Rechtbank Limburg 25-07-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:7062

Datum publicatie25-07-2018
ZaaknummerC/03/245847 / HA ZA 18-65
ProcedureOp tegenspraak
ZittingsplaatsMaastricht
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Gemeenschapsschulden art. 1:96
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Peildata vóór inwerkingtreding art. 1:99 lid 1 BW. Draagplicht echtgenoten mbt beweerde schuld aan zoon X waarover aparte procedure wordt gevoerd. Gelet op art. 3: 185 lid 1 BW bepaalt de rechtbank dat de gemeenschapsschuld van pp aan X in totaal niet hoger is dan het bedrag waartoe de man uiteindelijk wordt veroordeeld in de procedure van X tegen ouders. Vrouw gedroeg zich in de procedure van zoon X immers niet zoals ex-echtgenoten zich bij de vaststelling en verdeling vd gemeenschap tov elkaar behoren te gedragen

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummer: C/03/245847 / HA ZA 18-65

Vonnis bij vervroeging van 25 juli 2018

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats eiser] ,

eiser in conventie, verweerder in reconventie,

advocaat mr. H.J.M. Stassen,

tegen:

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,

advocaat mr. R.B.A.E Brouwers.

[eiser] wordt hierna de man, [gedaagde] wordt hierna de vrouw genoemd.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding met vier producties;

  • de conclusie van antwoord met daarin een reconventionele vordering met zes producties;

  • de conclusie van antwoord in reconventie met de producties vijf tot en met 10;

  • de zijdens de man gestuurde brief d.d. 24 mei 2018 met de producties 11 tot en met 15 en de brief met de producties (na hernummering blijkens het procecs-verbaal van comparitie) 15 en 16;

  • de zijdens de vrouw genomen akte houdende overlegging producties met productie zeven;

  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 1 juni 2018.

1.2.

Nadat partijen vonnis hebben gevraagd, is vonnis bepaald op heden.

2De feiten in conventie en reconventie

2.1

De rechtbank gaat er bij de beoordeling van de over en weer ingestelde vorderingen van uit dat het in gemeenschap van goederen tussen partijen gesloten huwelijk is ontbonden bij op 2 december 2009 uitgesproken en 19 maart 2010 ingeschreven echtscheidingsbeschikking. Bij die beschikking is tevens de verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap van partijen bevolen.

3De vorderingen in conventie en reconventie

3.1

De man vordert in conventie dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vaststelt overeenkomstig de standpunten van de man als verwoord in het lichaam van de dagvaarding.

3.2

De vrouw vordert in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen conform hetgeen in de randnummers 6 tot en met 15 van de conclusie van antwoord is vermeld met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen € 11.725,- zoals in randnummer 15 van de net genoemde conclusie door de vrouw is onderbouwd.

3.3

Partijen voeren over en weer verweer.

4De beoordeling in conventie en reconventie

4.1

De vorderingen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling, hetgeen de rechtbank zal doen. Het huidige art. 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW is niet van toepassing op dit geschil omdat de echtscheiding van partijen is uitgesproken op 2 december 2009, dus voor de inwerkingtreding op 1 januari 2012 van het huidige art. 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW. Dit betekent in dit geschil dat op grond van het voor 1 januari 2012 geldende recht in beginsel de datum van inschrijving van de echtscheidingsuitspraak moet worden genomen als peildatum voor de beantwoording van de vraag welke goederen tot de gemeenschap behoorden. Als peildatum voor de vaststelling van de waarde van die goederen geldt de dag van deze uitspraak. Partijen hebben geen van deze regels afwijkende afspraken gemaakt.

4.2

Uit het over en weer gestelde en met inachtneming van hetgeen partijen bij de comparitie zijn overeengekomen zoals is vermeld in het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat in dit geschil het volgende moet gebeuren:

a. verdeeld moet worden de overwaarde van het tot de gemeenschap behorende en inmiddels verkochte huis gelegen aan de [adres] met inachtneming van de door partijen gesloten hypothecaire geldlening;

b. verdeeld moet worden het kapitaal van de Opstap Hypotheekverzekering polisnr. [polisnummer 1] (hierna “de Opstap”), thans lopende bij Reaal (productie 3 dagvaarding, zie ook de vermelding “life pol” bij de afboekingen voor de premiebetalingen die door de man zijn overgelegd als productie 15), ook aangeduid met polisnummer [polisnummer 2] );

c. geregeld moeten worden de financiële gevolgen van de inmiddels verdeelde inboedel;

