Rechtbank Overijssel 06-06-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:2771

Datum publicatie01-08-2018
ZaaknummerC/08/207804 / FA RK 17-2311
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsAlmelo
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid; Rechtsmacht en IPR bij kinderalimentatie; Toepasselijk recht en IPR bij kinderalimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoeken gezag & omgang. Kinderen (NL) door vader (NL) erkend. Moeder (NL, Angolees) heeft gezag. Gewone verblijfplaats kinderen (NL) NL/Angola/Portugal? NL rechter rechtsmacht? Brussel IIbis formeel toepasselijk? Aspecten die rol spelen bij vaststelling gewone verblijfplaats kind. Gewone verblijfplaats: Portugal. Ex art. 8 lid 1 Brussel IIbis NL rechter niet bevoegd. Verzoek vaststelling kinderalimentatie. NL rechter bevoegd (art. 3 sub a Ali-vo). NL recht toepasselijk (art. 4 lid 3 Haags Alimentatie Protocol jo 15 Ali-vo).

Volledige uitspraak


RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats Almelo

zaaknummer: C/08/207804 / FA RK 17-2311

beschikking van 6 juni 2018

inzake

[verzoeker] ,

verder te noemen: de vader,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoeker,

advocaat: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes,

en

[belanghebbende] ,

verder te noemen: de moeder,

wonende te [woonplaats 2] ,

belanghebbende,

advocaat: mr. A.A.M. Oude Ophuis.

1Het procesverloop

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 22 september 2017;

- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op

11 januari 2018;

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 12 januari 2018. Ter zitting zijn verschenen:
- de ouders, beiden bijgestaan door hun advocaat,
- mevrouw Reerink, namens de raad voor de kinderbescherming, verder te noemen: de

raad.

1.3.

Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van de rechtbank de volgende stukken ingekomen:

- een brief met bijlagen van mr. Oude Ophuis van 9 februari 2018, ingekomen op

12 februari 2018;

- een brief van mr. Libosan-Besjes van 1 maart 2018, ingekomen op 2 maart 2018;

- een e-mailbericht van mr. Oude Ophuis van 29 mei 2018;

- een e-mailbericht van mr. Libosan-Besjes van 29 mei 2018.

2De feiten

2.1.

De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad, uit welke relatie zijn geboren de navolgende minderjarige kinderen:

[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [2011] ,

[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [2014] .

De minderjarigen zijn door de vader erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarigen. De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.

2.2.

De vader en de moeder hebben de Nederlandse nationaliteit evenals de minderjarigen. De moeder heeft daarnaast de Angolese nationaliteit.

3Het verzoek

De vader verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

    te bepalen dat de ouders in het vervolg gezamenlijk met het gezag zullen worden belast over hun minderjarige kinderen;

    de moeder de toestemming te onthouden om zich met de kinderen buiten Nederland te vestigen;

    tussen de vader en de kinderen een omgangsregeling vast te stellen in die zin dat kinderen wekelijks van maandag tot en met woensdag bij de vader verblijven;

    een beslissing te geven omtrent de kosten van de procedure.

4Het verweer tevens houdend zelfstandig verzoek

De moeder verzoekt de rechtbank de verzoeken van de vader buiten behandeling te laten vanwege de onbevoegdheid van de rechtbank om van de verzoeken kennis te nemen. Zij verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- te bepalen dat de vader aan de moeder maandelijks bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van € 125,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, althans enige ander bedrag zoals door de rechtbank in goede justitie wordt bepaald.

5Het verweer op het zelfstandig verzoek

Naar de mening van de vader dient het zelfstandig verzoek te worden afgewezen.

6De beoordeling

Verzoeken omtrent het gezag en omgang

Internationale bevoegdheid

6.1.

Uit het inleidende verzoek van de vader volgt dat het verzoek van vader te kwalificeren is als een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid. Hiermee valt het verzoek binnen het materieel toepassingsgebied van de verordening Brussel II-bis (artikel 1 lid 1 sub a Brussel II-bis, verder te noemen de Brussel II-bis Verordening).
Aangezien het verzoek na 1 maart 2005 is ingediend is de Brussel II-bis Verordening temporeel van toepassing. Met uitzondering van artikel 12 Brussel II-bis, is de Brussel II-bis Verordening slechts formeel van toepassing indien het kind gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een EU lidstaat. Partijen verschillen van mening ten aanzien van de vraag waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben. De man heeft gesteld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats ofwel in Angola ofwel in Nederland hebben, terwijl de vrouw heeft gesteld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Portugal hebben.

