Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2898

Datum publicatie18-07-2018
Zaaknummer200.208.267_01 en 200.208.269_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Woonlasten bij kinderalimentatie (forfaitair); Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Verwijtbaar inkomensverlies;
Fiscaal familierecht; Aftrekbare kosten eigen woning; Fiscaliteiten partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

T.a.v. bijdrage jongmeerderjarige wordt uitgegaan van de forfaitaire woonlast, nu er geen sprake v.e. onaanvaardbaar resultaat. Voor behoefte vrouw wordt aangehaakt bij 60%-norm, ondanks bezwaar man. Hof stelt voorop dat zoveel als mogelijk concrete gegevens noodzakelijk zijn, maar in deze duidelijk is dat behoefte vrouw niet nihil is. Bij draagkracht man wordt niet de voor de vrouw betaalde hypotheekrente meegenomen als betaalde partnerali, nu ovk. daartoe ontbreekt en man daardoor geen aftrekmogelijkheid heeft.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummers : 200.208.267/01 (alimentatie) en 200.208.269/01 (verdeling)

zaaknummer rechtbank : C/01/295789 / FA RK 15-3538

beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2018

inzake

[appellante 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vrouw,

en

[appellant 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [appellant 2] ,

verzoekers in het principaal hoger beroep,

verweerders in het incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk ook te noemen: de verzoekers,

advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw en [appellant 2] zijn op 27 januari 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2016.

2.1.1.

[appellant 2] heeft zijn moeder op 19 januari 2017 gemachtigd om namens hem zijn belangen te behartigen in deze procedure in hoger beroep.

2.2.

De man heeft op 9 maart 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw en [appellant 2] hebben op 20 april 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van verzoekers:

- een brief van 2 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 3 februari 2018;

- een journaalbericht van 14 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 15 maart 2018;

- een journaalbericht van 27 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 maart 2018;

van de zijde van de man:

- een journaalbericht van 9 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 12 maart 2018;

- een journaalbericht van 13 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 13 maart 2018.

De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van voornoemd journaalbericht van de zijde van de vrouw en [appellant 2] van 27 maart 2018 met bijlagen aangezien deze stukken te laat zijn ingekomen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en de advocaat van de man in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Van strijd met de goede procesorde is het hof niet gebleken.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2018 plaatsgevonden. De vrouw en de man zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

  1. de vrouw en de man zijn op 8 september 1995 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen;

  2. zij zijn de ouders van de thans meerderjarige [appellant 2] , geboren op [geboortedatum] 1998;

  3. het verzoek van de man tot echtscheiding is op 1 juli 2015 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant; dit is de datum waarop de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw is ontbonden;

  4. daarop is bij de bestreden beschikking van 8 december 2016 de echtscheiding uitgesproken;

  5. de echtscheidingsbeschikking is op 30 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:

  • bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres 1] , [postcode] [plaats] (hierna: de woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij (het hof begrijpt: zij) de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;

  • bepaald dat de vrouw voor het gebruik van de woning een maandelijkse vergoeding betaalt aan de man, vast te stellen aan de hand van de formule: verkoopprijs/waarde woning minus de hypothecaire schuld x 2%:2:12);

  • bepaald dat de man aan [appellant 2] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 397,60 per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;

  • de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast zoals onder rov. 2.6.3. van die beschikking vermeld en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man een bedrag van € 4.879,--;

  • het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, afgewezen.

3.3.

De verzoekers en de man kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

4De omvang van het geschil

4.1.

De grieven van de vrouw en [appellant 2] in het principaal hoger beroep zien op:

- de behoefte van [appellant 2] (grief 1);

- de draagkracht van de man (grief 2);

- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 3);

- de verdeling (grieven 4 tot en met 8).

De vrouw en [appellant 2] hebben, na aanvulling van hun verzoeken bij brief van 27 maart 2018, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de onderdelen waartegen de grieven zich richten en:

  1. de behoefte van [appellant 2] vanaf het moment dat hij gaat studeren, nader vast te stellen op een bedrag hoger dan € 524,-- per maand;

  2. te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw als bijdrage in het levensonderhoud van [appellant 2] dient te voldoen een bedrag van € 532,67 per maand, dan wel een nader door het hof te bepalen bedrag, dat in ieder geval meer bedraagt dan € 397,60 per maand;

  3. de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van de man vast te stellen op een bedrag van € 1.200,-- netto per maand, dan wel een nader door het hof te bepalen bedrag, dat in ieder geval meer bedraagt dan € 722,40 per maand;

  4. de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage van € 1.416,-- bruto per maand dan wel een door het hof vast te stellen bedrag als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;

  5. te bepalen dat de auto met kenteken [kenteken] aan de man wordt toegedeeld, onder betaling van een bedrag van € 15.000,-- aan de vrouw, dan wel een nader door het hof vast te stellen bedrag;

