Gerechtshof 's-Hertogenbosch 28-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2772

Datum publicatie17-07-2018
Zaaknummer200.208.329_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verrekening inkomsten of vermogen art. 1:132-133; Verrekenbeding en onderneming art. 1:141
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

In huwelijksvoorwaarden is een verrekenbeding opgenomen, met de bepaling: geen verrekening heeft plaats over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen. Anders dan de Rb is Hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen met het “niet-samenwonen” in de zin van art 12 van de huwelijkse voorwaarden het oog hebben gehad op het feitelijk bij elkaar wonen. Partijen hebben juist veeleer het oog gehad op de situatie dat zij niet meer (feitelijk) als partners bij elkaar leefden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 28 juni 2018

Zaaknummer: 200.208.329/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/01/270228/FA RK 13-5724-2

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te

[woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. E.E. Frenken,

tegen

[verweerder] ,

wonende te

[woonplaats] ,

verweerder,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. L. Barenbrug.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014 en 3 november 2016.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij “beroepschrift nevenvoorziening echtscheiding tevens wijziging/vermeerdering verzoek” met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2017, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen, voor zover zij daartegen grieven heeft gericht, en, opnieuw rechtdoende, voor zover nodig onder aanvulling, althans verbetering van de gronden:

1. te verklaren voor recht althans te bepalen, dat partijen, aangezien zij tot 17 augustus 2013 hebben samengewoond, ook tot 17 augustus 2013 uitvoering dienen te geven aan het in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding;

2. te bepalen dat de man binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, het volledige financiële verslag tot 17 augustus 2013, aldus onder andere bevattende de winst- en verliesrekening, van [aardappelen] Aardappelen B.V. als [beheer] Beheer B.V., aan de vrouw dient over te leggen;

3. te bepalen dat de man binnen zeven dag na de door het hof te wijzen beschikking, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, ook alle overige stukken aan de vrouw dient te verstrekken ter berekening van haar vordering voor wat betreft de periode 1 januari 2013 tot 17 augustus 2013, gelet op art. 9 van de huwelijkse voorwaarden, “waaronder doch niet enkel stukken waaruit blijkt de kosten” van de huishouding, zijn loon, aanmerkelijk belangheffing en de rente betreffende de vordering [beheer] Beheer B.V.;

4. te bepalen dat de man zijn volledige medewerking dient te verlenen aan de berekening van de vordering van de vrouw, gelet op art. 9 van de huwelijkse voorwaarden, betreffende de periode 1 januari 2013 tot 17 augustus 2013;

5. de man te veroordelen tot het verbeuren van een dwangsom van € 500,--, te voldoen aan de vrouw voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het onder punt 1 tot en met 4 van dit verzoek bepaalde;

6. de procedure voor een periode van drie maanden aan te houden;

7. de man te veroordelen, gelet op de vordering ex art. 9 van de huwelijkse voorwaarden, voor wat betreft de periode 1 januari 2013 tot 17 augustus 2013 aan de vrouw te betalen P.M., vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag van betaling;

8. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 106.265,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 16 juni 2015 tot de dag van volledige betaling en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 131.538,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 1 januari 2009 tot de dag van volledige betaling, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;

9. de gevolgen van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden betreffende het jaar 2000 te wijzigen en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 15.428,53, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 16 juni 2015 tot de dag van volledige betaling, althans met ingang van een door hof te bepalen datum;

10. de gevolgen van de uitwerkingen van de huwelijkse voorwaarden van het jaar 2000, althans 2001 tot en met het jaar 2006 te wijzigen en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 29.553,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 16 juni 2015 tot de dag van volledige betaling, althans met ingang van een door het of te bepalen datum.

2.2.

Bij “verweerschrift op beroepschrift nevenvoorzieningen echtscheiding tevens houdende verweerschrift op wijziging/vermeerdering verzoek”, ingekomen ter griffie op 20 september 2017, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel tegen de eindbeslissingen in de bestreden beschikkingen en voor het overige de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de vrouw in haar wijzigings-/vermeerderingsverzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de wijzigings-/vermeerderingsverzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond/onjuist, alsmede voor zoveel nodig, de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling respectievelijk verbetering van gronden.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Frenken;

  • de man, bijgestaan door mr. Barenbrug.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 oktober 2017;

  • de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnota.