6.2.

Omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats buiten de EU zouden kunnen hebben, dient de rechtbank eerst vast te stellen waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben. Op grond van artikel 16 van de verordening, in samenhang met het Nederlandse procesrecht, is het moment van indiening van het verzoek bepalend voor deze vaststelling. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op 22 september 2017.

6.3.

Ter zitting van 12 januari 2018 is de moeder in de gelegenheid gesteld om haar stellingen op het punt van de gewone verblijfplaats nader te onderbouwen. De vader heeft vervolgens tijd gekregen om op deze ingediende stukken te reageren.

6.4.

Op 12 februari 2018 zijn namens de moeder een groot aantal producties in het geding gebracht op grond waarvan de rechtbank in de optiek van moeder zou moeten oordelen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het verzoek van vader kennis te nemen. Op 2 maart 2018 heeft vader hierop gereageerd en geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de kinderen reeds op 22 september 2017 hun gewone verblijfplaats in Portugal hadden.

6.5.

Ten aanzien van de vaststelling van de gewone verblijfplaats oordeelt de rechtbank als volgt. Het begrip gewone verblijfplaats is meerdere malen door het Hof van Justitie van de Europese Unie geïnterpreteerd. Zoals het Hof van Justitie herhaaldelijk heeft geoordeeld, betreft het een autonoom Unierechtelijke begrip, zodat dit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van de Brussel II-bis Verordening, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid (zie arresten 2 april 2009, A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225, punten 34 en 35; 22 december 2010, Mercredi, C-497-10 PPU, ECLI:EU:C:2010:289, punten 44-46; 8 juni 2017, OL v. PQ, C-111/47, PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 40).

6.6.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie, alsmede de Hoge Raad, dient het begrip gewone verblijfplaats bovendien een eenvormige betekenis te hebben in de Brussel II-bis Verordening. Volgens diezelfde rechtspraak stemt de gewone verblijfplaats van het kind overeen met de plaats die een zekere integratie in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet door de nationale instantie worden bepaald met inachtneming van de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elk zaak (zie arresten 2 april 2009, A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225, punten 42 en 44; 22 december 2010, Mercredi, C-497-10 PPU, ECLI:EU:C:2010:289, punten 47; 8 juni 2017, OL v. PQ, C-111/47, PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 42).

6.7.

Het begrip moet aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf waaronder het naar school gaan, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (zie arresten 2 april 2009, A, C-523/07, ECLI:NL:EU:C:2009:225).

6.8.

Naar het oordeel van de rechtbank hadden de kinderen, op het tijdstip waarop het inleidende verzoekschrift bij de rechtbank werd ingediend, te weten 22 september 2017, hun gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis in Portugal. Op basis van de ingediende stukken, alsmede hetgeen tijdens de zitting is behandeld, heeft moeder voldoende aangetoond dat zij op het moment van indiening van het verzoekschrift met de kinderen in Portugal woonde. De rechtbank leidt uit dit alles af dat de moeder met de kinderen op

28 mei 2017 vanuit Düsseldorf naar Lissabon is gevlogen. Uit de door de moeder overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat haar standplaats Lissabon is, dat zij deze overeenkomst op 15 mei 2017 heeft getekend en dat de overeenkomst op 29 mei 2017 is ingegaan. De moeder heeft vervolgens tussen juni en september 2017 in Portugal gewerkt, hetgeen uit de overgelegde loonstroken blijkt.

6.9.

Uit verschillende e-mails met de school in Portugal blijkt dat de school van de kinderen zich al een lange tijd voorbereid had op de komst van de kinderen naar Portugal en dat de school in Nederland wist dat de kinderen naar Portugal verhuisd waren. Tevens blijkt uit de stukken dat de kinderen vanaf begin juli 2017 naar het kinderdagverblijf in Portugal zijn gegaan. Daarnaast heeft de moeder andere stukken overgelegd, zoals een huurovereenkomst uit Portugal, die het verblijf van de moeder in Portugal nader onderbouwen.