d. beslist moet worden over de hoogte van de schuld die partijen hebben aan hun zoon [naam zoon] en over de verdeling van deze schuld;

e. beslist moet worden over een door de vrouw op 7 juli 2009 van de bankrekening van partijen opgenomen bedrag van € 310,-;

f. geregeld moeten worden de financiële gevolgen van de bankrekeningen ABN [rekeningnummer 1] en ABN [rekeningnummer 2] , welke zijn opgeheven, en over de SNS betaalrekening van de man [rekeningnummer 3] en de SNS betaalrekening van de vrouw [rekeningnummer 4] ;

g. verdeeld moet worden de polis WoonComfortPlan, gesloten bij de toenmalige The Anglo Dutch Assurance Society met polisnummer [polisnummer 3] .

4.3

Ad rov. 4.2 sub a. Partijen zijn het erover eens dat het verkochte huis een netto overwaarde had van € 43.694,81, dus onder meer met inachtneming van de afgeloste hypothecaire lening. Dit bedrag staat in depot bij notaris [naam notaris] te [E.] . De zoon van partijen, hierna [naam zoon] , heeft op dit bedrag beslag gelegd voor een vordering die hij stelt op partijen te hebben. Partijen hebben over en weer geen steekhoudende redenen aangevoerd die met zich kunnen brengen dat de overwaarde anders dan gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. De rechtbank zal aldus oordelen. Over de vordering van [naam zoon] en het door hem gelegde beslag op deze overwaarde hierna meer.

4.4

Ad rov. 4.2 sub b. De man is van mening dat bij de verdeling van de waarde van de Opstap rekening moet worden gehouden met het feit dat hij vanaf 19 maart 2010 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) tot en met november 2017 volledig de premie van € 115,84 per maand heeft betaald. De helft daarvan (81 maanden x € 57,92) moet bij de verdeling voor rekening van de vrouw komen. De vrouw is van mening dat bij de draagkrachtberekening van de man ten voordele van de man rekening is gehouden met de door hem volledig te betalen premie voor deze gemeenschappelijke Opstap. Daarmee voert zij aan, zo begrijpt de rechtbank haar, dat zij daarmee haar deel van de premie al heeft betaald.

De man heeft niet betwist dat bij de berekening van de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie volledig rekening is gehouden met het feit dat hij de premie van de gemeenschappelijke Opstap zou betalen. Zonder nadere door de man te geven toelichting en berekening, die beiden ontbreken, houdt de rechtbank het ervoor dat als de man bij de alimentatieberekening zou hebben meegedeeld dat hij slechts € 57,92 per maand betaalde, dus de helft van de premie, hij zou zijn veroordeeld om € 57,92 meer alimentatie aan de vrouw te betalen. Hiermee had de vrouw vervolgens het resterende deel van de premie kunnen betalen. De rechtbank ziet daarom niet in dat bij de verdeling van de waarde van de Opstap de vrouw nog een bedrag moet betalen. Dit leidt tot het oordeel dat de Opstap gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld en wel naar de waarde die de Opstap heeft op de dag van deze uitspraak. Uit niets blijkt dat de vrouw de Opstap eventueel wenst voort te zetten, dus die situatie hoeft niet te worden geregeld. Gelet op het door de man in het slot van nr. 8 antwoord in reconventie aangevoerde, valt niet uit te sluiten dat hij de Opstap wil voortzetten en dus de vrouw moet uitkopen. Voor dat geval heeft te gelden dat de man binnen 4 weken na de dag van deze uitspraak aan de vrouw dient uit te keren de helft van de waarde die de Opstap heeft op de dag van deze uitspraak.

4.5

Ad rov. 4.2 sub c. De man heeft als productie 3 overgelegd een lijst waaruit volgens hem blijkt dat en hoe de inboedel in het verleden, kennelijk omstreeks 2011, is verdeeld. De vrouw is hierbij volgens hem overbedeeld voor in totaal € 2.916,50. Hij wenst dit bedrag in de verdeling en verrekening te betrekken. De vrouw voert onder meer aan dat de lijst al voor maart 2011 eenzijdig door de man is opgesteld en dat zij nooit akkoord is gegaan met die verdeling. Zij is van mening dat de huidige situatie met betrekking tot alle inboedelgoederen kan worden gehandhaafd met gesloten beurzen.