  6. te bepalen dat de door de vrouw gedreven onderneming op het moment van verdeling geen waarde meer heeft en vast te stellen dat de man en de vrouw ter zake de verdeling van de onderneming dus niets meer te verrekenen c.q. van elkaar te vorderen hebben;

  7. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 500,-- dient te voldoen ter compensatie van de door de gemeenschap betaalde borg ter hoogte van € 1.000,--, ten behoeve van de door de man aan [adres 2] te [plaats] gehuurde woning;

  8. de man aan de vrouw een bedrag van € 161,88 dient te vergoeden zijnde de helft van het door de man in de maand juni 2015 opgebouwde vakantiegeld;

I. de schuld van de man en de vrouw ter hoogte van € 4.000,-- bij de ouders van de vrouw, aan de vrouw wordt toegedeeld en te bepalen dat de man de helft van dat bedrag, te weten € 2.000,--, aan de vrouw dient te vergoeden;

te bepalen dat het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekening 1] bij helfte over de man en de vrouw wordt verdeeld;

te bepalen dat het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekening 2] bij helfte over de man en de vrouw wordt verdeeld en te bepalen dat de man de helft van het op 1 juli 2015 aanwezige saldo (€ 10.146,35) aan de vrouw dient te voldoen.

4.2.

De man heeft in principaal hoger beroep verzocht de vrouw en [appellant 2] niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep, althans dit hoger beroep af te wijzen.

4.3.

De grieven van de man in incidenteel hoger beroep zien op:

- de gebruiksvergoeding (grief 1);

- zijn draagkracht (grief 2);

- de behoefte van de vrouw (grief 3);

- de verdeling (grief 4);

- de verrekening van de Peugeot en de motor (grief 5).

De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking deels te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

i. de vrouw te veroordelen om aan de man een gebruiksvergoeding te betalen tot de datum van notariële levering van de woning aan de [adres 1] te [plaats] een bedrag ad € 71,56 per maand (€ 220.000,-- -/- € 134.134,-- = € 85.866,-- x 2% / 2/12), primair met ingang van 1 februari 2015 (de datum van feitelijke verbreking van de samenleving), subsidiair met ingang van 1 juli 2015 (de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap), althans een andere door het hof te bepalen ingangsdatum, tot de datum van notariële levering van de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] ;

ii. te bepalen dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud door de man c.q. de vrouw niet behoeftig is;

iii. de vrouw te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van de in deze procedure te wijzen beschikking aan de man te betalen een bedrag ad € 6.554,--.

iv. de vrouw te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van de in deze procedure te wijzen beschikking aan de man te betalen een bedrag van in totaal € 549,25, bestaande uit:

- € 300,-- helft verkoopprijs zaagtafel en afzuigingsinstallatie

- € 217,75 helft IB/PVV man 2015

- € 31,50 RDW.

4.4.

De vrouw en [appellant 2] hebben in incidenteel hoger beroep verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.

4.5.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Het hof gaat er daarbij van uit dat [appellant 2] enkel partij is waar het gaat om de bijdrage van de man in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.

5De motivering van de beslissing

Alimentatie

Ingangsdatum onderhoudsbijdragen

5.1.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 30 maart 2017, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

5.2. (

Stief)kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van art. 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Derhalve zal het hof, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, de grieven en het aanvullend verzoek met betrekking tot bijdrage die de man dient te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2] beoordelen.

Alimentatie [appellant 2]

behoefte [appellant 2] (grief 1)

5.3.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de vrouw en [appellant 2] hun eerste grief en het verzoek sub A ter zake van de behoefte ingetrokken. Op die grief en dat verzoek behoeft derhalve niet meer te worden beslist. Dit betekent dat het hof evenals de rechtbank uitgaat van een behoefte van € 524,-- per maand (in 2016). Per 1 januari 2017 bedraagt de naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [appellant 2] € 535,-- per maand.

Draagkracht man (grief 2 en incidentele grief 2)

5.4.

De rechtbank heeft de draagkracht van de man voor alimentatie voor [appellant 2] becijferd op € 397,60 per maand. De vrouw en [appellant 2] betwisten het daarbij door de rechtbank in aanmerking genomen (i) netto besteedbaar inkomen van de man en (ii) zijn woonlasten. De (incidentele) grief van de man betreft de door de rechtbank in aanmerking genomen gegevens.

Netto besteedbaar inkomen

5.5.

