Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2693

Datum publicatie17-07-2018
Zaaknummer200.206.054_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verknochtheid
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 100

Inhoudsindicatie

Vrouw verduisterde € 129.976,13 bij werkgever en moet dit terugbetalen. Ook heeft ze belastingschulden die aan deze schuld gerelateerd zijn. Is er reden af te wijken van art. 1:100 lid 1BW, de verdeling bij helfte?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 21 juni 2018

Zaaknummer: 200.206.054/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/02/291991 FA RK 14-8444

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te

[woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant,

tegen

[verweerder] ,

wonende te

[woonplaats] ,

verweerder,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. W.R.M. Voorvaart.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de eindbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 september 2016 en de daaraan voorafgegane tussenbeschikking van 16 maart 2016.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, te bepalen dat:

de man voor 50% van de schulden aan:

  • de voormalige werkgever van de vrouw en

  • de belastingdienst

draagplichtig is

en de man het aan hem toegekende regres ad € 10.700,-- te ontzeggen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2017, heeft de man verzocht de bestreden beschikkingen geheel in stand te laten en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. P.S.R.N. Maas, waarnemend voor mr. Heijkant;

  • de man, bijgestaan door mr. Voorvaart.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnotities.

3De beoordeling

3.1.

Echtgenoten zijn voor huwelijkse schulden beiden draagplichtig, ieder voor de helft (art. 1:100 lid 1 BW) . De vraag waar het in deze zaak om draait, is of er plaats is voor afwijking van deze regel voor een schuld die is ontstaan als gevolg van verduistering door de vrouw bij haar werkgever; de vrouw is bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2015 veroordeeld tot betaling aan deze (inmiddels voormalige) werkgever van een bedrag ad € 129.976,13 aan onttrokken gelden.

3.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:

  • a) partijen zijn op 20 juli 2007 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.

  • b) de vrouw is van 2009 tot 26 september 2014 in dienst geweest bij [transport] Transport B.V. te [vestigingsplaats] (hierna ook: de voormalige werkgever). Tijdens haar dienstverband heeft de vrouw een aan deze werkgever toebehorend bedrag verduisterd door versluierde boekingen (door middel van nepfacturen) te doen ten laste van genoemde werkgever en ten behoeve van zichzelf.

  • c) bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is de vrouw, zoals reeds overwogen, ter zake veroordeeld tot betaling aan de voormalige werkgever van een bedrag ad € 129.976,13;

  • d) het verzoek van de man tot echtscheiding is op 12 december 2014 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant

  • e) daarop is bij de bestreden tussenbeschikking (van 16 maart 2016) de echtscheiding uitgesproken;

  • f) de echtscheidingsbeschikking is op 2 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Bij de bestreden eindbeschikking (van 27 september 2016) heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen gelast als volgt:

  • de schuld bij de voormalige werkgever (per peildatum 12 december 2014, ad € 126.976,--) dient volledig door de vrouw te worden gedragen;

  • de aanslagen IB 2011, 2012 en 2013 dienen volledig door de vrouw te worden gedragen.

Voorts is bepaald dat:

- aan de man regres toekomt voor een bedrag van € 10.700,--, met inachtneming van hetgeen in rov. 2.20 van die beschikking is opgenomen.

3.4.

De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.5.

De grieven betreffen de schuld bij de voormalige werkgever en de aanslagen IB (grieven 1 tot en met 4) en het regres (grief 5).

Schuld bij voormalige werkgever en aanslagen Inkomstenbelasting (grieven 1 tot en met 4)

3.6.

De rechtbank heeft het primaire verzoek van de man om de door de vrouw veroorzaakte schuld door onrechtmatige daad als verknocht aan te merken, afgewezen. Het subsidiaire verzoek van de man te bepalen dat deze schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid volledig door de vrouw dient te worden gedragen, heeft de rechtbank toegewezen.

De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:

“[bs 16 maart 2016] 3.32. Het enkele gegeven dat in dit geval de tijdens het huwelijk ontstane schuld zijn oorzaak vindt in onrechtmatig handelen van de vrouw jegens een derde (haar ex-werkgever), acht de rechtbank onvoldoende om de schuld als een aan de vrouw verknochte schuld aan te merken.