6.10.

De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat de kinderen feitelijk hebben verbleven in Portugal vanaf 28 mei 2017, dat zij op 22 september 2017 sociaal al voldoende zijn ingebed in Portugal en dat er een duidelijke intentie van de moeder was zich langdurig in Portugal te vestigen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat op het moment van indiening van het onderhavige verzoek de kinderen hun gewone verblijfplaats in Portugal hadden.

6.11.

Het verweer van de vader dat de kinderen op 5 september 2017 nog ingeschreven stond op school in [plaats] en dat de verhuizing naar Portugal nauwelijks is voorbereid doet aan deze conclusie niets van af.

6.12.

Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening is de Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van de man voor zover deze betrekking hebben op onderdelen die onder het begrip ouderlijk verantwoordelijkheid vallen. De rechtbank kan ook geen rechtsmacht ontlenen aan een van de andere rechtsmachtscheppende artikelen in de Brussel II-bis Verordening.

Verzoek tot vaststelling bijdrage in levensonderhoud van de kinderen

Internationale bevoegdheid

6.13.

Moeder heeft een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen ingediend. Ter zitting is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van dit verzoek besproken. Zowel de man als de vrouw hebben ter kennen gegeven dat zij het eens zijn dat dit verzoek aan de Nederlandse rechter kan worden voorgelegd.

6.14.

Op grond van artikel 3, sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (verder te noemen de Ali-vo) is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd om kennis te nemen van een zelfstandig verzoek tot de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen. Het Nederlands recht is van toepassing op dit verzoek op grond van artikel 4 lid 3 Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Haags Alimentatie Protocol) (in samenhang met artikel 15 Ali-vo).

6.15.

De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ad € 125,- per kind per maand. Hiertoe heeft zij gesteld dat partijen deze bijdrage zijn overeengekomen en dat de man deze bijdrage ook zes maanden heeft voldaan, maar daarna gestopt is met betalen. Subsidiair verzoekt de vrouw om een bijdrage van € 25,- per kind per maand vast te stellen, nu de man een minimale draagkracht heeft.

6.16.

De man heeft betwist dat partijen zijn overeengekomen dat hij maandelijks een bedrag ad € 250,- voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man stelt in het verleden naar draagkracht wisselende bedragen te hebben bijgedragen. De man heeft geen draagkracht om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.

6.17.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de betwisting door de man, niet is komen vast te staan dat partijen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 125,- per kind per maand zijn overeengekomen. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar stelling hieromtrent nader te onderbouwen.

6.18.

Hoewel partijen zich niet expliciet hebben uitgelaten over de hoogte van de behoefte van de kinderen, staat voor de rechtbank vast dat zij behoefte hebben. De man geniet – blijkens de door hem overgelegde salarisspecificatie – een bruto inkomen van € 999,44 bruto per maand, zijnde netto een bedrag ad € 861,39. Nu de man, evenals de vrouw, een minimum inkomen geniet, ziet de rechtbank aanleiding om (conform de draagkrachttabel) de minimale bijdrage ad € 25,- per kind per maand aan de man op te leggen. De rechtbank acht deze bijdrage ook in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

De proceskosten

6.19.

Omdat de vader en de moeder een relatie hebben gehad en de procedure de uit die relatie geboren minderjarigen betreft, zal de rechtbank bepalen dat elk van de ouders de eigen kosten draagt.


7De beslissing

De rechtbank:

7.1.

verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de verzoeken van vader die zien op de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag, onthouden van toestemming om zich met de kinderen buiten Nederland te vestigen en het vaststellen van een omgangsregeling);

7.2.

bepaalt dat de man met ingang van heden aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [2011] ,

[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [2014]
een bedrag ad € 25,- per kind per maand dient te voldoen, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

7.3.

verklaart onderdeel 7.2. van deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.4.

compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

7.5.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. I. Sumner, mr. H.M. Jongebreur en mr. A. Flos, allen kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733