Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3212

Datum publicatie27-07-2018
Zaaknummer200.211.619_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2016:10165, Overig
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erflaatster had en/of-rekeningen met man met wie zij 30 jaar een relatie had. Erfgenamen vorderen tevergeefs helft van saldo. Tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang voor relatie tussen tenaamgestelde(n) en bank. Geeft geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling. Van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het saldo op een en/of bankrekening kan sprake zijn op grond van een daartoe strekkende uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.211.619/01

arrest van 24 juli 2018

in de zaak van

1 [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,

appellanten,

hierna aan te duiden als [appellanten] ,

advocaat: mr. A.M.B.J. Derks-Höppener te Geleen,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. M.E. Cuppen te Wittem,

op het bij exploot van dagvaarding van 13 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 november 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/218642 / HA ZA 16-174)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven met producties;

  • de memorie van antwoord met producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

Op [datum overlijden] 2015 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Haar zonen [appellanten] zijn door haar bij testament tot enige erfgenamen benoemd. Zij hebben de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.

3.1.2.

Erflaatster had gedurende dertig jaar, tot aan haar overlijden, een affectieve relatie met [geïntimeerde] .

3.1.3.

Erflaatster en [geïntimeerde] hadden twee en/of rekeningen bij de [bank 1] , te weten:

- een betaalrekening met nummer [betaalrekeningnummer] en

- een spaarrekening met nummer [spaarrekeningnummer] .

Ten tijde van het overlijden van erflaatster bedroeg het saldo op de betaalrekening

€ 6.684,61 en op de spaarrekening € 96.200,29.

3.2.

[appellanten] stellen zich op het standpunt dat met betrekking tot voormelde banksaldi sprake is van een beperkte gemeenschap en dat zij als erfgenamen van erflaatster recht hebben op de helft van de banksaldi.

Omdat [geïntimeerde] dit standpunt niet deelt, hebben zij hem in rechte betrokken. In eerste aanleg vorderden zij:

- veroordeling van [geïntimeerde] om zijn medewerking te verlenen aan de verdeling van voormelde

banksaldi;

- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hen van de helft van voormelde banksaldi;

- subsidiair: te bepalen op welke wijze de thans onverdeelde gemeenschap verdeeld dient te

worden;

- veroordeling van [appellanten] tot verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor

iedere dag of een gedeelte daarvan dat door [appellanten] niet wordt voldaan aan

het door de rechtbank te wijzen vonnis na betekening daarvan;

- veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.

3.3.

De rechtbank heeft, bij vonnis waarvan beroep, de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.

3.4.

[appellanten] kunnen zich niet verenigen met het vonnis van de rechtbank en hebben daartegen drie grieven aangevoerd.

Zij vorderen in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de rechtbank en het alsnog toewijzen van hun vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

3.5.1.

[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat met betrekking tot de saldi op de hiervoor genoemde [bankrekeningen] sprake is van een beperkte gemeenschap waarin [geïntimeerde] en erflaatster ieder voor de helft deelgenoot waren. Als erfgenamen van erflaatster zijn zij in de rechten getreden van erflaatster en zij wensen verdeling van de gemeenschap.

De rechtbank heeft het standpunt van [appellanten] dat met betrekking tot de saldi op de [bankrekeningen] sprake zou zijn van een beperkte gemeenschap, verworpen.

[appellanten] zijn het met die beslissing van de rechtbank niet eens; zij bestrijden die beslissing met hun eerste twee grieven.

3.5.2.

De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vorderingen van [appellanten] als uitgangspunt gehanteerd (onder rechtsoverweging 4.2 van het vonnis) dat de tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang is voor de relatie tussen de tenaamgestelde(n) en de bank en – indien de rekening ten name van meerdere personen is gesteld – geen uitsluitsel geeft over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling met betrekking tot het saldo van de bankrekening.

Tegen dit uitgangspunt is niet gegriefd. Terecht, want het uitgangspunt van de rechtbank is juist (vergelijk onder meer: Hof Den Bosch 6 juli 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1351).

3.5.3.