De man, werkzaam bij de politie, genereert sedert 2015 (aanvankelijk via [uitzendbureau] ) tevens inkomen bij het [college] College. Naar de stelling van de man heeft hij door de stress die hij ervoer door zijn werk bij de politie, op deze manier willen onderzoeken of het werk in het onderwijs iets voor hem was. In 2016 werkte hij in verband hiermee enige maanden 52 uur per week. Met ingang van 1 september 2016 zijn de gemiddelde arbeidsuren van de man bij de politie teruggebracht naar 27 uur per week (in plaats van voorheen 36 uur per week). In combinatie met 16 uur per week bij het [college] College heeft de man sindsdien een 43-urige werkweek. De man heeft voor ogen, mede op advies van de psycholoog bij wie hij in behandeling is, om op termijn deze uren terug te brengen naar 36 uur per week, maar hij wil hierbij zo weinig mogelijk risico lopen. Nu kan hij altijd nog teruggrijpen naar de 27 uur bij de politie, mocht het werk bij het [college] College komen te vervallen.

De vrouw en [appellant 2] stellen dat de keuze van de man om minder (dan 52 uur) te gaan werken voor zijn rekening en risico moet komen en dat uitgegaan moet worden van het door man in 2016 genoten (hogere) jaarinkomen.

Het hof volgt de vrouw en [appellant 2] daarin niet. Om risico’s bij de overstap naar een nieuwe baan te vermijden, heeft de man in 2016 een periode 52 uur per week gewerkt. In 2017 had de man nog steeds twee banen en werkte hij 43 uur per week. Het hof is van oordeel dat, gezien genoemde handelwijze, de man in het kader van zijn onderhoudsverplichtingen eerder lof toekomt dan hem verwijten ter zake kunnen worden gemaakt. Gelet hierop zal het hof uitgaan van de jaaropgaven over 2017, zoals de man voorstaat. In zoverre slaagt grief 2 van de man en faalt grief 2 van de vrouw.

Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgaven over 2017 (politie € 35.402,-- + [college] College € 23.191,--) € 58.593,--, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.185,-- per maand.

Woonlasten

5.6.1.

De rechtbank heeft bij de draagkrachtberekening van de man de werkelijke woonlasten in aanmerking genomen.

5.6.2.

De vrouw en [appellant 2] stellen dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste gegevens en ten onrechte is afgeweken van het forfaitaire stelsel.

5.6.3.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.6.4.

Het hof overweegt als volgt.

In de periode van 30 maart 2017 (ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage) tot 1 oktober 2017 (datum van verkoop en levering van de echtelijke woning aan derden) heeft de man blijkens de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 26 januari 2017 (waarnaar de man ter zitting van het hof in het kader van de woonlasten heeft verwezen) de volgende woonlasten :

- een huur van € 620,-- waarvan de helft door de partner van de man wordt voldaan en het hof dientengevolge rekening zal houden met een bedrag van € 310,--;

- een niet aftrekbare hypotheek van € 589,--;

- eigenaarslasten van € 15,--;

- een premie basisverzekering van € 128,--;

- een verplicht eigen risico van € 32,--.

De totale woonlasten in deze periode bedragen aldus € 1.074,- per maand.

Met ingang van 1 oktober 2017 bedragen we woonlasten van de man de helft van de huur van € 620,--, aldus € 310,-- per maand.

Anders dan de rechtbank zal het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI van de man. Omdat de werkelijke eigen woonlast van de man gedurende de periode van 30 maart 2017 tot 1 oktober 2017 (€ 1.074,--) de forfaitaire woonlast (€ 955,50) slechts in geringe mate en voor een korte periode overschrijdt, leidt toepassing van het forfaitaire systeem naar het oordeel van het hof niet tot een onaanvaardbaar resultaat. Grief 2 van de vrouw en [appellant 2] slaagt in zoverre.

5.7.

Volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 905,--)] is de draagkracht van de man € 927,15 per maand.

Draagkracht vrouw

5.8.1.

De draagkracht van de vrouw is tussen de man en de vrouw in geschil.

5.8.2.

De vrouw stelt dat zij eind 2016 is gestopt met haar werk bij een opticien en vervolgens een behandelingstraject voor PTSS is aangegaan. Dit traject is even stil gelegd in verband met een operatie die de vrouw moest ondergaan. In juni 2018 wordt de behandeling door middel van EMDR voortgezet. Van de uitkeringsinstantie mag zij thans geen arbeid verrichten. De vrouw stelt dat zij maximaal € 25,-- kan bijdragen in het levensonderhoud van [appellant 2] .

5.8.3.

De man betwist (bij gebrek aan gegevens) dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw is geëindigd en dat de vrouw wegens ziekte niet kan solliciteren naar een andere baan. Hij stelt dat de man en de vrouw ieder voor de helft in de behoefte van [appellant 2] kunnen voorzien.

5.8.3.

Het hof gaat bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw uit van de gedingstukken. Daaruit blijkt, en het hof verwijst hiervoor naar de zijdens de vrouw overgelegde jaaropgaven over 2017 van het UWV respectievelijk [B.V.] B.V, een fiscaal jaarinkomen van de vrouw van € 14.706,-- ((€ 11.891 respectievelijk € 2.815,--). Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 1.106,-- per maand.

Uitgaande van de draagkrachttabel leidt dit inkomen tot een beschikbare draagkracht van € 25,-- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.9.