3De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.2.

Partijen zijn op 4 april 1997 met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan hun huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld. Deze houden – voor zover thans van belang – het volgende in:

“(…)

Algehele uitsluiting

Artikel 1

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd, met uitzondering van die van inboedel.

(…)

Vergoedingen

Artikel 3

De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.

Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.

(…)

Inkomen en belastingen

Artikel 6

1. Inkomen

a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waaronder met name zijn begrepen:

a. salaris;

b. (aandelen in de) bedrijfswinst, zonder dat rekening wordt gehouden met investeringsaftrek, vermogensaftrek en vergelijkbare fiscale faciliteiten;

c. rente en dividenden;

d. uitkeringen.

Tot het inkomen wordt niet gerekend stakingswinsten.

b. Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij, na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan belastingen en heffingen gerekend tot het netto-inkomen.

c. Waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van ondermeer rechten op vermogen in een naamloze en/of besloten vennootschap waarin bij voortduring een der echtgenoten bij machte is te bepalen dat de winst aan hem of haar rechtstreeks of onmiddellijk ten goede komt.

(…)

Verrekening van inkomsten

Artikel 9

De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering.

(…)

Artikel 12

Geen verrekening heeft plaats:

a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;

(…)

b. indien en voorzover daardoor het vermogen van de vrouw op enig moment zou dalen beneden de waarde van haar vermogen bij aanvang van het huwelijk (stamvermogen).

(…)”

3.3.

Partijen woonden tijdens het huwelijk in de echtelijke woning aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna ook: de woning).

3.4.

Op 28 oktober 2013 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop heeft de rechtbank bij de bestreden (tussen)beschikking van 22 augustus 2014 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 februari 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Bij deze (tussen)beschikking heeft de rechtbank iedere beslissing met betrekking tot de verrekening aangehouden. De peildatum voor de verrekenvordering heeft de rechtbank vastgesteld op 1 januari 2013 (rov. 2.8.1).

3.5.

Bij de bestreden (tussen)beschikking van 3 november 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man uit hoofde van art. 9 (periodiek verrekenbeding) en art. 3 (vergoedingen) van de huwelijkse voorwaarden € 106.265,-- aan de vrouw dient te betalen zoals in rov. 2.27. tot en met 2.37. van die beschikking is overwogen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 16 juni 2015 tot de dag van volledig betaling.

3.6.

De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.7.

De vrouw heeft in hoger beroep zestien grieven aangevoerd.

Het hof komt tot de volgende beoordeling van deze grieven.

Tijdvak verrekenvordering (grieven 1 tot en met 5)

3.8.1.

Het hof stelt het volgende voorop. Zoals hiervóór (in rov. 3.2.) vermeld, behelzen de huwelijkse voorwaarden van partijen een jaarlijks verrekenbeding (art. 9). In hoger beroep is niet in geschil dat partijen tot en met 2006 uitvoering hebben gegeven aan dit verrekenbeding. Evenmin is in hoger beroep tussen partijen in geschil dat zij vanaf 2007 tot de datum dat zij anders dan in onderling overleg niet meer samenwonen (art. 12 onder a) nog uitvoering aan het periodieke verrekenbeding dienen te geven. Het geschilpunt tussen partijen betreft de datum waarop zij anders dan in onderling overleg niet meer samenwonen.

3.8.2.

De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen (beschikking van 22 augustus 2014, herhaald in de beschikking van 3 november 2016):

“Vast staat dat partijen indertijd zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, met uitzondering van de inboedel.

Tussen partijen staat eveneens vast dat, voor zover sprake is van verrekening van overgespaard inkomen, op grond van artikel 12 onder a van de voorwaarden, geen verrekening plaats heeft “over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat”.

Niet is duidelijk geworden welke interpretatie van deze zinsnede partijen indertijd voor ogen heeft gestaan bij de opstelling van de voorwaarden in 1997.

Derhalve zal de rechtbank, gelet op met name de bewoordingen “anders dan in onderling overleg”, uitgaan van het feitelijk niet langer samenwonen als de meest voor de hand liggende interpretatie.