Van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het saldo op een en/of bankrekening kan sprake zijn indien die rekening is gevoed met gelden van de beide tenaamgestelden of met gelden die gemeenschappelijk eigendom van beide tenaamgestelden zijn. Stelplicht en bewijslast op dit punt liggen bij degene die zich hierop beroept, in dit geval [appellanten] .

Dat de beide hier aan de orde zijnde [bankrekeningen] zijn gevoed met gelden van zowel [geïntimeerde] als erflaatster dan wel met gelden die gemeenschappelijk eigendom van hen waren, is naar het oordeel van het hof onvoldoende door [appellanten] onderbouwd. Niet betwist is immers dat de betaalrekening met nummer [betaalrekeningnummer] werd gevoed met inkomsten aan de zijde van [geïntimeerde] , te weten: zijn AOW-uitkering, zijn pensioenuitkering van [onderneming] en inkomsten uit de verhuur van zijn bedrijfspand.

Erflaatster had eigen inkomsten, die werden gestort op haar eigen bankrekening bij de [bank 2] met nummer [nummer] .

Evenmin is betwist dat de en/of spaarrekening met nr. [spaarrekeningnummer] (uitsluitend) werd gevoed met overboekingen vanaf de en/of betaalrekening met nr.

[betaalrekeningnummer] .

Weliswaar werden door erflaatster ook incidenteel bedragen gestort op de en/of betaalrekening met nr. [betaalrekeningnummer] , maar [geïntimeerde] heeft hieromtrent verklaard, onder verwijzing naar bankafschriften die zijn verklaring ondersteunen, dat het hierbij gaat om terugbetaling dan wel vergoeding van door hem (mede) ten behoeve van erflaatster betaalde kosten. Zo heeft erflaatster in de maand maart van de jaren 2007, 2008 en 2009 (telkens) van haar rekening bij de [bank 2] een bedrag van € 1.800,- op de en/of betaalrekening bij de [bank 1] gestort, zijnde (telkens) de helft van de kosten van hun gezamenlijke vakantie. Voorts stortte erflaatster op 30 april 2014 vanaf haar betaalrekening bij de [bank 2] een bedrag van € 875,- op de en/of betaalrekening bij de [bank 1] omdat [geïntimeerde] de betaling van haar nieuwe TV had “voorgeschoten” (productie 8 CvA).

Deze stellingen zijn door [appellanten] niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid hiervan.

[appellanten] hebben als productie 4 bij de memorie van grieven ook nog bankafschriften van de betaalrekening van erflaatster bij de [bank 2] in het geding gebracht. Uit die bankafschriften blijkt dat erflaatster van haar rekening bij de [bank 2] een factuur van de dierenarts met betrekking tot de poes van [geïntimeerde] heeft betaald. Ook heeft ze een gezamenlijk etentje betaald en (een deel van) de kosten van een gezamenlijk vakantie naar Kroatië.

Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat deze betalingen tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de saldi op de rekeningen bij de [bank 1] als gemeenschappelijke eigendom moeten worden aangemerkt.

3.5.4.

Van een beperkte gemeenschap met betrekking tot het saldo op een en/of bankrekening kan ook sprake zijn op grond van een daartoe strekkende afspraak tussen de tenaamgestelden. Een dergelijke afspraak kan uitdrukkelijk zijn gemaakt, dan wel stilzwijgend, namelijk blijkend uit - door de eisende partij te stellen en zo nodig te bewijzen - feiten en omstandigheden.

Voor zover [appellanten] bedoeld hebben te stellen dat door [geïntimeerde] en erflaatster uitdrukkelijk de afspraak is gemaakt dat de saldi op de twee [bankrekeningen] gemeenschappelijk eigendom zouden zijn, overweegt het hof dat die stelling door [geïntimeerde] is betwist en door [appellanten] ontoereikend is onderbouwd. De enkele (door [geïntimeerde] betwiste) stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] in het openbaar kenbaar zou hebben gemaakt dat de saldi bestemd waren voor de gezamenlijke oudedag, kan niet als een toereikende onderbouwing worden aangemerkt.