De verdeling van de kosten van [appellant 2] over beide ouders wordt berekend door de draagkracht van elke ouder te delen door de totale draagkracht, en te vermenigvuldigen met de behoefte.

De behoefte van [appellant 2] is hierboven vastgesteld op € 535,- per maand (per 1 januari 2017).

Het aandeel van de man in de kosten van [appellant 2] bedraagt dan € 927,--/ € 952,-- x € 535,-- = € 521,-- per maand.

Het aandeel van de vrouw in kosten van [appellant 2] bedraagt dan € 25,--/ € 952,-- x € 535,-- = € 14,-- per maand.

Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [appellant 2] een gedeelte van € 521,- per maand voor rekening van de man. Het hof zal aldus bepalen.

Partneralimentatie

(Aanvullende) behoefte vrouw (incidentele grief 3)

5.10.1.

De man komt op tegen de door de rechtbank op basis van de hofformule vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 1.982,40 per maand. Hij betwist primair dat de behoefte van de vrouw op grond van de hofformule dient te worden vastgesteld, waartoe hij aanvoert dat de vaststelling van de behoefte maatwerk is waarbij volgens de jurisprudentie alle relevante omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. De man stelt dat het op de weg van de vrouw ligt om aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële kosten van levensonderhoud te motiveren en onderbouwen wat haar behoefte thans is, te meer nu zij momenteel geen woonlasten heeft. Subsidiair stelt de man dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist refertejaar, namelijk 2016 in plaats van 2014.

5.10.2.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

Zij heeft een overzicht van haar behoefte overgelegd op grond van de huidige situatie (waarin zij in de echtelijke woning woont), waaruit een behoefte blijkt van € 2.845,28 per maand. Voorts heeft zij een behoefteoverzicht overgelegd dat ziet op de situatie dat de woning is verkocht en zij een woning huurt van € 600,-- per maand. Hieruit blijkt een behoefte van € 3,280,11 per maand. De vrouw verzoekt de rechtbank haar behoefte op laatstgenoemd bedrag vast te stellen.

De vrouw verweert zich niet tegen de toepassing van het jaar 2014 als refertejaar.

5.10.3.

Het hof stelt voorop dat, naar de man met juistheid betoogt, volgens vaste jurisprudentie bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

5.10.4.

Het hof verwerpt evenwel de stellingname van de man dat de behoefte van de vrouw op nihil moet worden gesteld omdat zij haar huwelijksgerelateerde behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. Vaststaat dat de man gedurende het huwelijk bij de politie inkomen verwierf en dat de vrouw een klein inkomen had. Partijen leefden van deze inkomens. Ook staat vast dat de vrouw thans een uitkering geniet. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op deze omstandigheden, onvoldoende concreet heeft onderbouwd waarom in de onderhavige zaak de huwelijksgerelateerde behoefte niet dient te worden berekend overeenkomstig de hofnorm. De stelling van de man dat het bij het vaststellen van de behoefte om maatwerk gaat is hiertoe onvoldoende. Hetgeen de man overigens aanvoert, te weten de omstandigheid dat de vrouw geen woonlasten heeft (omdat zij in de voormalig echtelijke woning woont), is dat, gezien het tijdelijke karakter daarvan (de voormalig echtelijke woning is op 5 oktober 2017 verkocht), evenmin.

5.10.5.

Gelet op het voorgaande zal het hof in deze zaak uitgaan van de hofnorm, waarbij het hof, gezien het jaar van uiteengaan van partijen (2015), 2014 als refertejaar zal nemen. Het hof gaat uit van het zijdens de man gestelde en door de vrouw niet betwiste gezinsinkomen voor dat jaar van € 3.481,-- netto per maand. Het inkomen van de man bij 2- Rescue laat het hof, gezien het incidentele karakter en de beperkte omvang daarvan, buiten beschouwing. Rekening houdend met de evenmin door de vrouw betwiste hiervóór (rov. 5.3.) genoemde kosten van [appellant 2] , becijfert het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op (3.481 minus 524 x 60% = afgerond) € 1.774,-- netto per maand.

Per 1 januari 2017 bedraagt de naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (afgerond) € 1.835,-- netto per maand.

Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 5.9.3, gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.106,-- per maand.

Hiermee is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie van € 729,-- netto ofwel € 1.406,-- bruto per maand. De derde grief van de man is daarmee tevergeefs voorgedragen.

Draagkracht man

5.11.

In verband met wisselende woonlasten heeft de man in hoger beroep met betrekking tot de volgende periodes draagkrachtberekeningen overgelegd (producties 26a, 27 en 28):

- de periode van 30 maart 2017 tot 1 oktober 2017;

- de periode van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2018;

- de periode met ingang van 1 januari 2018.