De man heeft in zijn antwoord in reconventie opgemerkt dat de vrouw bij haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning nagenoeg alles heeft meegenomen. Een concrete opsomming van zaken die de vrouw heeft meegenomen en van zaken die de man onder zich heeft, ontbreekt. Bij gebreke aan die nadere concrete feiten, houdt de rechtbank het ervoor dat de man feitelijk die zaken onder zich heeft waarvan de waardering met zich brengt dat hij zijns inziens uit overbedeling aan de zijde van de vrouw nog recht heeft op € 2.916,50. Die overbedeling is echter onvoldoende onderbouwd omdat de man niet meer heeft overgelegd dan een lijst van zaken waarbij achter elke zaak zonder enige toelichting een bedrag is vermeld. Indien die bedragen al juist zouden zijn ten tijde van de dagvaarding (4 december 2017), is het onvoldoende waarschijnlijk dat dit waardeverschil ook op de dag van deze uitspraak nog bestaat. Gelet op de snelle ontwaarding van inboedel en met inachtneming van het feit dat de inboedel minstens 8 jaar oud moet zijn, oordeelt de rechtbank dat geen noemenswaardige overbedelingsvordering meer bestaat. De inboedel zal dan ook aldus worden verdeeld dat aan elke partij wordt toegedeeld, hetgeen die partij thans onder zich heeft, zonder enige verdere verrekening.

4.6.1

Ad rov. 4.2 sub d. De man is van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat ter zake de schuld aan [naam zoon] , zoon van partijen, er geen hogere betalingsverplichting op hem rust dan het bedrag dat de man aan [naam zoon] moet betalen als door de rechter zal worden vastgesteld in de thans aanhangige procedure die door [naam zoon] is aangespannen tegen de man en de vrouw. De vrouw is van mening dat allereerst de vordering van [naam zoon] voor zover door de rechter wordt toegewezen, moet worden betaald uit de overwaarde van de woning waarop [naam zoon] beslag heeft gelegd. Het is volgens haar de vraag of er dan nog iets resteert, maar als er nog iets resteert, dient dit gelijkelijk tussen partijen te worden verdeeld.

4.6.2

De vrouw heeft bij haar antwoord als productie 1 overgelegd onder meer de dagvaarding uitgebracht door [naam zoon] in de procedure van [naam zoon] tegen partijen. [naam zoon] vordert bij die dagvaarding, voor zover hier van belang, dat de man en de vrouw hoofdelijk worden veroordeeld om aan hem te betalen € 105.000,-. De man heeft als productie 6 bij antwoord in reconventie overgelegd het door deze rechtbank en locatie in die zaak uitgesproken tussenvonnis van 25 april 2018 (C/03/245151/HA ZA 18-28). Uit dit vonnis blijkt dat de vrouw in de procedure van [naam zoon] tegen partijen ten voordele van [naam zoon] een stuk, een soort schuldbekentenis, heeft overgelegd waarvan de inhoud volgens haar juist is. Mede op grond daarvan heeft de rechtbank in het lichaam van het tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van [naam zoon] tegen haar zal worden toegewezen voor € 60.756,43. Uit genoemd tussenvonnis blijkt dat de vordering van [naam zoon] tegen de man in geen geval tot een hoger bedrag dan € 60.756,43 zal worden toegewezen. De man heeft de echtheid van het stuk in de procedure van [naam zoon] tegen hem betwist. Van het door de vrouw overgelegde stuk is door de rechtbank in het geding voor zover gevoerd tussen [naam zoon] en de man in rov. 4.3. terstond geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat het echt is. De rechtbank heeft dit stuk daarom in het geschil tussen [naam zoon] en de man meteen terzijde gelegd. De rechtbank verbindt in dit geding aan een en ander de conclusie dat de vrouw zij zich ten opzichte van de man in de procedure van [naam zoon] tegen partijen, niet gedraagt zoals ex-echtgenoten zich jegens elkaar bij de vaststelling en verdeling van de gemeenschap behoren te gedragen. Mede aan de hand van het valse stuk is de vordering tegen de vrouw immers toegewezen en heeft zij [naam zoon] willen meehelpen om ook de man tot dit bedrag veroordeeld te krijgen. Mede gelet op de in art. 3: 185 lid 1 BW genoemde billijkheid zal de rechtbank in deze scheiding en delingsprocedure tussen de man en de vrouw daarom bepalen dat de gemeenschapsschuld van partijen aan [naam zoon] in totaal niet hoger is dan het bedrag waartoe de man uiteindelijk wordt veroordeeld in de procedure van [naam zoon] tegen de man en de vrouw. Voor zover de vrouw in die procedure tot een hoger bedrag wordt veroordeeld, maakt dat hogere geen deel uit van de te scheiden goederengemeenschap, en dient dat dus door de vrouw alleen te worden gedragen. Indien de gemeenschap door [naam zoon] voor meer wordt uitgewonnen dan de heft van het bedrag waartoe de man te zijner tijd in totaal wordt veroordeeld om aan [naam zoon] te betalen, kan de man verhaal halen op de vrouw.

