Rechtbank Den Haag 29-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8472

Datum publicatie23-07-2018
ZaaknummerC/09/526104 / HA RK 17-49
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Afstamming;
Overig; Nationaliteit
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ttv geboorte van minderjarige kon huwelijk van vader met moeder in NL niet worden erkend (bigaam huwelijk), dus ook niet de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking. Dus geen Nederlanderschap voor kind ogv art. 3 RWN. Dat de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en minderjarige inmiddels kan worden erkend (eerste huwelijk is ontbonden), leidt er niet toe dat minderjarige daardoor op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer

Rekestnummer: HA RK 17-49

Zaaknummer: C/09/526104

Datum beschikking: 28 juni 2018

Beschikking op het op 27 januari 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

hierna aangeduid als verzoeker,

wonende te [woonplaats] ,

in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van:

zijn minderjarige zoon [minderjarige]

wonende te Marokko,

advocaat mr. B.C. Pfeifle te Schiedam

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verder te noemen “de IND”),

zetelende te ’s-Gravenhage,

belanghebbende,

vertegenwoordigd door mr. drs. [jurist IND] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

­ het verzoekschrift;

­ de brief van 25 oktober 2017, van de zijde van de IND;

­ de conclusie van de officier van justitie van 21 februari 2018.

Op 31 mei 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeker, alsmede mr. drs. [jurist IND] namens de IND.

De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige] .

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

De officier van justitie heeft bij brief van 21 februari 2018 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

­ Bij Koninklijk Besluit van 16 november 1993 heeft verzoeker, [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] (Marokko), de Nederlandse nationaliteit verkregen, waarbij hij zijn Marokkaanse nationaliteit behield.

­ Op 10 november 1998 huwde verzoeker met [naam echtgenote 1.] te [huwelijksplaats] , welk huwelijk op 16 oktober 2009 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

­ Op 15 augustus 2007 huwde verzoeker met [naam echtgenote 2.] (de vrouw) te [huwelijksplaats met echtgenote 2.] (Marokko), welk huwelijk met ingang van 16 oktober 2009 in de Nederlandse basisregistratie persoonsgegevens (BRP) is geregistreerd.

­ In een ‘copie d’acte de transcription de jugement de confirmation de mariage’ van 31 juli 2015 van de ‘Tribunal de Première Instance de [huwelijksplaats met echtgenote 2.] , Section Notariale’ is opgenomen dat de ‘Tribunal de Première Instance de Tanger, section de Justice de La Famille’ bij uitspraak van 10 oktober 2013 het huwelijk tussen verzoeker (in de akte genaamd [verzoeker] ) en de vrouw vanaf het jaar 2007 heeft bevestigd.

­ [minderjarige] is geboren op [geboortedag] 2009 te [geboorteplaats minderjarige] (Marokko) uit de vrouw.

­ In een ‘Copie intégrale d’acte de naissance’ van 28 juli 2015 is opgenomen dat op 27 september 2011 een (tardieve) geboorteakte van [minderjarige] is opgemaakt op basis van een rechterlijke beslissing van de ‘Tribunal de Première Instance de [geboorteplaats minderjarige] ’.

­ [minderjarige] en de vrouw hebben de Marokkaanse nationaliteit en wonen thans in Marokko.

Beoordeling

In geschil is of [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Op grond van artikel 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft [minderjarige] van rechtswege het Nederlanderschap verkregen, omdat ten tijde van de geboorte een familierechtelijke band tussen verzoeker en [minderjarige] is ontstaan, doordat hij ten tijde van de geboorte van [minderjarige] gehuwd was met de vrouw, zijnde de moeder van [minderjarige] . De omstandigheid dat dit een bigaam huwelijk was staat niet in de weg aan de erkenning van de familierechtelijke betrekking in Nederland en is onvoldoende reden om de afstamming in strijd met de openbare orde te verklaren. Voor zover het bigame huwelijk aan het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] in de weg zou hebben gestaan, dient die betrekking in ieder geval met terugwerkende kracht te worden erkend, nu het eerdere (eerste) huwelijk van verzoeker inmiddels is ontbonden. Vanaf dat moment was er geen sprake meer van bigamie. Dat er onderscheid wordt gemaakt op grond van de geboorteplaats van kinderen en tussen kinderen die buiten en binnen een huwelijk worden geboren is in strijd met artikel 2 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) respectievelijk artikel 8 en – naar de rechtbank begrijpt juncto – artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) . De jongere broer van [minderjarige] is later – na ontbinding van het eerste huwelijk – geboren en heeft wel de Nederlandse nationaliteit. Er is geen rechtvaardiging voor dit onderscheid. Verder is de situatie van bigamie vergelijkbaar met de situatie dat een man wel een kind, van een vrouw met wie hij niet getrouwd is, mag erkennen. Laatstgenoemde situatie levert – anders dan die van bigamie – geen strijdigheid met de openbare orde op. Omdat de situaties vergelijkbaar zijn, is dit onderscheid – voor wat betreft de beoordeling van strijdigheid met de openbare orde – niet gerechtvaardigd. Daarbij verwijst verzoeker naar het arrest Genovese/Malta (JV 2012/107) van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Ook is het standpunt van de IND in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, aldus verzoeker.

De IND heeft als verweer gevoerd dat [minderjarige] is geboren uit een islamitisch bigaam huwelijk, welk huwelijk niet wordt erkend binnen de Nederlandse rechtssfeer wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. Er bestond ten tijde van de geboorte van [minderjarige] naar Nederlands recht dus geen juridische afstammingsrelatie met een Nederlandse vader, waardoor hij ook niet de Nederlandse nationaliteit bij geboorte verkreeg. Door de ontbinding van het eerste huwelijk wordt de afstammingsrelatie nu wel erkend binnen de Nederlandse rechtssfeer, maar dat heeft niet geleid tot verkrijging van het Nederlanderschap. Van gelijke situaties is geen sprake en het Nederlanderschap kan niet worden verkregen op grond van artikel 8 EVRM.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 3, lid 1 van de RWN (oud), voor zover hier van belang, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Vast staat dat verzoeker ten tijde van de geboorte van [minderjarige] Nederlander was. De vraag is of verzoeker in het kader van de toepassing van artikel 3 RWN ten tijde van de geboorte als de vader van [minderjarige] aangemerkt kan worden.

Vast staat dat verzoeker naar Marokkaans recht op grond van zijn huwelijk met de vrouw, bij geboorte de vader is geworden van [minderjarige] . De vraag is of deze afstammingsrelatie in Nederland kan worden erkend. Dit dient te worden beoordeeld op grond van artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 10:100 BW. Op grond van deze bepalingen wordt – voor zover hier aan de orde – een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd – in casu de naar Marokkaans recht tot stand gekomen afstammingsrelatie tussen verzoeker en [minderjarige] – erkend, tenzij:

- aan de rechtshandeling geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of

- de erkenning van de rechtshandeling onverenigbaar is met de openbare orde.

Het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk is weliswaar geen zelfstandig vereiste bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW, maar dient wel aan de orde te komen in het kader van de openbare orde-toets van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Dat betekent dat indien een in het buitenland ontstane familierechtelijke betrekking voortvloeit uit een huwelijk waaraan erkenning wordt onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van artikel 10:32 BW, ook de erkenning van die familierechtelijke betrekking afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van 31 augustus 2017 (ECLI:NL: RBDHA:2017:10088) en de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI: NL:HR:2017:942).

In deze zaak geldt dat het huwelijk waaruit [minderjarige] is geboren aanvankelijk niet kon worden erkend op grond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW omdat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezat en het een bigaam huwelijk betrof. Vanaf het moment dat het eerdere huwelijk van verzoeker werd ontbonden, te weten op 16 oktober 2009, stuit de erkenning van het huwelijk waaruit [minderjarige] is geboren niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW en aldus stuit de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] met ingang van die datum ook niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.

Vervolgens dient te worden beoordeeld met ingang van welk tijdstip in Nederland rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] . De Hoge Raad heeft in dit verband vooropgesteld (zie zijn prejudiciële beslissing van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942)) dat deze vraag zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar dat het hierbij aankomt op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen met het oog waarop de erkenning van de familierechtelijke betrekking plaatsvindt. In dit geval gaat het om de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] met het oog op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap ex artikel 17 RWN.

Uit het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN volgt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft en uit het bepaalde in artikel 3 lid 1 RWN volgt dat de vraag of een kind als gevolg van afstamming door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van zijn geboorte. Ten tijde van de geboorte van [minderjarige] kon het huwelijk van zijn vader met de vrouw hier te lande niet worden erkend en derhalve kon op dat moment ook niet de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking worden erkend, en dus ontstond er geen Nederlanderschap op grond van artikel 3 RWN. De omstandigheid dat de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] inmiddels kan worden erkend, leidt er dus niet toe dat [minderjarige] daardoor op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

Internationale verdragen

Namens verzoeker is aangevoerd dat de Hoge Raad in zijn hiervoor bedoelde beslissing onvoldoende aandacht heeft besteed aan de betekenis van de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Artikel 14 verplicht verdragsstaten de rechten en vrijheden, vermeld in het EVRM, te garanderen zonder discriminatie op welke grond dan ook, waaronder geboorte. Volgens verzoeker wordt ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen kinderen die binnen een (bigaam) huwelijk zijn geboren en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.

De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van strijd met (artikel 14 juncto ) artikel 8 EVRM. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435) waarin is overwogen dat aan artikel 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM het zelfstandige recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Uit artikel 8 EVRM vloeit geen verplichting voort tot nationaliteitsverlening en het artikel stelt geen beperkingen aan de nationale autonomie met betrekking tot de regeling van het nationaliteitsrecht. Het onthouden van een nationaliteit aan een persoon zou strijdig met voormelde bepalingen van het EVRM kunnen zijn indien het “family life” of de sociale identiteit van de betreffende persoon door de (toepassing van de) nationale (nationaliteits)bepalingen in het geding zijn. In het onderhavige geval heeft verzoeker echter onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat het “family life” van [minderjarige] of zijn sociale identiteit of andere door artikel 8 EVRM beschermde belangen in het geding komen indien [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit niet zou verkrijgen. Tussen hem en de vader is in Marokko bij zijn geboorte een familierechtelijke betrekking ontstaan (die sinds de ontbinding van het eerste huwelijk ook in Nederland wordt erkend). [minderjarige] woont sinds zijn geboorte met zijn moeder in Marokko, terwijl zijn vader reeds sinds de geboorte van verzoeker in Nederland woont.

De stelling van verzoeker dat de erkenning van de geboorte van een kind uit een tweede – bigaam – huwelijk niet als strijdig met de openbare orde zou moeten worden beschouwd, volgt de rechtbank niet, zoals hiervoor reeds is overwogen. Het gevolg – zij het niet via de conflictenrechtelijke toets, maar door invulling van de strijd met de openbare orde – dat de Nederlandse wetgeving verbindt aan de geboorte van kinderen uit een tweede, bigaam huwelijk (in het buitenland), namelijk het onthouden van het Nederlanderschap aan deze kinderen, is, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de artikelen 14 juncto 8 EVRM is overwogen, niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging bij kinderen die binnen of buiten een (bigaam) huwelijk zijn geboren.

Het door verzoeker gedane maar verder niet onderbouwde beroep op artikel 2 IVRK volgt de rechtbank evenmin. Dat enig onderscheid zou worden gemaakt naar waar een kind wordt geboren leest de rechtbank niet in de hier van toepassing zijnde wetgeving.

Beginselen van behoorlijk bestuur

Het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel als grondslag voor verkrijging of vaststelling van het Nederlanderschap, kan niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en rechtzekerheidsbeginsel.

Uit het voorgaande volgt dat [minderjarige] niet bij zijn geboorte noch op enig ander tijdstip nadien van rechtswege op grond van artikel 3 RWN de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Daarom zal het verzoek ex artikel 17 RWN worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en
M.P. Verloop, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733