Ter zitting van het hof heeft de vrouw de volgende posten betwist:

- de hypotheekrente in de periode tot 1 oktober 2017 (productie 26 a);

- de huur;

- de kosten bril.

hypotheekrenteaftrek

5.12.1.

De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man in de draagkrachtberekening betreffende de periode tot 1 oktober 2017 ten onrechte rekening heeft gehouden met de bruto hypotheekrente, nu de man zijn deel van de hypotheekrente drie jaar mag aftrekken en het deel van de hypotheekrente dat hij voor de vrouw betaalt als partneralimentatie kan aftrekken.

5.12.2.

Het hof overweegt als volgt. Artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 behelst de regeling dat de gewezen echtgenoot die niet langer in de eigen woning verblijft, de woning kan aanmerken als eigen woning voor de Wet IB 2001:

“Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. (…)”

Hieruit volgt dat de man als vertrekkende partner de woning nog maximaal twee jaar na datum van zijn vertrek kan aanmerken als eigen woning, onder voorwaarde dat de woning als hoofdverblijf ter beschikking staat voor de vrouw die in de woning blijft wonen. De man heeft de echtelijke woning op 1 februari 2015 verlaten. Aldus is op de ingangsdatum van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage (30 maart 21017) de periode van twee jaar verstreken waardoor de man niet meer gerechtigd is tot het maken van een aanspraak op hypotheekrenteaftrek.

Het hof volgt de vrouw niet in haar ter zitting geponeerde (en door de man betwiste) stelling dat de man zijn deel van de hypotheekrente drie jaar mag aftrekken – waarbij zij kennelijk doelt op de zogenoemde verhuisregeling van art. 3.111 lid 2 Wet IB ingevolge welke de termijn van twee jaar onder de daar genoemde omstandigheden een nog langere periode bedragen – nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd.

Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat de man het deel van de hypotheekrente dat hij voor de vrouw betaalt als partneralimentatie krachtens art. 6.3. Wet IB in aanmerking kan nemen. Daartoe overweegt het hof als volgt.

Onderhoudsverplichtingen zijn op voet van art. 6.3 lid 1 IB 2001 onder meer:

“a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”

Uit de bewoordingen van de wettekst volgt dat het moet gaan om periodieke uitkeringen die hun ontstaansgrond vinden in het in Boek 1 Van het Burgerlijk Wetboek neergelegd familierecht en dat alleen in rechte vorderbare familierechtelijke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen (Kamerstukken II 1983/84, 16797, nr. 6, p. 32). Daarvan is ter zake van de door de man voor de vrouw betaalde hypotheekrente geen sprake.

Alimentatie is in rechte vorderbaar indien de verplichting hiertoe is opgenomen in een echtscheidingsconvenant dan wel bij rechterlijke uitspraak is bepaald. Partijen hebben geen echtscheidingsconvenant opgemaakt. In casu is aan de orde de procedure tot vaststelling van de partneralimentatie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat partneralimentatie in de vorm van rechtstreekse periodieke betalingen aan de vrouw wordt verstrekt. Indien en voor zover van dit uitgangspunt wordt afgeweken, dient hieraan een overeenkomst tussen partijen ten grondslag te liggen. Van een dergelijke overeenkomst tussen partijen is evenwel geen sprake. Evenmin is het hof gebleken dat partijen gezamenlijk een afwijking op genoemd uitgangspunt voor ogen hebben.

Uit het voorgaande volgt dat het hof evenals de man bij de draagkrachtberekening over de periode van 30 maart tot 1 oktober 2017 uitgaat van de bruto hypotheekrente.

Huur

5.13.1.

De vrouw betwist de door de man opgevoerde huur ad € 310,-- per maand.

5.13.2.

Het hof acht aannemelijk dat de man, die samenwoont met zijn vriendin, voor de helft bijdraagt in de huur. Het hof houdt dan ook rekening met de helft van de huur van € 620,-- per maand, te weten € 310,- per maand.

kosten bril

5.14.1.

De vrouw betwist de door de man opgevoerde post inzake de bril ad € 8,-- per maand.

5.14.2.

Het hof houdt rekening met genoemd bedrag in verband met de bril, nu uit het proces-verbaal van behandeling ter zitting bij de rechtbank d.d. 8 maart 2016 blijkt dat partijen aldus zijn overeengekomen.

vaststellen alimentatie

5.15.

Nu het hof de vrouw niet volgt in haar bezwaren, zal het hof voor de vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van de in 3.1. genoemde draagkrachtberekeningen. Wel brengt het hof een correctie aan voor wat betreft de in deze draagkrachtberekeningen opgenomen bijdrage voor [appellant 2] (post 41).

Zoals bij deze beschikking zal worden bepaald, is de bijdrage van de man voor [appellant 2] in 2017 € 521,-- per maand. In 2018 bedraagt de geïndexeerde bijdrage voor [appellant 2] € 529,-- per maand.

Uit de aldus gecorrigeerde draagkrachtberekeningen volgt dat de man de draagkracht heeft om als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen:

- in de periode van 30 maart 2017 tot 1 oktober 2017:

€ 311,-- netto, € 525,-- bruto per maand;

- in de periode van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2018:

€ 663,-- netto, € 1.119,-- bruto per maand;

- met ingang van 1 januari 2018:

€ 544,-- netto, € 919,-- bruto per maand.

Met het betalen van deze onderhoudsbijdragen is de grens van de draagkracht van de man bereikt.

Jusvergelijking

5.16.

Het hof heeft op verzoek van de man jusvergelijkingen gemaakt, doch deze geven geen aanleiding tot de door de man beoogde aanpassing (verlaging) van de bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw.

Aldus zal het hof de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op de hiervóór genoemde bedragen bepalen.

Gebruiksvergoeding

5.17.1.

Grief 1 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw voor een periode van maximaal zes maanden een gebruiksvergoeding is verschuldigd aan de man, en zulks tegen een percentage van 2%.

5.17.2.

De vrouw heeft daartegen met verwijzing naar het als productie 9 overgelegd proces-verbaal primair aangevoerd dat partijen ter zake wel degelijk overeenstemming hebben bereikt.

Subsidiair stelt zij dat het ook redelijk is om deze periode aan te houden. Immers als de woning na zes maanden niet verkocht is en vervolgens leeg komt te staan, is dat niet in het belang van partijen.

5.17.3.

Het hof overweegt als volgt.

Blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van de rechtbank van 8 maart 2016 zijn partijen het volgende overeengekomen:

“Voor wat betreft de gebruiksvergoeding gaan partijen uit van de prijs van de echtelijke woning, ofwel van de verkoopprijs aan derden of de vrouw minus de hypothecaire schuld van € 134.134,- en gaan zij uit van een rendement van 2%. Dat bedrag wordt dan gedeeld door 12 en vervolgens gedeeld door 2 om het maandbedrag te krijgen. Dit geldt voor maximaal zes maanden mits de echtelijke woning niet is geleverd of verkocht.

Voor de periode na die zes maanden wil de man zich het recht voorbehouden op een vergoeding.

Partijen hebben afgesproken dat binnen twee weken na heden een afspraak met de makelaar wordt ingepland.”

De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man tegen opname van voornoemde passages in het proces-verbaal geen bezwaar heeft gemaakt. Derhalve staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat de gebruikersvergoeding geldt voor maximaal zes maanden. In zoverre faalt deze grief.

Ter zitting van het hof gevraagd naar het door hem gemaakte voorbehoud heeft de man verklaard dat dit zag op de situatie dat “de woning nog twee jaar in de verkoop zou staan, maar ja, het gaat nu nog maar om één maand”. Nu de man heeft nagelaten zijn verzoek, voor zover dit betrekking heeft op de periode na die zes maanden, te onderbouwen en toe te lichten en feiten en omstandigheden te stellen waaruit het hof de grondslag van zijn vordering in het licht van de overeenkomst van partijen kan afleiden, treft de grief ook in zoverre geen doel.

Ter zitting van het hof is gebleken dat de overwaarde van de woning € 83.139,26 bedraagt. Dit in aanmerking nemende stelt het hof de gebruiksvergoeding overeenkomstig de in voornoemd proces-verbaal neergelegde formule vast op (€ 83.139,26 x 0,02 = € 1.662,79 : 2 : 12 = afgerond) € 69,-- per maand.

Het hof zal voor de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding aansluiten bij de datum van het proces-verbaal van de rechtbank, te weten 8 maart 2016.

Aldus zal het hof bepalen dat de vrouw over de periode van 8 maart 2016 tot 8 augustus 2016 een gebruiksvergoeding van € 69,-- per maand verschuldigd is aan de man.

Verdeling

Waardering onderneming (grief 5)

5.18.1.

Grief 5 betreft de waardering van de door de vrouw gedreven onderneming (Lifestyle Coaching Feel GOOD). De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen:

“Als peildatum voor de waardering van de ondernemingsactiva geldt de datum van de feitelijke verdeling. De rechtbank zal deze bepalen op de datum van deze beschikking. Aan de man komt de helft toe van de waarde van deze activa op voormelde datum.

Uit de door de vrouw als productie 2 bij haar verweerschrift overgelegde jaarrekening volgt dat de intrinsieke waarde van haar onderneming op 31 december 2014 € 9.758,- bedroeg. Dat de vrouw niet heeft kunnen aangeven wat de huidige waarde van de onderneming is dient voor haar rekening en risico te komen. Zij had tijdig moeten zorgen voor een recente waardering van haar onderneming. De rechtbank zal derhalve uitgaan van voormelde intrinsieke waarde. De vrouw is ter zake aan de man de helft hiervan en derhalve een bedrag ad € 4.879,- verschuldigd. Bij de waardering zijn de schulden al betrokken zodat de man in de interne verhouding tussen partijen hiervoor niet meer draagplichtig is.”