Gelet op het feit dat de vrouw ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de man in het geheel niets wist van haar gedragingen en hij daar pas in september 2014 achter is gekomen, de schuld enkel is ontstaan door deze gedragingen van de vrouw, de bedragen op een voor de man onbekende bankrekening van de vrouw werden gestort waar de man ook geen inzage in had, en de vrouw nagenoeg alleen de gehele financiële gezinsadministratie voerde en beheerde, is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, het vasthouden aan de draagplicht van de man voor de helft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat de man, en naar ter zitting is gebleken onbewust, deels heeft meegeprofiteerd van de gelden nu deze zijn aangewend voor onder andere de kosten van de huishouding, maakt vorenstaand oordeel niet anders.”

De rechtbank heeft voorts bepaald dat de aanslagen Inkomstenbelasting 2011, 2012 en 2013 volledig door de vrouw dienen te worden gedragen. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:

“[bs 16 maart 2016] 3.35. Nu de vrouw ter terechtzitting heeft erkend dat deze aanslagen allen [alle, hof] zijn opgelegd in verband met voornoemde frauduleuze handelingen gepleegd jegens haar voormalige werkgever, zal de rechtbank onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 3.31 en 3.32 bepalen dat deze totale schuld aan de belastingdienst in het kader van de onderlinge draagplicht volledig door de vrouw dient te worden gedragen.”

3.7.

Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 1:100 lid 1 (oud) BW – geldend voor huwelijken die zijn gesloten vóór 1 januari 2018, zoals hier – bepaalt als volgt:

“De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.”

Dit wetsartikel brengt mee dat de huwelijksgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, een gelijke draagplicht geldt (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor afwijking van deze regel gelden strenge vereisten. Dit is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad:

“Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en in dezelfde zin, recent, HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066).

De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, afwijking van de draagplicht bij helfte rust op de man. Het hof zal eerst de stellingen van de man (ook die in eerste aanleg, vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep; de vrouw heeft namelijk gegriefd) en het verweer van de vrouw, verkort, weergeven.

3.8.

Volgens de man moet worden afgeweken van de draagplicht bij helfte. Hij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.

De vrouw heeft de verduisterde gelden (van augustus 2011 tot september 2014) overgeboekt naar een Rabo-privérekening. De man had toegang tot, noch inzage in die rekening (verweer op zelfstandig verzoek alsmede zelfstandig verzoek, pt. 7). De man had “van dit alles” volstrekt geen weet (id., pt. 13). De man wist tot september 2014 niets van de verduistering door de vrouw bij haar werkgever, hetgeen door de vrouw ook is verklaard ter zitting van de rechtbank (de man wijst op rov. 3.32 van de bestreden beschikking van 16 maart 2016: “Gelet op het feit dat de vrouw ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de man in het geheel niets wist van haar gedragingen en hij daar pas in september 2014 achter is gekomen”).

Er was geen reden te twijfelen aan het uitgavenpatroon binnen het gezin. De bijzondere kapitaalgoederen, zoals de caravan en de Renault Twingo zijn aangeschaft met het doorlopend krediet (id., pt. 15). Ook de Opel Mocca is betaald met het doorlopend krediet (id., pt. 16). De man verwijst naar productie 4. Zodoende kreeg de man geen argwaan waar het grote uitgaven betrof.

Veel uitgaven zijn ook geheim gebleven. Er waren contante opnames van de Rabo-rekening voor een bedrag van € 4.275,-- (2011); € 11.080,-- (2012); (€ 6.940,--, 2013, vlg. prod. 3); en € 4.840,-- (2014)), met onbekende bestemming. Wél bekend is dat er in 2011 een “fors” bedrag van € 13.822,20 is besteed aan kleding, kapper, schoenen, fiets, sport, benzine, lunches, lingerie etc (id, pt. 15); in 2012 is aan “kleding, kapper, schoenen enz.” uitgegeven € 24.199,--; in 2013 is aan “kleding, kapper, schoenen enz.” uitgegeven € 17.929,--; in 2014 is aan “kleding, kapper, schoenen enz.” uitgegeven een bedrag van € 25.784,87. De man verwijst hiervoor naar prod. 3 (uitgaven ten laste van de Rabo-rekening).