4.7

Ad rov. 4.2 sub e. De vrouw heeft op 7 juli 2009 van de bankrekening van partijen € 310,- opgenomen. Alleen al gelet op het hiervoor in rov. 4.1 overwogene voor zover inhoudende dat in dit geschil de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking moet worden genomen - 19 maart 2010 - als peildatum voor de beantwoording van de vraag welke goederen tot de gemeenschap behoren, is zonder nadere maar ontbrekende toelichting niet duidelijk dat dit bedrag bij de onderhavige scheiding en deling moet worden betrokken. De vordering zal op dit punt dus worden afgewezen.

4.8.1

Ad rov. 4.2 sub f. Twee van de vier bankrekeningen zijn inmiddels opgeheven “en/of rekeningen” op naam van beide partijen. Het betreft de bankrekeningen ABN [rekeningnummer 1] en ABN [rekeningnummer 2] . Verder zijn in geschil de SNS betaalrekening van de man [rekeningnummer 3] en de SNS betaalrekening van de vrouw [rekeningnummer 4] .

4.8.2

De rechtbank stelt ten aanzien van de twee “en/of rekeningen” voorop dat voor zover partijen hebben aangeboden alsnog afschriften van het verloop van die rekeningen in het geding te brengen, de rechtbank daaraan voorbij gaat. Partijen hebben hiervoor ruimschoots, vanaf 2010, de tijd gehad (vergelijk HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:BU9204). De rechtbank gaat er verder van uit dat het er gelet op de tenaamstelling voor moet worden gehouden dat beide partijen elk voor zich in staat zijn geweest om alle noodzakelijke afschriften in het geding te brengen. Zo één der partijen zich die afschriften al heeft toegeëigend of weggemaakt, is dit in zoverre niet relevant omdat de andere partij, als mede-rechthebbende, met enige inspanning desgewenst de betreffende afschriften opnieuw had kunnen opvragen. Indien dit alleen tegen betaling had gekund, hadden de kosten daarvoor eventueel kunnen worden ingebracht in dit geding. Partijen zijn wat dit betreft nalatig geweest. De meest voor de hand liggende reden daarvoor is dat de te verdelen saldi verwaarloosbaar waren bezien in het licht van de moeite die verkrijging van bankafschriften zou hebben gekost. De rechtbank zal wat deze twee bankrekeningen betreft uitgaan van deze meest voor de hand liggende reden. De rechtbank vindt voor dit uitgangspunt ook steun in de enige stukken van deze twee rekeningen die zijn overgelegd door de man. De man heeft als productie 8 overgelegd de volgende producties van rekening ABN [rekeningnummer 1] :

- een afschrift d.d. 17 augustus 2010 waaruit blijkt dat het credit saldo van die rekening op 7 juli 2009, de datum van het laatste afschrift voorafgaand aan het afschrift van 17 augustus 2010, € 8,79 bedroeg en het creditsaldo op 17 augustus 2010 € 4,94;

- een stuk waarin in het hoofd is vermeld “25-7-2013 14:38:58 “ maar verder niet gedateerd, waarin verder is vermeld “rekening opheffen particulier” van de ABN-AMRO, door alleen de man ondertekend en waarin rekening ABN [rekeningnummer 1] wordt opgeheven;

- een afschrift d.d. 24 juli 2013 waaruit blijkt dat het debet saldo van die rekening op 16 juli 2013, de dag van het laatste afschrift voorafgaand aan het afschrift van 24 juli 2013, € 94,69 bedroeg en dat het debet saldo volledig is weggewerkt ivm opheffen rekening.

De man heeft als productie 13 overgelegd het volgende bankafschrift van rekening ABN [rekeningnummer 2] :

- een afschrift d.d. 24 juli 2013 waaruit blijkt dat het vorig saldo van die rekening (geen datum vermeld) voorafgaand aan het afschrift van 24 juli 2013, € 132,26 debet bedroeg en dat het debet saldo volledig is weggewerkt ivm opheffen rekening.