5.18.2.

De vrouw kan zich met deze uitkomst niet verenigen. Haar grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de door haar gedreven onderneming heeft vastgesteld op € 9.758,--. Zij betoogt dat, zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, uitgegaan dient te worden van de waarde op het moment van verdeling, 8 december 2016 en dat de waarde van de onderneming toen nihil was (de onderneming is vóór 8 december 2016 opgeheven).

5.18.3.

De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken. Hij verwijst onder meer naar productie 18 (e-mailbericht van [verzender mailbericht] MFP van [groep] Groep):

“De onderneming: Op basis van de jaarstukken is afgesproken dat het 31-12-2014 was omdat anders tussentijds discussie zou ontstaan of omzet niet later toch binnen zou komen.

De 11.000,- in de onderneming is niet opgenomen inkomen 2014 hierdoor is de waarde ontstaan.

Ik zie dat het niet meer in de mail staat. Dat afgesproken is dat de peildatum 31-12-2014 is.

Het alternatief is inkomen 2014 nog te verrekenen.

Mr. Snoeks begreep dat maar [appellante 1] begreep het verschil tussen inkomen en waarde niet.(…).”

De man stelt primair dat alle activa en passiva van de eenmanszaak terecht aan de vrouw zijn toegedeeld, zulks onder de verplichting om de helft van de intrinsieke waarde van de eenmanszaak per 31 december 2014 ad € 9.758,--, zijnde een bedrag van € 4.879,--, aan de man te vergoeden wegens overbedeling. Subsidiair stelt de man dat voor de waarde van de onderneming uitgegaan dient te worden van de waarde per datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, aldus 1 juli 2015.

5.18.4.

Het hof overweegt als volgt.

5.18.5.

Het hof stelt voorop dat de vrouw haar onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. Een eenmanszaak, die geen afgescheiden vermogen heeft, is geen goed (in de zin van art. 3:1 BW) dat in de huwelijksgemeenschap valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. De activa (de positieve vermogensbestanddelen: zaken en vermogensrechten) en passiva (negatieve vermogensbestanddelen waaruit het ondernemingsvermogen is opgebouwd) vallen wel in de huwelijksgemeenschap.

Ten aanzien van de peildatum voor de waardebepaling van de activa en passiva geldt als uitgangspunt het tijdstip van de feitelijke verdeling (waarderingspeildatum), tenzij partijen een ander tijdstip met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich tegen dat tijdstip verzetten. Het hof is van oordeel dat voor de waarde van de door de vrouw gedreven onderneming op grond van de redelijkheid en billijkheid uitgegaan moet worden van de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (1 juli 2015). De vrouw heeft haar onderneming na die datum (tot 1 oktober 2015) voortgezet en de daaruit voortvloeiende winsten en verliezen komen voor haar rekening en risico.

Nu ook in hoger beroep geen gegevens over het ondernemingsvermogen per peildatum zijn overgelegd, zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van de intrinsieke waarde op 31 december 2014, derhalve van € 9.758,--. De helft hiervan is de vrouw verschuldigd aan de man. Grief 5 faalt mitsdien.

Aanvullende verzoeken

5.19.1.

Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar vierde grief en het aanvullend verzoek sub E ter zake van de auto met kenteken [kenteken] ingetrokken alsmede de aanvullende verzoeken ter zake van de banksaldi sub J en sub K. Genoemde grief en verzoeken behoeven derhalve geen bespreking meer.

5.19.2.

De man heeft ter zitting van het hof zijn aanvullend verzoek ter zake van de kosten RDW ingetrokken zodat ook dit verzoek (sub iv) in zoverre geen bespreking meer behoeft.

5.19.3.

De door de vrouw door middel van grief 6 gestelde vordering op de man ter zake van de helft van de borg betreffende de door de man aan [adres 2] te [plaats] gehuurde woning wordt door de man niet betwist. Mitsdien zal het hof de man veroordelen tot betaling aan de vrouw het bedrag van € 500,--, zijnde de helft van de door de gemeenschap betaalde borg voor de door de man gehuurde woning.

5.19.4.

De door de man gestelde vordering op de vrouw ter zake van de zaagtafel en afzuigingsinstallatie wordt door de vrouw niet betwist. Derhalve zal het hof de vrouw veroordelen aan de man te betalen het bedrag van € 300,--, zijnde de helft van verkoopprijs van de zaagtafel en de afzuiginstallatie.

5.19.5.

De man en de vrouw zijn over de door de vrouw met grief 7 ingestelde vordering op de man betreffende het vakantiegeld over de maand juni 2015 ter zitting overeengekomen dat de man (3.295 bruto = 1.581 netto : 12 = 132 : 2 =) € 116,-- aan de vrouw dient te vergoeden. Het hof zal de vrouw daartoe veroordelen.