Het gezinsinkomen van ongeveer € 4.362,-- netto per maand (verweerschrift vrouw) was ruimschoots voldoende om goed te kunnen leven. Inclusief de kinderalimentatie, het PGB en de TOG-uitkering bedraagt het netto inkomen € 5.976,-- per maand (id. p. 11, eerste bolletje). Het formele gezinsinkomen van partijen was destijds ruimschoots voldoende om alle gezinskosten te voldoen (verweerschrift, pt. 11).

De man heeft niet van de verduisterde gelden geprofiteerd en veel “aanschaffen en contanten” zijn mogelijk elders “ondergebracht of genuttigd” id., pt. 19.

3.9.

Volgens de vrouw is er geen reden om af te wijken van de draagplicht bij helfte.

Zij voert daartoe, zoals nader toegelicht bij de mondelinge behandeling van dit hof, het volgende aan.

Ook de man had toegang tot de Rabo-rekening. Hij betaalde van die rekening ook kosten voor zichzelf (verweerschrift op zelfstandig verzoek, pt. 12). Partijen waren ook samen belast met de administratie.

De man had voorts wél weet van de bedragen die binnenkwamen. De verduisterde gelden zijn aangewend voor de kosten van de huishouding, aflossing van schulden en incidentele kosten, zoals vakanties, fietsbenodigdheden, meubels en opleidingen. Dit blijkt uit productie 7 (een overzicht van de besteding van de verduisterde gelden). De man moet hiervan weet hebben gehad, gelet op de hoogte van zijn maandelijkse inkomen (verweerschrift op zelfstandig verzoek, pt. 10). Partijen hadden weliswaar een inkomen van € 4.362,-- netto per maand, maar de man wist (of behoorde te weten) dat daarmee niet al die luxe kon worden betaald. De man heeft zelf verklaard, dat hij een netto-inkomen heeft van ongeveer € 2.300,--; dat hij per maand aan rente en aflossing op de hypotheekschuld een bedrag van € 1.028,-- betaalt; dat hij € 531,-- aflost bij Interbank (het doorlopend krediet); en dat er nog maar € 90,-- per maand overblijft om van te leven (prod. 6 in hoger beroep, pv, p. 182). Van het inkomen van de man en de vrouw konden alle uitgaven nooit betaald worden (pleitnotitie, p. 1, laatste alinea).

De man wist van de verduistering door de vrouw of hij had dit moeten weten (beroepschrift, p. 5, tweede alinea; pleitnotitie, p. 2, 3e alinea). De verduistering heeft in drie jaar een bedrag van ongeveer € 129.000,-- opgeleverd. Dit komt neer op ongeveer € 3.500,-- per maand netto. Dit bedrag is door partijen uitgegeven aan dure vakanties: twee keer naar Duitsland (oktober en december 2010), een binnenlandse vakantie (april 2012); naar Frankrijk (juni 2012); naar Italië (juli 2012), naar Tenerife (december 2012); twee keer naar Italië (mei en juni 2013); naar Gran Canaria (december 2013); twee keer naar Italië (april en juni 2014) en, ten slotte, een binnenlandse vakantie (mei 2014). In totaal hebben partijen zo bijna € 33.000,-- uitgegeven aan vakanties (pleitnotitie, p. 1). Daarnaast is de man in 2012 een onderneming gestart ( [Cycling] Cycling). Voor die onderneming zijn in periode van de verduistering aankopen gedaan tot een bedrag van ruim € 15.000,--. Verder hebben partijen een caravan gekocht van € 6.300,-- , drie racefietsen van € 5.557,--, exclusieve schoenen, een exclusief horloge en meubilair. Ook zijn er advocaatkosten van de man mee voldaan. Verder zij verwezen naar productie 7 (bij verweerschrift op het zelfstandig verzoek), waaruit nog andere bestedingen blijken.