3.5.5.

[appellanten] stellen zich (voorts) op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat uit de feiten en omstandigheden in deze zaak kan worden afgeleid dat er in ieder geval sprake was van een stilzwijgende afspraak tussen [geïntimeerde] en erflaatster dat de saldi op de twee [bankrekeningen] gemeenschappelijk eigendom zouden zijn. Zij voeren ter onderbouwing aan dat erflaatster het volledige huishouden van [geïntimeerde] verzorgde: ze deed zijn boodschappen, kookte voor hen samen, deed zijn administratie en werkte in het garagebedrijf van [geïntimeerde] .

[geïntimeerde] heeft hieromtrent aangevoerd dat van een gemeenschappelijke huishouding van [geïntimeerde] en erflaatster geen sprake was: ze hadden weliswaar een affectieve relatie maar ze hadden ieder hun eigen woning, hun eigen huishouden, hun eigen bankrekening(en) en hun eigen bron van inkomsten. De bankrekeningen van [geïntimeerde] waren weliswaar mede op naam gezet van erflaatster, maar de reden hiervoor was slechts dat [geïntimeerde] dyslectisch is en moeite heeft met lezen en schrijven. Om die reden verzorgde erflaatster voor hem zijn administratie. Erflaatster werkte inderdaad, naast haar eigen baan, ook in zijn bedrijf, maar die werkzaamheden waren volgens [geïntimeerde] beperkt; het ging om “hand en spandiensten”.

3.5.6.

Naar het oordeel van het hof kunnen de door [appellanten] aangevoerde feiten en omstandigheden – mede in het licht van hetgeen [geïntimeerde] hieromtrent heeft aangevoerd – niet leiden tot de conclusie dat sprake was van een stilzwijgende afspraak tussen [geïntimeerde] en erflaatster dat de saldi op de twee [bankrekeningen] gemeenschappelijk eigendom zouden zijn. Die stelling van [appellanten] kan dan ook niet worden aanvaard.

3.6.1.

[appellanten] hebben (in hun toelichting op hun tweede grief) nog aangevoerd dat [geïntimeerde] zich kosten heeft bespaard doordat erflaatster werkzaamheden ten behoeve van zijn huishouden en zijn bedrijf heeft verricht.

[geïntimeerde] heeft hieromtrent aangevoerd dat het gebruikelijk is dat mensen die een affectieve relatie hebben over en weer hand- en spandiensten voor elkaar verrichten. Zo heeft [geïntimeerde] in de loop van hun relatie steeds een auto voor erflaatster gekocht (behalve haar laatste auto die door erflaatster zelf was gekocht) en steeds haar auto’s onderhouden.

Hoe dan ook is er volgens [geïntimeerde] geen grond voor een financiële aanspraak aan de zijde van [appellanten] .

3.6.2.

Het hof overweegt hieromtrent dat niet duidelijk is wat [appellanten] met de voormelde stelling beogen. Voor zover door hen bedoeld is te stellen dat de door erflaatster verrichte werkzaamheden leiden tot de gemeenschappelijke eigendom van de saldi op de [bankrekeningen] , kan dat standpunt niet worden aanvaard.

Voor zover [appellanten] bedoeld hebben dat er sprake is van een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] in verband met de door erflaatster verrichte werkzaamheden kan die stelling evenmin worden aanvaard: niet alleen ontbreekt een concretisering van die stelling maar bovendien is er op deze grondslag niets door hen gevorderd.

3.7.

De derde grief van [appellanten] bevat een zogenaamde veeggrief zonder zelfstandige betekenis en behoeft daarom niet te worden besproken.

3.8.

[appellanten] hebben in algemene termen bewijs van hun stellingen aangeboden. Er zijn echter door hen geen concrete feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Om die reden wordt het bewijsaanbod van [appellanten] door het hof gepasseerd.

3.9.

De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden, ook wat betreft de proceskostenveroordeling, zodat de derde grief van [appellanten] ook in zoverre faalt, net als de overige grieven.

[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,- voor griffierecht en op € 1.959,- voor salaris van de advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juli 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733