Nu beide rekeningen en/of rekeningen betreffen en beide partijen geen andere bankafschriften hebben overgelegd waaruit valt af te leiden wie, kort gezegd, verantwoordelijk is voor de debetsaldo, zal de rechtbank de twee laatste debetsaldi van deze twee bankrekeningen gelijkelijk tussen partijen verdelen.

4.8.3.1 De man heeft in zijn dagvaarding niet gerept over de op zijn naam staande SNS betaalrekening [rekeningnummer 3] en de op naam van de vrouw staande SNS betaalrekening [rekeningnummer 4] . De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord deze twee rekeningen wel genoemd, maar verder geen informatie daarover verstrekt. Zij is van mening dat elke rekening moet worden toe gescheiden aan de partij op wiens naam de rekening staat, inclusief de daarop staande saldi op datum vonnis, zonder verdere verrekening (zie nr. 13 conclusie van antwoord). De man heeft daarop geantwoord dat de saldi op beide rekeningen op peildatum 19 maart 2010 gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld en dat het saldiverloop vanaf 19 maart 2010 voor rekening en risico komt van de partij op wiens naam de betreffende rekening staat.

4.8.3.2 Van de man had, bij een verdeling zoals hij wenst, tenminste verwacht mogen worden dat hij een afschrift van zijn eigen rekening zou hebben overgelegd waaruit het saldo blijkt op de door hem gewenste peildatum. Nu vordert hij verdeling van banksaldi tegen een peildatum zonder dat hij de rechtbank enig inzicht biedt in de wijze waarop die verdeling dan feitelijk uitvalt. Een dergelijke wijze van verdeling is niet acceptabel. Verdeling conform het standpunt van de vrouw brengt in elk geval met zich dat elke partij over de volledige periode de verantwoordelijkheid krijgt van het verloop van de rekening die op haar respectievelijk zijn naam staat. De rechtbank zal beide bankrekeningen verdelen zoals de vrouw heeft voorgesteld.

4.9.1

Ad rov. 4.2 sub g. De polis genummerd [polisnummer 3] , WoonComfortPlan, is gesloten bij de toenmalige The Anglo Dutch Assurance Society (hierna de WCP, productie 14 van de man). Het betreft een ten tijde van het huwelijk gesloten beleggingsverzekering waarbij partijen het risico van arbeidsongeschiktheid van de man hebben gedekt. Er is een eenmalige depotstorting gedaan in 2003. Gesteld noch gebleken is dat daarna nog premies zijn betaald. Verzekeraar is thans Reaal. De man is in 2012 arbeidsongeschikt geraakt, maar heeft geen aanspraak gemaakt op uitkering. Nadat de vrouw de man attent heeft gemaakt op het bestaan van deze verzekering heeft de man desgevraagd van Reaal omstreeks half mei 2018 aanvraagformulieren ontvangen waarmee hij een uitkering kan aanvragen. Deze waren ten tijde van de comparitie nog niet door hem ingevuld.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de (aanspraak op de) verzekering een vermogensbestanddeel was onderdeel uitmakende van de huwelijksgoederengemeenschap op peildatum 19 maart 2010. Uit de naam “Wooncomfortplan” en de vermelding op de polis “hypotheeksoort Tweede hypotheek” leidt de rechtbank af dat de verzekering was gesloten teneinde geheel of gedeeltelijk rente-en aflossingsmoeilijkheden van de/een hypothecaire lening van partijen als gevolg van eventuele arbeidsongeschiktheid van de man af te dekken. De enige premiebetaling is gedaan tijdens het huwelijk, dus met gemeenschapsgeld. Dit alles brengt met zich dat als peildatum voor de waarde van de polis moet worden genomen de waarde van de feitelijke uitkering. Deze uitkering moet gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld. De man moet vanzelfsprekend alle benodigde stappen nemen die kunnen leiden tot uitkering en hij dient de vrouw van die stappen op de hoogte te stellen. Het is verder raadzaam dat de man de verzekeraar laat weten dat de helft van de uitkering aan de vrouw toekomt en daarbij de verzekeraar verzoekt om die helft rechtstreeks aan de vrouw over te maken.