5.19.6.1. De man heeft bij wijze van aanvulling van zijn verzoek gesteld dat hij een vordering heeft op de vrouw voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 die hij heeft voldaan. De vrouw heeft deze vordering weersproken.

5.19.6.2. Het hof is evenals de rechtbank (die, anders dan de man stelt, zich al wel over deze vordering heeft uitgelaten) van oordeel dat ten aanzien van de huwelijkse periode beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden en ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de belastingvorderingen.

Schuld aan ouders van de vrouw (grief 8)

5.20.1.

De vrouw stelt dat in de huwelijksgemeenschap een schuld valt aan haar ouders voor een ten tijde van het huwelijk bij hen aangegane lening ad € 4.000,--. Als productie 20 heeft zij een schuldbekentenis d.d. 15 februari 2015 overgelegd. De vrouw verzoekt te bepalen dat deze schuld aan haar wordt toegedeeld en dat de man de helft van dat bedrag aan haar dient te vergoeden.

5.20.2.

De man weerspreekt het bestaan van deze geldlening en ook de noodzaak ervan. De beweerde lening zou dan zijn aangegaan voor levensonderhoud, vervanging van huisraad en onvoorziene uitgaven, terwijl de vrouw op de betreffende datum inkomen genereerde, zij geen woonlasten had en de man de volledige inboedel in de woning heeft achtergelaten.

De man stelt dat, indien en voor zover er sprake geweest zou zijn van geldlening, de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld ex art. 1:164 BW.

5.20.3.

De man heeft de stelling van de vrouw dat zij ten tijde van het huwelijk een lening is aangegaan voldoende gemotiveerd weersproken. Bewijs van deze stelling acht het hof niet geleverd door de van de zijde van de vrouw overgelegde schuldbekentenis, die kort voor het echtscheidingsverzoek is opgemaakt. Verder bewijs heeft de vrouw niet aangeboden, zodat die stelling niet is komen vast te staan. Grief 8 faalt derhalve.

Peugeot en motor (incidentele grief 5)

5.21.1.

De rechtbank heeft als volgt overwogen:

“Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een personenauto en een motor. Tussen partijen is niet in geschil dat de personenauto aan de vrouw dient te worden toebedeeld en de motor aan de man. Partijen zijn ter zitting van 8 maart 2016 overeengekomen dat de personenauto een waarde vertegenwoordigt van € 6.750,- en de motor een waarde van € 3.400,-. Aan ieder van partijen komt de helft van de waarde toe.

De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.”

5.21.2.

De incidentele grief 5 betreft het bedrag waartoe de rechtbank de vrouw heeft veroordeeld aan de man te betalen. De man stelt dat de rechtbank heeft verzuimd daarbij de verrekening van de Peugeot en motor te betrekken.

5.21.3.

Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben geen grief gericht tegen de verdeling van de personenauto van het merk Peugeot en de motor zoals hiervóór aangegeven. Evenmin hebben partijen een grief gericht tegen de aan de auto en motor toegekende waarden. In het dictum heeft de rechtbank de vrouw alleen veroordeeld tot een betaling van een bedrag ad € 4.879,--, zijnde de helft van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onderneming. Hieruit volgt dat de rechtbank heeft nagelaten de Peugeot en de motor in de verrekening te betrekken. Het hof zal dit alsnog doen. Grief 5 is terecht door de man voorgedragen.

Conclusie

5.22

De man dient aan de vrouw te voldoen de helft van:

- de borg (1.000 : 2): € 500,--

- het vakantiegeld over de maand juni 2015: € 116,--

- de motor (3.400 : 2): € 1.700,--

--------------------------------------------------------------------------------------------

Totaal: € 2.316,--

De vrouw dient aan de man te voldoen de helft van:

- de waarde van de onderneming (9.758 : 2): € 4.879,--

- de verkoopprijs van de zaagtafel en afzuigingsinstallatie: € 300,--

- de Peugeot (6.750 : 2): € 3.375,--

--------------------------------------------------------------------------------------------

Totaal: € 8.554,--

5.14.3.

Per saldo dient de vrouw aan de man te betalen een bedrag van (8.554 -/- 2.316 =) € 6.238,--.

Beide partijen hebben verzocht een veroordeling uit te spreken. Het hof zal hieraan gevolg geven zoals hierna in het dictum weergegeven.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de jongmeerderjarige met ingang van 30 maart 2017 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 521,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:

- in de periode van 30 maart 2017 tot 1 oktober 2017 een bedrag van € 525,-- per maand;

- in de periode van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 1.119,-- per maand;

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 919,-- bruto per maand,

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

veroordeelt de vrouw om aan de man voor het gebruik van de echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] over de periode van 8 maart 2016 tot 8 augustus 2016 een vergoeding te betalen van € 69,-- per maand;

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag ad € 6.238,-- ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 12 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733