildatum heeft plaatsgevonden.

3.24.3.

De man heeft in januari 2014 kosten gemaakt in verband met de verplaatsing van het hekwerk rond het gezamenlijke weiland van partijen naast de voormalige echtelijke woning. De werkzaamheden zijn uitgevoerd door [bedrijf] in opdracht van de man. De man heeft een factuur van [bedrijf] ter zake van deze werkzaamheden ten bedrage van € 4.305,18 overgelegd (productie 52 bij processtuk 8).

De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de helft van die kosten aan hem moet vergoeden.

De rechtbank heeft dit standpunt van de man verworpen en zijn verzoek op dit punt afgewezen. De man kan zich hiermee niet verenigen. Zijn grief XIII heeft mede hierop betrekking.

3.24.4.

Uit de overgelegde stukken, met name de brief van Waterschap Aa en Maas die als productie 52 bij processtuk 8 is overgelegd, blijkt dat de verplaatsing van het hekwerk diende te geschieden op last van het Waterschap. Naar het oordeel van het hof was de man gerechtigd om voor de verplaatsing van het hekwerk opdracht te geven, dit op grond van het bepaalde in artikel 3:170 lid 1 BW: in verband met de dreigende bestuursdwang ging het om werkzaamheden die geen uitstel gedoogden.

3.24.5.

De vrouw betwist niet dat het hekwerk verplaatst moest worden, maar zij verzet zich tegen de omvang van de kosten. Zij stelt dat de kosten beperkt hadden kunnen worden door het weiland af te zetten met paal en draad.

Naar het oordeel van het hof is dat standpunt niet redelijk. Nu het weiland was voorzien van een deugdelijk hekwerk hoefde de man geen genoegen te nemen met vervanging door paal en draad.

De vrouw betwist verder dat het bedrag van € 4.305,18 daadwerkelijk door de man is betaald. De man heeft een betalingsbewijs overgelegd waaruit slechts blijkt van een betaling aan [bedrijf] van € 2.322,35. (productie 44 bij het appelschrift van de man).

Het hof is, mét de vrouw van oordeel dat de man slechts een vergoeding van de vrouw kan claimen voor zover hij de daadwerkelijke betaling van de kosten aantoont. Hij heeft die betaling slechts aangetoond tot een bedrag van € 2.322,35. De vrouw moet voor de helft hierin bijdragen, dit is € 1.161,18. Voor het overige is het verzoek van de man niet toewijsbaar.

Dit betekent dat dit onderdeel van grief XII gedeeltelijk slaagt en voor het overige faalt.

3.25.

De beslissing op de grieven 15 (wettelijke rente) en grief 16 (de eindsaldi) van de vrouw wordt door het hof aangehouden tot de eindbeschikking.

3.26.

in afwachting van het deskundigenbericht als bedoeld in de rov. 3.7.8. en 3.9.3, alsmede in afwachting van de door de man te verstrekken informatie als bedoeld in rov. 3.10.2. zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4De beslissing in beide zaken

Het hof:

4.1.

bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht ter beantwoording van de volgende vragen:

- Wat is de waarde in het vrije economische verkeer van het perceel grasland en

cultuurgrond (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [perceelnummer 1] en sectie

[sectie] nummer [perceelnummer 2] ) per de datum van de feitelijk taxatie?

- Wat is de waarde in het vrije economische verkeer van de woning met aanhorigheden,

staande en gelegen aan de [adres] te [plaats 1] (kadastraal bekend als

gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [perceelnummer 3] ) per 17 mei 2013?

- Zijn er nog punten die u naar voren wilt brengen waarvan het hof volgens u kennis

dient te nemen bij de verdere beoordeling?

4.2.

benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:

De heer P. van Helvoort,

Van Helvoort RTR

[straat]

[postcode] [plaats 2]

Telefoonnummer [telefoonnummer]

een en ander tenzij (één van) partijen binnen 14 dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de benoeming van deze deskundige bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen.

4.3.

bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige toezendt;

bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;

4.4.

bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;

bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van de conceptrapportage – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;

verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;

bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;

4.5.

bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 2.616,63 tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;

bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 2.616,63. , derhalve € 1.308,32, zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;

verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;

4.6.

benoemt mr. M.J. van Laarhoven tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;

4.7.

bepaalt dat partijen binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht daarop kunnen reageren door middel van een brief aan het hof, met afschrift aan de wederpartij;

4.8.

houdt iedere verdere beslissing pro forma aan tot 30 november 2017.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.R. Autar en is op 6 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN