Rechtbank Den Haag 06-07-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8056

Datum publicatie19-07-2018
ZaaknummerC/09/537314 / FA RK 17-5964
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rb overweegt dat het hanteren van behoeftelijstjes veelal leidt tot een oeverloos debat tussen partijen en hoge advocaatkosten voor partijen. Het bevordert de verstandhouding tussen partijen niet en draagt niet bij aan het beslechten van het geschil.
Indien een partij meent dat in een specifiek geval moet worden afgeweken van de hofnorm, dan ligt het op de weg van die partij om dit aan te tonen én om een verklaring voor die afwijking te geven. Behoefte bepaald cfm behoeftelijst vrouw, die sluit op 50,9% vh NBI.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer

6x

Rekestnummer: FA RK 17-5964 (echtscheiding) & FA RK 18-622 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/537314 (echtscheiding) & C/09/547017 (verdeling)

Datum beschikking: 6 juli 2018

Scheiding

Beschikking op het op 1 augustus 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de man,

wonende te [woonplaats]

advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall te 's-Gravenhage.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. G.A. Nandoe-Tewarie te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;

- de brief van 3 november 2017 van de zijde van de vrouw, houdende vermeerdering van het verzoek om partneralimentatie;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;

- de brief van 14 mei 2018 van de zijde van de man, met bijlagen;

- de brief van 15 mei 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;

- de brief van 17 mei 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;

- de brief van 18 mei 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlage;

- de brief van 22 mei 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlage.

Op 25 mei 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot echtscheiding, met een nevenvoorziening strekkende tot bepaling dat de onderling door partijen te treffen vermogensrechtelijke regeling na echtscheiding inclusief het bepaalde met betrekking tot de pensioenverevening, zoals opgenomen in het nog te overleggen convenant, deel uitmaakt van de beschikking, althans dit convenant aan te hechten aan de beschikking, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw voert geen verweer tegen de verzoeken van de man.

Zij verzoekt voorts zelfstandig om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen strekkende tot:

- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 2.903,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

- vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform

het convenant of verdelingsformulier;

althans elke andere beschikking te wijzen die de rechtbank gerade voorkomt,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Bij wijze van verweer op zelfstandig bepleit de man afwijzing van het verzoek om partneralimentatie, althans een redelijke bijdrage vast te stellen en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform het convenant en het verdelingsformulier.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .

- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

Echtscheiding

Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.

Partneralimentatie

Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en aanvullende behoefte

De vrouw had aanvankelijk gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 3.646,55 netto per maand is. Zij heeft daartoe een behoeftelijstje met (kennelijk) een selectie van afschrijvingen van haar betaalrekening over de periode 19 januari 2015 tot en met 30 december 2016 en een beknopte toelichting overgelegd. In die toelichting is niet aangegeven hoe zij vanuit de afschrijvingen haar behoefte heeft berekend en ook overigens is die toelichting onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat de gestelde behoefte de huwelijksgerelateerde behoefte weerspiegelt. Op een later moment heeft de vrouw gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 3.104 per maand (netto) is. Zij heeft dit wederom onderbouwd met een behoeftelijstje en afschriften van haar betaalrekening over de periode 1 maart 2018 tot en met 1 mei 2018, zonder het verband tussen een en ander aan te geven. Zij licht toe dat die lagere dan eerder gestelde behoefte het gevolg is van lagere vaste lasten en doordat zij bepaalde lasten heeft weggelaten.

De man heeft ter zitting het behoeftelijstje van de vrouw op een aantal punten betwist (autokosten, kapper en pedicure, kleding en schoenen, verjaardagen, vakantie, boodschappen en persoonlijke verzorging), zonder de door hem gestelde bedragen te onderbouwen en daartoe bewijs te overleggen. Voorts heeft de man de noodzaak (zoals door de vrouw gesteld) van twee levensverzekeringen betwist. Hij heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 2.528,50 per maand (netto).

Ten aanzien van de levensverzekeringen overweegt de rechtbank dat partijen in de tijd dat zij nog samen waren ook levensverzekeringen hadden. Aldus kunnen levensverzekeringen tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw worden gerekend.

De rechtbank overweegt dat het stellen en betwisten van een huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van behoeftelijstjes veelal en in dit geval in het bijzonder leidt tot een oeverloos debat tussen partijen, waarbij de standpunten ver uit elkaar liggen, en aan de redelijkheid van de standpunten over en weer zeer kan worden getwijfeld. Het op deze wijze stellen en betwisten van behoefte leidt veelal tot een grote ureninvestering van advocaten en navenant hoge kosten voor partijen, bevordert de verstandhouding tussen partijen niet of doet deze zelfs verslechteren en draagt niet bij aan het beslechten van het geschil.

De rechtbank houdt partijen voor dat onder normale omstandigheden ervan mag worden uitgegaan dat zij – afgezien van kosten voor kinderen (waarvan in deze procedure geen sprake is) – in min of meer gelijke mate het genot zullen hebben gehad van het gezamenlijke inkomen gedurende de tijd dat zij samenleefden. Aldus bezien is, in aanmerking nemende dat het voeren van een eenpersoons huishouden in de regel wat duurder is dan een meerpersoons huishouden, de zogenoemde hofnorm als vertrekpunt bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte als uitgangspunt niet onredelijk. De hofnorm houdt in dat de huwelijksgerelateerde behoefte (afgezien van de kosten voor de verzorging en opvoeding van kinderen) gelijk is aan 60% van het huwelijks inkomen. Indien een partij meent dat in een specifiek geval moet worden afgeweken van de hofnorm, dan ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van die partij om dit aan te tonen én om een verklaring voor die afwijking te geven.

In het navolgende zal de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen.

De samenleving van partijen is aan het eind van het jaar 2016 verbroken. Blijkens de jaaropgave van de vrouw had zij in dat jaar een bruto inkomen van € 28.576,-. In door de vrouw overgelegde berekeningen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) is op het inkomen steeds pensioenpremie in mindering gebracht. De rechtbank wijst er op dat in de overgelegde jaaropgaven de pensioenpremie reeds is verrekend. Aldus berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in 2016 op € 1.894,- per maand.

De man stelt dat voor de berekening van zijn NBI tijdens huwelijk uitgegaan dient te worden van het gemiddelde inkomen over drie jaren (2014, 2015 en 2016), vanwege een wisselend bedrag aan gratificatie, zijnde een bedrag van € 85.124,- bruto per jaar. Deze stelling heeft door de vrouw onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank met dit inkomen rekening zal houden voor de berekening van de behoefte. Uitgaande van de tarieven 2016-2 leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.199,- per maand.

Het gezamenlijke netto inkomen van partijen was € 6.093,- per maand. Op basis van de hofnorm kan aldus in beginsel voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van een bedrag van € 3.656,- netto per maand worden uitgegaan.

De door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.104,- netto per maand komt neer op 50,9% van het gezamenlijke netto inkomen van partijen van € 6.093,- per maand. De door de man gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van
€ 2.528,50 netto per maand komt neer op 41,5% van het gezamenlijke netto inkomen van partijen ten tijde van samenleving.

Desgevraagd heeft de man ter zitting geen verklaring kunnen geven voor een kennelijk in zijn optiek redelijke huwelijksgerelateerde behoefte van minder dan de helft van het gezamenlijke netto inkomen van partijen van € 6.093,- per maand en die gestelde behoefte ook overigens onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop zal de rechtbank aan het door de man over de behoefte van de vrouw gestelde voorbijgaan.

Nu de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft gesteld op 50,9% van dat gezamenlijke inkomen en derhalve minder dan volgens de hofnorm, zal de rechtbank van de door de vrouw gestelde behoefte van € 3.104,- per maand (netto) uitgaan.

Aanvullende behoefte vrouw

Uit de als productie 18 overgelegde berekening van de vrouw volgt dat zij in 2017 een inkomen had van € 27.582,- bruto per jaar, omgerekend € 1.862,- netto per maand (tarieven 2018-1). Nu de man deze berekening onbetwist heeft gelaten, zal de rechtbank hiervan uitgaan.

De man heeft gesteld dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij alles in het werk stelt om zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de vrouw werkzaam is in het primaire (kleuter)onderwijs, dat zij een dienstbetrekking heeft met een omvang van 0,6239 fte., dat zij bijna 58 jaar oud is, dat zij in de afgelopen periode enkele keren van haar werk wegens arbeidsongeschiktheid heeft moeten verzuimen en dat zij gebruik maakt van de in het onderwijs geldende BAPO-regeling voor oudere werknemers. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat werken in het onderwijs zwaar is, zeker voor oudere werknemers. Voorkomen moet worden dat de vrouw door een zwaardere werkbelasting zal uitvallen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij meer zal gaan werken en een hoger inkomen kan genereren.

Uitgaande van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.104,- netto per maand verminderd met voormeld eigen inkomen, bedraagt de resterende behoefte van de vrouw daarmee € 1.242,- netto per maand, gebruteerd € 2.515,- per maand.

Draagkracht man

De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen van € 85.124,- bruto per jaar over de jaren 2014, 2015 en 2016. Nu de vrouw deze stelling van de man omtrent zijn inkomen onweersproken heeft gelaten, zal de rechtbank de man hierin volgen. Uitgaande van de tarieven 2018-1 becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man in het kader van de draagkracht op € 4.229,- per maand.

Hierop strekt in mindering de premie ziektekostenverzekering van € 103,- per maand, zoals door de man met stukken is onderbouwd.

Voor wat betreft zijn woonlasten stelt de man dat hij samen woont in het appartement van zijn partner en dat zij na de echtscheiding zullen verhuizen naar een groter appartement met een maximale huur van € 1.000,- per maand. De man verzoekt rekening te houden met deze (toekomstige) huur. De vrouw is van mening dat de man geacht kan worden zijn woonlasten te delen met zijn partner en gaat in de draagkrachtberekening uit van een kale huur van € 500,- per maand. De rechtbank volgt de vrouw op dit punt, nu niet is gebleken dat zijn partner niet voor de helft kan bijdragen in de woonlasten.

Deze lasten wordt voorts verminderd met de in de bijstandsnorm verdisconteerde basishuur van € 222,- per maand en de nominale premie ziektekosten van € 35,- per maand. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande per maand en een draagkrachtpercentage van 60.

Jusvergelijking

De man heeft de rechtbank verzocht om door middel van een zogenaamde jusvergelijking vast te stellen bij welke partnerbijdrage partijen een gelijke financiële vrije ruimte hebben. Uit het rapport alimentatienormen volgt dat indien sprake is van een eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, het redelijk kan zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de woonlast, de premie zorgverzekering en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet.

In het kader van de jusvergelijking gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van voormeld inkomen van € 27.582,- bruto per jaar en houdt zij voorts rekening met de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van de vrouw, bestaande uit de premie ziektekosten van (afgerond) € 135,- per maand, een verplicht eigen risico van € 32,- per maand en een kale huur van (afgerond) € 880,- per maand, zoals uit de stukken blijkt.

Voor de vrouw geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande – te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 222,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van € 35,- per maand.

Conclusie

Op basis van de door de rechtbank gemaakte jusvergelijking acht de rechtbank een partneralimentatie van € 2.515,- per maand bruto redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

Aanhechten draagkrachtberekening

De rechtbank heeft ten behoeve van de partneralimentatie berekeningen gemaakt voor de behoefte, draagkracht en een jusvergelijking. Deze berekeningen maken onderdeel uit van de beschikking.

Verdeling

Nu is gesteld noch gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 van het Burgerlijk Wetboek worden aangenomen dat tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dit brengt mee dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen en schulden van de echtgenoten omvat (ongeacht door wie verkregen of door wie aangegaan) – artikel 1:94 BW – en dat bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap de echtgenoten een gelijk aandeel in die ontbonden gemeenschap hebben – artikel 1:100 BW.

Peildatum

De rechtbank stelt voorop dat als peildatum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap heeft te gelden het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (1 augustus 2017), nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat over een afwijkende peildatum. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken.

Auto en inboedel

Ter zitting zijn partijen in het kader van de verdeling overeengekomen dat de auto en de inboedel aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting een bedrag van € 1.000,- aan de man te voldoen. De rechtbank zal aldus bepalen. Gebleken is dat partijen ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen reeds tot verdeling zijn overgegaan, zodat door de rechtbank verder niets meer hoeft te worden beslist.

Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:

*

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;

*

bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.515,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

*

stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:

aan de vrouw worden toebedeeld de auto en de inboedel, onder de verplichting aan de man

een bedrag van € 1.000,- te voldoen, en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. Braun, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733