4.9.2

Anders dan de man aanvoert kan, gelet op de hiervoor in rov. 4.9.1 vermelde omstandigheden, niet worden gezegd dat deze polis zozeer aan de man is verknocht dat alleen hem de waarde daarvan toekomt. Evenmin is van belang dat de man arbeidsongeschikt is geraakt na de peildatum van 19 maart 2010. Er bestaat immers geen rechtsregel die maakt dat het in een geval als het onderhavige en in een procedure als de onderhavige relevant is dat het verzekerde voorval zich heeft voorgedaan nadat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven, maar voordat er is gescheiden en gedeeld. In beginsel is en blijft alleen van belang de datum inschrijving echtscheidingsvonnis voor wat betreft de omvang van de gemeenschap en de datum van het “verdelingsvonnis” voor wat betreft de waarde van de gemeenschap. De waardebepaling aan de vermogensbestanddelen dient zo realistisch en feitelijk mogelijk te zijn. Zo het standpunt van de vrouw dat zij niet het risico mag lopen van het feit dat de man niet tijdig zijn aanspraak zou hebben ingeroepen in rechte al kan worden gevolgd, heeft zij voor een dergelijk afwijking van de scheidings- en delingsregels zoals hiervoor vermeld, onvoldoende zwaarwichtige redenen aangevoerd.

4.10

Al met al zal in het dictum worden gescheiden en gedeeld conform de hiervoor gegeven oordelen. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet de rechtbank voldoende reden om elke partij haar eigen proceskosten te laten dragen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5De beslissing

De rechtbank:

in conventie en reconventie:

5.1

verdeelt de netto overwaarde van de voormalige woning van partijen, zijnde € 43.694,81 aldus dat elke partij een gelijk deel krijgt;

5.2.1

verdeelt het kapitaal van de Opstap Hypotheekverzekering polisnr. [polisnummer 1] thans lopende bij Reaal aldus dat elke partij een gelijk deel krijgt van de door de verzekeraar vast te stellen waarde die deze polis heeft op de dag van deze uitspraak;

5.2.2

bepaalt dat de man desgewenst de polis mag voortzetten en dat, bij voortzetting door hem, hij binnen 4 weken na betekening van deze uitspraak aan de vrouw moet uitkeren de helft van de door de verzekeraar bepaalde waarde van deze polis op de dag van deze uitspraak;

5.3

scheidt aan elke partij toe die inboedelzaken die de betreffende partij thans onder zich heeft zonder enige verdere verrekening of betaling;

5.4.1

stelt vast dat de totale schuld die partijen aan hun zoon [naam zoon] hebben bestaat uit het bedrag dat de rechtbank vaststelt in de verhouding [naam zoon] – man in de tussen [naam zoon] en partijen alhier aanhangige zaak met rol-zaaknr. C/03/245151/HA ZA 18-28 ;

5.4.2

verdeelt die in nr. 5.4.2 genoemde schuld aldus dat iedere partij daarvan de helft dient te dragen;

5.4.3

bepaalt dat als [naam zoon] onder de man meer uitwint dan de helft van het bedrag waartoe de man wordt veroordeeld om aan [naam zoon] te betalen, de man dit meerdere kan verhalen op de vrouw en veroordeelt de vrouw alsdan tot betaling van dit meerdere aan de man;

5.5.1

verstaat dat de op naam van partijen staande en/of rekening ABN [rekeningnummer 1] is opgeheven waarbij de man het debetsaldo van € 94,69 heeft betaald, en veroordeelt de vrouw om aan de man de helft hiervan, € 47,34, te betalen;

5.5.2

verstaat dat de op naam van partijen staande en/of rekening ABN [rekeningnummer 2] is opgeheven waarbij de man het debetsaldo van € 132,26 heeft betaald, en veroordeelt de vrouw om aan de man de helft hiervan, € 66,13, te betalen;

5.5.3

scheidt aan de man toe de op zijn naam staande SNS betaalrekening [rekeningnummer 3] zonder enige verdere verplichting over en weer;

5.5.4

scheidt aan de vrouw toe de op haar naam staande SNS betaalrekening [rekeningnummer 4] zonder enige verdere verplichting over en weer;

5.6.1

verplicht de man om op grond van zijn in 2012 geconstateerde arbeidsongeschiktheid uitkering aan te vragen uit hoofde van de polis genummerd [polisnummer 3] , WoonComfortPlan, gesloten bij de toenmalige The Anglo Dutch Assurance Society en verplicht de man om de vrouw terstond te verstrekken kopieën van de aanvraagstukken en van alle berichten van de verzekeraar omtrent deze aanvraag;

5.6.2

scheidt aan elke partij de helft toe van hetgeen op deze polis wordt uitgekeerd en veroordeelt de man om ervoor zorg te dragen dat de vrouw haar helft krijgt uitgekeerd;

5.7

compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

5.8

verklaart dit vonnis tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

5.9

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733