Door de vrouw is niet, dan wel onvoldoende, betwist dat de man feitelijk sedert januari 2013 niet langer in de echtelijke woning heeft verbleven met de vrouw. Nu de man geen exacte datum heeft genoemd zal de rechtbank deze vaststellen op 1 januari 2013.”

En in de beschikking van 3 november 2016:

“Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat in voormelde beschikking van 22 augustus 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven over de datum waarop de samenwoning – en daarmee de verrekenplicht – is geëindigd. Dat deze eindbeslissing niet in het dictum staat vermeld, doet daaraan niet af.”

3.8.3.

De vrouw voert het volgende aan.

Zij heeft wél voldoende betwist dat partijen vanaf 1 januari 2013 “feitelijk niet langer samenwoonden”. Partijen hebben tot 17 augustus 2013 samengewoond. Van samenwoning “an sich” diende sprake te zijn. Dat de man voor die datum al een nieuwe vriendin had, doet daaraan niets af. Ook als de vrouw al midden 2012 voorbereidingen voor de echtscheiding aan het treffen was en er al voor januari 2013 contact is opgenomen met de scheidingbemiddelaar, zegt dat in geen geval dat partijen vanaf toen (of 1 januari 2013) niet meer samenwoonden. Tot 17 augustus 2013 hebben partijen gezamenlijk ingeschreven gestaan op het adres [adres] te [woonplaats] en was de feitelijke situatie aldus dat de man buiten werktijd het overgrote deel van zijn tijd in de woning verbleef; hij sliep, douchte, at daar en keek er televisie. Ook maakte hij gebruik van de wasmachine van partijen en deelde hij in de boodschappen die de vrouw deed. De man had tot 17 augustus 2013 in de woning ook contact met de kinderen en tot die datum verrichtte hij zorg en opvoedingstaken.

Ter zitting gevraagd naar de bedoeling van partijen bij art. 12 sub a en hun keuze voor het moment “anders dan in onderling overleg niet samenwonen” heeft de vrouw verklaard: “het feitelijk samenwonen, daar gaat het om, zoals de rechtbank heeft gesteld”.

3.8.4.

De man voert daartegen het volgende aan.

De vrouw stelt dat de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden 17 augustus 2013 dient te zijn. Die stelling wordt weersproken. In het jaar 2013 was geen sprake meer van huwelijkse samenleving zoals partijen dat hebben bedoeld en tot uitdrukking gebracht in (art. 12 sub a van de) de huwelijkse voorwaarden. Niet alleen omdat de man toen, anders dan de vrouw stelt, het overgrote deel van de week bij zijn vriendin in Almere verbleef, maar ook omdat de vrouw hem, als hij in verband met de uitoefening van zijn bedrijf noodzakelijkerwijs in de woning verbleef (de woning betreft een bedrijfswoning), slechts gedoogde (zo moest hij slapen op een matras op de grond in de woonkamer). De in het kader van de mediation gemaakte afspraak was dat de man tot het moment dat de vrouw een eigen huis had, alleen in huis zou mogen komen om de administratie bij te werken.

3.8.5.

Het hof oordeelt als volgt.

Art. 12 is een schriftelijke contractuele bepaling waarmee van het in art. 1:142 lid 1, aanhef en sub b BW, bedoelde tijdstip (het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding) is afgeweken (als bedoeld in art. 1:142 lid 2 BW). De vrouw beroept zich erop dat tot 17 augustus 2013 en dus over een langere periode dan waar de man van uitgaat, moet worden verrekend. De stelplicht ter zake rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv op haar, zoals de advocaat van de man ook heeft aangevoerd (en ter zitting nader heeft verduidelijkt).

Volgens de vrouw gaat het bij art. 12 van de huwelijkse voorwaarden om “het feitelijk samenwonen”; zolang daarvan sprake is, eindigt het verrekentijdvak niet. De man weerspreekt die uitleg. Aldus is tussen partijen in geschil de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

“(…) Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.” (Conclusie van AG Rank-Berenschot voor HR 25 februari 2011, LJN: BO7277, pt. 2.4 (voetnoten weggelaten).)

Partijen hebben niets gesteld over de totstandkomingsgeschiedenis van de huwelijkse voorwaarden (vóór de invoering van de Wet regels verrekenbedingen op 1 september 2002). Of de notaris een toelichting heeft gegeven op de huwelijkse voorwaarden of op art. 12 sub a in het bijzonder (en zo ja wat die toelichting inhield) is door partijen niet duidelijk gemaakt. Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen met bedoeld art. 12 (waarin de periode waarover verrekend moet worden nader is omschreven), hebben willen aansluiten bij het begrip “(anders dan) in onderling overleg niet samenwonen”, zoals dat blijkens de wetsgeschiedenis van belang was voor de wettelijke regeling van de kosten van de huishouding (waarover HR 20 juni 1963, NJ 1964, 452 m.nt. J.H. Beekhuis en HR 25 juni 1971, NJ 1972, 58, m.nt. D.J. Veegens), zodat reeds daarom, (ook) daaraan geen steun valt te ontlenen voor de uitleg die de vrouw voorstaat.

De vrouw heeft het standpunt betrokken dat het bij de uitleg van art. 12 aankomt op “het feitelijk samenwonen”. Dit is echter een dubbelzinnige term, die (o.m.) kan zien op het (feitelijk) bij elkaar wonen of het samen een woning in gebruik hebben, maar ook op het (feitelijk) als partners bij elkaar leven. Zie voor deze twee betekenissen van samenwonen ook Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal.

Uit de toelichting die de vrouw geeft, leidt het hof af dat volgens haar moet worden aangesloten bij de eerste betekenis, het bij elkaar wonen of het samen een woning in gebruik hebben. De vrouw bepleit niet de zojuist weergegeven tweede betekenis; de vrouw wijst er weliswaar op dat er in de woning contact was met de kinderen en de man tot augustus 2013 zorg- en opvoedingstaken verrichtte, maar de man diende als vader contact met de kinderen te hebben en zorg- en opvoedingstaken voor zijn rekening te nemen. Dat zegt dus niets over het samenwonen als partners. Ook de enkele (gestelde) omstandigheid dat de man “gebruik maakte van de boodschappen die de vrouw deed”, betekent nog niet dat de vrouw de boodschappen nog mede ten behoeve van de man deed (een aanwijzing voor het samenwonen als partners).

De man heeft de uitleg die de vrouw voorstaat, gemotiveerd betwist. Hij gaat uit van de tweede betekenis van het begrip “samenwonen”, namelijk het als partners ongehuwd bij elkaar leven en hij heeft zijn verweer dat daarvan sinds januari 2013 geen sprake meer was naar het oordeel van het hof ook voldoende geconcretiseerd en onderbouwd. De vraag, ter zitting aan de advocaat van de vrouw gesteld, wat de bedoeling van partijen bij de huwelijkse voorwaarden is geweest om te verrekenen zolang partijen nog bij elkaar woonden (samen de woning in gebruik hadden), maar zij geen partners meer waren (dat de relatie voorbij was op 1 januari 2013 is niet in geschil), heeft zij ook onbeantwoord gelaten. Dit had wel op haar weg gelegen, nu zij zich beroept op die uitleg (en de man deze gemotiveerd heeft weersproken). Het betoog van de man, dat het bij het samenwonen aankomt op het als partners samenwonen, sluit voorts ook aan op de door art. 1:142 BW veronderstelde solidariteit (die doorgaans vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding niet meer aanwezig is; en welk moment partijen, in de uitleg van de man, vervroegd hebben naar het eerdere tijdstip van het einde van het samenwonen (als partners)). Het hof verwijst voor deze veronderstelde solidariteit naar de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, (Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3, p. 27, en voor de vervroeging naar HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0894).

De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat partijen met het “niet-samenwonen” in de zin van art 12 van de huwelijkse voorwaarden het oog hebben gehad, zoals de vrouw betoogt, op het feitelijk bij elkaar wonen. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat partijen juist veeleer het oog hebben gehad, zoals de man betoogt, op de situatie dat zij niet meer (feitelijk) als partners bij elkaar leefden. De slotsom van het bovenstaande is dat het verrekentijdvak eindigt op 1 januari 2013. Hetgeen de vrouw meer of anders heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

De grieven 1, 2 en 4 falen mitsdien.

Gelet op het voorgaande heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek de man te veroordelen tot overlegging van de financiële stukken van Aardappelen-BV en Beheer BV over het jaar 2013. De grieven 3 en 5 die hierop betrekking hebben, behoeven dan geen verdere bespreking. De op deze grieven gebaseerde wijziging/vermeerdering verzoek zal het hof afwijzen.

Periodiek verrekenbeding periode 1 januari 2007 tot 1 januari 2013 (grieven 6 tot en met 11)

3.9.1.

Het volgende staat vast. Op 27 maart 2008 heeft de man met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2007 de agrarische onderneming, die hij sinds 1 januari 1996 samen met zijn broer in een vof dreef en ten huwelijk heeft aangebracht, geruisloos ingebracht in [aardappelen] Aardappelen B.V (hierna: Aardappelen-BV). De man houdt 50% van de aandelen in Aardappelen-BV via zijn 100%-holding [beheer] Beheer B.V. (hierna: Holding BV). De aandelen Aardappelen-BV zijn in natura volgestort door de inbreng van de gehele vof. De broer van de man houdt middellijk de overige aandelen in Aardappelen-BV, en één preferent aandeel.

Partijen hebben zich in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden verplicht tot periodieke verrekening van wat van hun inkomen als bedoeld in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden resteert na aftrek van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of er door de geruisloze inbreng sprake is van een waardeverandering als bedoeld in art. 6 lid 1 sub c van de huwelijkse voorwaarden (die in de verrekening dient te worden betrokken). Ook de uitleg van deze bepaling dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zie rov. 3.8.5. hiervóór).

3.9.2.

De rechtbank heeft overwogen dat beantwoording van de vraag of een waardeverandering van de aandelen Holding BV onder art. 6 lid 1 sub c van de huwelijkse voorwaarden valt, in het midden kan blijven, omdat bedoeld artikel als voorwaarde stelt dat het moet gaan om een vennootschap waarin de man bij voortduring bij machte is te bepalen dat de winst aan hem rechtstreeks of onmiddellijk ten goede komt. De vrouw heeft tegenover de betwisting van de man niet onderbouwd dat hieraan is voldaan. Het bedrag van € 304.457,-- (in verband met de geruisloze inbreng) behoort niet tot het te verrekenen vermogen.

3.9.3.

De grieven 6 tot en met 11 richten zich tegen dit oordeel. Volgens de vrouw behoort genoemd bedrag wél tot het te verrekenen vermogen, volgens de man niet. De vrouw voert, samengevat, het volgende aan. Vóór de oprichting van Beheer BV was er geen sprake van een waarde van de aandelen waardoor deze gelijk gesteld kan worden aan nihil; de inbreng van de vof in Aardappelen-BV heeft derhalve een waardeverandering van de aandelen in Beheer BV teweeggebracht. Bovendien staat vast dat de waarde van “de aandelen in de BV” (pleitnota, p. 1) van de man hoger is dan de waarde van de aandelen van de man in de vof.

3.9.4.

De man stelt dat het de bedoeling van partijen was om de onderneming van de man evenals het vermogen van de vrouw buiten de verrekening te laten. Alleen het inkomen zou worden verrekend. Art. 6 lid 1 sub c is in de huwelijkse voorwaarden opgenomen, teneinde te bewerkstellingen dat opgepotte winsten eveneens in de verrekening kunnen worden betrokken. De aandelen van [beheer] Beheer B.V. zijn evenwel niet gevormd uit winst – de winsten uit de vof en de B.V. zijn altijd in de verrekening betrokken – maar door de inbreng van kapitaal in natura (landbouwgronden en opstallen (schuren)) van de vennootschap onder firma (ten aanzien waarvan een herwaardering heeft plaatsgevonden).

3.9.5.

Het hof overweegt als volgt.

Vooropgesteld wordt dat de man alle aandelen in Beheer BV houdt, zodat aangenomen mag worden dat de man ook bij machte is te bepalen dat de winst van die BV hem ten goede komt, in de zin van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. “Waardeveranderingen” van aandelen in Beheer BV, moeten dan, zo bepaalt art. 6 verder, verrekend worden. De vraag is of van bedoelde waardeveranderingen sprake is. Anders dan de vrouw stelt, is de waarde van de aandelen van Beheer BV geen “nihil” geweest. Meteen bij de – gelijktijdige – oprichting van Aardappelen-BV en Beheer BV is de vof ingebracht (storting op de aandelen Aardappelen-BV in natura), waardoor bijgevolg ook de aandelen Beheer BV (zij is immers eigenaar van de aandelen Aardappelen-BV) van aanvang af een waarde hadden waarin de inbreng van de vof verdisconteerd was. Van een waardeverandering (curs. hof) is dan geen sprake. Hoe daar niettemin toch sprake van had kunnen zijn, had de vrouw nader moeten toelichten.

Dat de waarde van “de aandelen” (het hof neemt aan: de aandelen in Beheer BV) hoger is dan de waarde van de aandelen in de vof, kan naar het oordeel van het hof evenmin tot de conclusie leiden dat er sprake is van een waardeverandering als bedoeld in art. 6 lid 1 sub c van de huwelijkse voorwaarden. Deze bepaling is opgenomen onder het kopje ‘inkomen’. Een waardeverandering in verband met (overgespaard) inkomen is hier evenwel niet aan de orde (en dat is ook niet gesteld); er is hier slechts een op last van de fiscus verrichte waardevaststelling (herwaardering) van de onroerende zaken (landbouwgronden en opstallen) in verband met de geruisloze inbreng van de vof in Beheer BV. Zonder deze rechtsvormwijziging zou deze waardevaststelling overigens pas opkomen bij staking van de onderneming (de alsdan blijkende stakingswinst valt ingevolge art 6 lid 1 sub a van de huwelijkse voorwaarden ook niet onder het inkomensbegrip).

De vrouw heeft (ook op dit punt) nagelaten een andere dan taalkundige uitleg van de huwelijkse voorwaarden te geven, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Ter zitting gevraagd naar de logica van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden heeft zij slechts verklaard dat “een waardeverandering moet worden gedeeld, plus de verkrijging van aandelen”.

Op de ter zitting van de zijde van de man opgeworpen vraag dat het toch niet de bedoeling kan zijn dat de man moet verrekenen enkel en alleen omdat hij van rechtsvorm is veranderd, heeft de vrouw niet meer gerespondeerd.

De slotsom is dat de vrouw onvoldoende heeft toegelicht waarom het begrip waardeverandering zo ruim moet worden uitgelegd als door haar betoogd. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van € 304.457,-- (in rov. 2.31 spreekt de rechtbank over € 304.574,--) niet tot het te verrekenen vermogen behoort, zal worden bekrachtigd. Waar de rechtbank voorts tot de conclusie is gekomen dat partijen over de jaren 2007 tot en met 2012 alsnog uitvoering moeten geven aan het periodieke verrekenbeding (rov. 2.31) en het bedrag dat de man ter zake aan de vrouw moet betalen, heeft vastgesteld (rov. 2.37 en 3.1), stelt het hof vast dat voor zover de vrouw al zou betogen dat dit bedrag onjuist zou zijn, zij dat enkel baseert op haar verworpen stelling dat het bedrag van € 304.457,-- in de verrekening moet worden betrokken (m.n. ook beroepschrift, pt. 37-38, en pt. 41 en pt. 52 (waarin hetzelfde bedrag wordt genoemd als in pt. 38)). Dat betoog gaat dus niet op. De grieven 6 tot en met 11 falen mitsdien.

Vergoedingsrechten: schenking ad € 15.428,53 (fl 34.000,--), (grief 12)

3.10.1.

Grief 12 betreft een in het jaar 2000 niet in de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden betrokken schenking aan de vrouw ad € 15.428,53. De rechtbank is aan deze vermogensverschuiving voorbij gegaan omdat de vrouw deze vordering tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet nader heeft onderbouwd.

3.10.2.

De vrouw baseert haar grief op het bestaan van een vergoedingsrecht (pleitnota, p. 2). Zij legt een schriftelijke verklaring over van haar moeder van oktober 2017, waarin deze onder meer verklaart dat door de ouders van de vrouw in het jaar 2000 aan haar is geschonken een bedrag van fl. 34.000,-- (gulden). De vrouw stelt dat de gevolgen van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden dienen te worden gewijzigd ex art. 6:228 BW inhoudende dat de vrouw ook nog een vordering heeft ad € 15.428,53,--. Voor zover nodig doet zij een beroep op vernietiging van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden.

3.10.3.

De man voert het volgende verweer. Er is ter zake van het bedrag van € 15.428,53 geen vermogensverschuiving geweest en dus heeft de vrouw geen vergoedingsrecht. De vrouw heeft de vermogensverschuiving ook niet onderbouwd. De door de vrouw beweerde schenking is ook niet in de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden over 2000 door [accountantskantoor] verdisconteerd, omdat de vrouw geen verificatoire bescheiden heeft overgelegd waaruit deze schenking blijkt. Door de aanvaarding van de uitwerking huwelijkse voorwaarden 1997 tot en met 2006 hebben partijen zich jegens elkaar aan de berekening door de accountant van [accountantskantoor] verbonden. De rechtszekerheid staat een wijziging/correctie in de weg. (De man verwijst hierbij naar de beschikking van dit hof van 3 april 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:AV9161) en de beschikking van het hof Leeuwarden van 13 november 2012 (ECLI:NL:GHLEE:2012:BY4281). De vrouw heeft ook nooit een beroep op een wilsgebrek gedaan, waardoor zij haar recht heeft verwerkt om aan het eind van het huwelijk terug te komen op de zonder voorbehoud aanvaarde uitwerking van de huwelijkse voorwaarden over het jaar 2000.

3.10.4.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat haar ter zake van de schenking, zo zij deze al heeft ontvangen, een vergoedingsrecht jegens de man toekomt. Daarvoor is, kort weergegeven, vereist dat het gestelde bedrag van € 15.428,53 aan haar vermogen is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot (curs. hof). Haar stelling is daarmee niet komen vast te staan. De grief faalt.

Vergoedingsrechten: € 29.553,-- (grief 13)

3.11.1.

De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij een tweetal vergoedingsrechten heeft jegens de man (van respectievelijk € 73.684,59 en € 93.282,86) in verband met de investeringen die zij heeft gedaan in de voormalige echtelijke woning die eigendom is van de man. De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen:

“Uit de ondertekende uitwerkingen van [accountantskantoor] over de periode tot en met 2006 blijkt dat bij de bepaling van de vordering van de vrouw niet alleen rekening is gehouden met de vordering uit hoofde van het periodieke verrekenbeding maar ook rekening is gehouden met de door de vrouw gestelde vermogensverschuivingen ten laste van de vrouw en ten gunste van de man behoudens de door de vrouw gestelde vermogensverschuiving van fl. 34.000,--. (…) Dit betekent dat partijen tot en met 2006 uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding en ook de vermogensverschuivingen met elkaar hebben afgerekend en zich aan de berekening van [accountantskantoor] hebben gebonden.”

En voorts:

“Uit de overgelegde verklaringen van [accountantskantoor] volgt dat de door de vrouw gestelde vermogensverschuivingen ten gunste van de man zijn gekomen. Dat [accountantskantoor] in de uitwerkingen er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vrouw voor de onverdeelde helft eigenaar is van de voormalige echtelijke woning werkt dus niet door in de vergoedingsplichten. Het beroep op vernietiging wegens dwaling faalt dus.”

Hiertegen keert zich de grief van de vrouw. Zij stelt thans in hoger beroep dat zij nog een vergoedingsrecht heeft van € 29.553,-- (en zij verzoekt veroordeling van de man tot betaling van dit bedrag aan haar), omdat in de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden de voormalige echtelijke woning door [accountantskantoor] ten onrechte is aangemerkt als gemeenschappelijk, hetgeen heeft doorgewerkt in de vaststelling van de vergoedingsrechten. Voor zover nodig doet de vrouw een beroep op vernietiging van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden tot en met 2006. Zij stelt dat de gevolgen van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden dienen te worden gewijzigd ex art. 6:230 BW inhoudende dat zij nog een vordering heeft van € 40.204,-- op de man.

Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. De vermogensverschuivingen in de uitwerkingen van [accountantskantoor] zijn, als gezegd, niet alleen ten gunste van de man gekomen, maar, gezien het onjuiste uitgangspunt betreffende de woning, voor de helft ook ten gunste van haar, hetgeen tot resultaat heeft dat haar vordering jegens de man te laag is vastgesteld. Uit de berekening van [accountantskantoor] , waarbij er geen rekening mee is gehouden dat de man de volledige eigenaar is van de woning (maar wel met het bedrag van € 304.457,-- in verband met de inbreng van de vof, waarover beroepschrift pt. 37), volgt dat de vordering van de vrouw op de man per 1 januari 2007 € 227.152,-- bedraagt. Blijkens de herberekening van [fiscalisten] Fiscalisten, waarbij wel rekening is gehouden met de volledige eigendom van de woning bij de man (en ook weer met het bedrag van € 304.457,--), heeft de vrouw een vordering op de man van € 267.356,--. Dit is derhalve een verschil van € 40.204,--. Voor zover de man stelt dat de vordering van de vrouw van € 29.553,-- is verdisconteerd in de uitkering na 2006, heeft de vrouw altijd nog een vordering op de man van € 8.804,--.

3.11.2.

De man voert hiertegen het volgende aan. Nadat de uitwerking huwelijkse voorwaarden 2012 nogmaals door [accountantskantoor] is gecorrigeerd (uitwerking huwelijkse voorwaarden 2016) als gevolg van het feit dat de man de voormalige echtelijke woning volledig in eigendom toebehoort, bedroeg de verrekenvordering van de vrouw € 106.265,--. Een verschil van € 31.400,--. In dit bedrag is inbegrepen een bedrag van € 29.553,-- (50% x € 59.106,-- (overwaarde: € 263.305,-- -/- € 204.200,--)). De correctie heeft in de uitwerking huwelijkse voorwaarden 2012 van [accountantskantoor] (versie 2 maart 2016) plaatsgevonden onder het kopje “3.6 eindvermogen per 31 december 2012”. Dit betekent dat de vrouw geen vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht ten bedrage van € 29.553,-- (50% overwaarde van 2001) op de man heeft, nu haar vordering reeds is verdisconteerd in het saldo van de rekening-courantstand 2012 ultimo jaar, hetgeen heeft geleid tot een hogere verrekenvordering op de man (uitwerking huwelijkse voorwaarden [accountantskantoor] van 2 maart 2016).

3.11.3.

Het hof oordeelt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd, aldus dat zij niet een bedrag van € 29.553,--, maar een bedrag van € 40.204,-- heeft gevorderd. Deze vermeerdering van verzoek is in strijd met de twee-conclusieregel. Van uitzonderingen daarop is niet gebleken. Uitgegaan zal daarom worden van het verzoek zoals weergegeven in het petitum van het beroepschrift.

De vordering van € 29.553,-- is “gebaseerd op een vergoedingsrecht” (pleitnotitie, p. 2, en beroepschrift, pt. 60 en 62). De vrouw laat echter na duidelijk te maken waarop het vergoedingsrecht is gebaseerd. Zij verklaart niet waaruit de onttrekking aan haar vermogen ten bate van de man heeft bestaan (art. 3 huwelijkse voorwaarden). Voor zover de vrouw haar vordering inzake het bestaan van een vergoedingsrecht al gebaseerd zou hebben op een vergelijking van de uitwerking door [accountantskantoor] en de herberekening van [fiscalisten] Fiscalisten, heeft de man dit voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft er namelijk op gewezen dat in de uitwerking huwelijkse voorwaarden 2012 van [accountantskantoor] (versie maart 2016) de correctie heeft plaatsgevonden (ter zake van de eigendom van de woning), onder het kopje “3.6 Eindvermogen per 31 december 2012”, waarmee de eerdere fout van [accountantskantoor] (dat de woning gemeenschappelijk zou zijn) is hersteld. Het had op de weg van de vrouw gelegen hiertegenover uit te leggen waarom de herberekening van [fiscalisten] Fiscalisten voorrang zou moeten krijgen op de gecorrigeerde uitwerking door [accountantskantoor] . Ter zitting naar deze kwestie gevraagd, heeft de vrouw die helderheid evenmin kunnen verschaffen. Voor een vernietiging of wijziging van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden is dan geen plaats. Mitsdien treft grief 13 evenmin doel.

Bewijsaanbod vrouw

3.12.

Gelet op het voorgaande wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

3.13.

Nu de grieven 1 tot en met 13 falen, falen ook de grieven 14 tot en met 16. Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen en de in hoger beroep gewijzigde/vermeerderde verzoeken afwijzen.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014 en 3 november 2016;

wijst af het meer of anders verzochte;

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en

C.M.E. de Koning en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733