Het doorlopend krediet is voor al de genoemde luxe bestedingen niet gebruikt. Het krediet is namelijk gebruikt voor de aankoop van een Renault Twingo en voor aflossing van een schuld van de man uit een eerder huwelijk (aldus de eigen verklaring van de man). Later is het krediet verhoogd voor de aanschaf van een auto die de caravan kon trekken. Daarmee was de limiet van het krediet bereikt. De caravan is echter niet van het krediet gekocht.

Met haar verklaring dat de man niets wist van haar frauduleuze gedragingen heeft de vrouw alleen geprobeerd de man buiten schot te houden. Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar bij de rechtbank afgelegde verklaring als volgt toegelicht: “Ik heb tegen de man niet letterlijk gezegd: “Ik verduister gelden”, maar de man wist wel dat er extra geld binnenkwam”.

De man heeft hoe dan ook (bewust) meegeprofiteerd van de verduistering door de vrouw (pleitnotitie, p. 1). De vrouw beschikt niet meer over het verduisterde geld (noch over de daarmee aangeschafte goederen), (verweerschrift op zelfstandig verzoek, pt. 10).

Het subsidiaire verweer behoeft alleen aan de orde te komen indien het hof van oordeel is dat de vrouw voor 100%-draagplichtig is voor de schuld.

3.10.1.

Het hof oordeelt als volgt.

De vrouw heeft de stelling van de man dat zij nog zou beschikken over de verduisterde gelden voldoende gemotiveerd weersproken. Bewijs van deze stelling heeft de man niet aangeboden, zodat die stelling niet is komen vast te staan.

In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij niet wist van de extra-inkomsten of daarvan ook niet behoorde te weten, nader te onderbouwen. Het is aannemelijk, gelet op de hoogte van de extra-inkomsten (het grote bedrag van ongeveer € 127.000,--, dat over een periode van iets meer dan drie jaar beschikbaar kwam; ook in verhouding tot het relatief beperkte gezinsinkomen) en voorts de aard van de bestedingen (de man noemt zelf al kleding, kapper, schoenen, fiets, sport, benzine, lunches, lingerie etc. en verder de genoemde dure vakanties; het betreft uitgaven die ook voor de man zichtbaar moeten zijn geweest) dat de man wél van die inkomsten wist of had behoren te weten. Uit productie 3, waarop de man zich beroept, blijkt verder niet alleen van de door hem genoemde bestedingen van € 13.822,20; € 24.199,--; € 17.929,-- en € 25.784,87, maar ook van tal van andere bestedingen (bijv. vakanties: € 3.389,77 (2011); € 5.277,74 (2012); € 8.290,36 (2013); € 3.507,12); advocaatkosten: € 900,-- (2011); € 2.700,-- (2012); € 907,50 (2013); en meubels: € 2.878,13 (2012). De man heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe van het netto-gezinsinkomen van € 5.976,--, (waarop in ieder geval in mindering strekt een bedrag van € 1.028,-- (rente en aflossing op de hypotheekschuld) en een bedrag van € 531,-- (aflossing op het doorlopend krediet)) alle genoemde (extra-)uitgaven betaald hadden kunnen worden. Hierbij blijven de uitgaven die met het doorlopend krediet zijn betaald, buiten beschouwing. Daar zijn partijen het namelijk over eens. Bij die stand van zaken had de man, eventueel met een beroep op art. 1:83 BW, bij de vrouw kunnen informeren naar de herkomst van de extra-inkomsten. Dat hij dat heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Ten slotte is komen vast te staan dat ook de man heeft geprofiteerd van de verduisterde gelden. Van dat geld hebben partijen, onder meer, samen vakantie gevierd.

Van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw zich jegens de man beroept op een draagplicht bij helfte is dan geen sprake. De omstandigheid dat de man niet zou hebben geweten van de verduistering (en dus de herkomst van de gelden) en hij geen toegang had tot, noch inzage in de Rabo-privérekening waarop de verduisterde gelden binnenkwamen, maakt dit niet anders. De grieven 1 t/m 4 slagen dus. Het subsidiaire verweer van de vrouw behoeft daarom geen bespreking.

3.10.2.

Het slagen van deze grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Dit betekent dat thans aan het hof voorligt de vraag of de door de vrouw veroorzaakte schuld als een aan haar verknochte schuld is aan te merken. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

Het hof overweegt het volgende. Art. 1:94 lid 3 (oud) BW bepaalt als volgt:

“Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.”

Bij de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, is deze regeling omtrent verknochtheid ongewijzigd opgenomen in het huidige art. 1:94 lid 5 BW (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 987, nr. 6, p. 16). In de onderhavige zaak is nog art. 1:94 lid 3 (oud) BW van toepassing.

Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 1:94 lid 3 (oud) BW blijkt dat men hier vooral heeft gedacht aan schulden die worden gemaakt met betrekking tot privégoederen. Daarvan is hier geen sprake.

Het antwoord op de vragen of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt, is volgens vaste jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293).

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof, na eigen beoordeling, overneemt en tot de zijne maakt, overwogen dat hier geen sprake is van verknochtheid. De omstandigheden waarop de man zich (ook in eerste aanleg) heeft beroepen en voor zover deze zijn komen vast te staan (waarover ook rov. 3.10.1, hiervóór), zijn daartoe ontoereikend. De man heeft nog gewezen op HR 25 juni 1993, NJ 1994/31 (het betrof daar evenwel belastingschulden én de Hoge Raad besliste dat géén sprake was van verknochtheid); HR 6 oktober 2000, LJN AA 7362 (de zaak betrof echter geen schuld, noch oordeelt de Hoge Raad over verknochtheid); HR 30 maart 2012, LJN BV1749 (de Hoge Raad oordeelt echter dat een bankkrediet vóór huwelijk verleend aan echtgenoot, zonder verantwoording over besteding ervan, niet verknocht is). De verwijzing naar die rechtspraak kan de man dus evenmin baten.

3.10.3.

Uit het voorgaande volgt dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de gemeenschapsschuld jegens de voormalige werkgever van de vrouw. Ook voor de aanslagen inkomstenbelasting 2011, 2012, 2013 bestaat geen aanleiding af te wijken van een draagplicht bij helfte. De rechtbank heeft dit wel gedaan, maar enkel om reden dat de aanslagen samenhingen met de schuld aan de werkgever en die schuld volgens de rechtbank volledig voor rekening van de vrouw moest komen. Die reden bestaat niet meer. Ook voor de aanslagen inkomstenbelasting 2011, 2012, 2013 zijn partijen dus voor de helft draagplichtig. Het hof zal aldus, zoals door de vrouw verzocht, bepalen.

Regresvordering ad € 10.700,-- (grief 5)

3.11.

Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man in verband met de executoriale verkoop van de auto en caravan een regresvordering heeft op de vrouw.

3.12.

Het hof overweegt als volgt. Met de executoriale verkoop (door de voormalige werkgever van de vrouw) van de auto en caravan van partijen is de schuld aan de werkgever (gedeeltelijk) afgelost. Zoals hiervóór is overwogen, zijn partijen gelijkelijk draagplichtig voor deze schuld. Door de executoriale verkoop hebben partijen ook gelijkelijk op de schuld afgelost. Mitsdien heeft de man geen regres. Grief 5 slaagt aldus.

Slotsom

3.13.

Nu alle grieven slagen, zal het hof de bestreden beschikking van 27 september 2016 vernietigen, voor zover het betreft de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen zoals vermeld in rov. 2.35 sub 2 en 3 (en dictum eerste alinea), en de regresvordering ad € 10.700,-- (dictum tweede alinea) van die beschikking.

Proceskosten

3.14.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 september 2016, voor zover het betreft de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen zoals vermeld in rov. 2.35 sub 2 en 3 (dictum eerste alinea), en de regresvordering ad € 10.700,-- (dictum tweede alinea);

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat partijen ten aanzien van de schuld bij de voormalige werkgever van de vrouw, per peildatum 12 december 2014 ten bedrage van (afgerond) € 126.976,--, ieder voor de helft draagplichtig zijn;

bepaalt dat partijen ten aanzien van de aanslagen Inkomstenbelasting 2011, 2012 en 2013 ieder voor de helft draagplichtig zijn;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en

C.M.E. de Koning en is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733