Gerechtshof Amsterdam 26-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2236

Datum publicatie11-07-2018
Zaaknummer200.224.384/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:6717, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verlenging termijn partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat gelet op art. 1:157 lid 5 BW na 12 jaar de partneralimentatie dient te eindigen. Voor een verlenging van de alimentatietermijn dient sprake te zijn van een uitzonderlijke situatie. De becijferde terugval in inkomen van € 123 per maand is niet van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Ook niet in het licht van de duur van het huwelijk (21 jaar) en dat zij tijdens het huwelijk arbeidsongeschikt is geraakt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.224.384/01

zaaknummer rechtbank: C/15/247970 / FA RK 16-5230

beschikking van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. K.R. Stephan te Velsen-Zuid,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 7 juni 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 7 september 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 juni 2017.

2.2

De vrouw heeft op 13 november 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 april 2018 met aanvullend verzoek en met bijlagen, ingekomen op 12 april 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 13 april 2018.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Het [in] 1983 gesloten huwelijk van partijen is op 27 januari 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 januari 2005. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.

3.3

Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig hetgeen partijen in hun echtscheidingsconvenant van 8 december 2004 waren overeengekomen, een door de man met ingang van 27 januari 2005 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.100,- per maand. Na indexering bedroeg deze uitkering in 2017 € 1.342,08 per maand.

Op grond van artikel 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege geëindigd op 27 januari 2017.

3.4

In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen onder artikel 1.4 als volgt overeengekomen:

De partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Zulks met dien verstande dat de vrouw tot uiterlijk 3 maanden na ommekomst van de termijn verlenging van deze termijn kan vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dérmate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.

3.5

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is de termijn gedurende welke de man gehouden is aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.342,08 per maand te voldoen verlengd met ingang van 27 januari 2017 tot 1 oktober 2021, met bepaling dat na ommekomst van die termijn geen verdere verlenging van die termijn kan worden verzocht.

Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man (ook) na 27 januari 2017 dient bij te dragen in haar levensonderhoud met het alsdan per 1 januari 2017 geïndexeerde bedrag van € 1.314,49 per maand, althans met een bijdrage die de rechtbank juist zou achten, en te bepalen dat voormelde verplichting van de man pas zal eindigen primair op 19 januari 2025, de dag dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar zal bereiken en subsidiair in oktober 2021, de maand waarin de man de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken, althans per een datum die de rechtbank juist zou achten.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen, althans een uitkering vast te stellen en de termijn voor betaling van deze uitkering te bepalen, lopende tot uiterlijk 1 maart 2020.

4.3

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep.

Bij wijze van aanvullend verzoek heeft zij verzocht, indien het verzoek van de man wordt toegewezen, te bepalen dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen.

In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat zij na ommekomst van de verlengde alimentatietermijn nogmaals de mogelijkheid heeft een nieuwe verlenging te verzoeken, dan wel de laatste zin van de bestreden beschikking onder 6.1 te schrappen.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1

De man heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking gericht die in het kort erop neerkomen dat de rechtbank ten onrechte de alimentatietermijn heeft verlengd. De man acht deze verlenging niet rechtvaardig wanneer alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, dus ook omstandigheden aan zijn kant. Weliswaar zijn partijen lang gehuwd geweest, maar zij hebben geen kinderen. De vrouw is enkele jaren voor hun echtscheiding gestopt met werken omdat zij arbeidsongeschikt is geraakt na te zijn mishandeld door een derde. De financiële gevolgen van die mishandeling kunnen niet langer voor rekening van de man komen. Hij wil bovendien een deel van zijn inkomsten opzij kunnen zetten ter aanvulling op zijn pensioen, dat hij immers ook bij helfte met de vrouw zal moeten delen.

De man is voorts van mening dat beëindiging van de onderhoudsverplichting niet dusdanig ingrijpend is voor de vrouw dat deze niet van haar kan worden gevergd. Als zij niet langer alimentatie krijgt en een bijstandsuitkering ontvangt, zal zij er maandelijks € 191,- op achteruit gaan. Niet gebleken is dat zij dan niet meer kan rondkomen. De man trekt bovendien bepaalde posten op de behoeftelijst van de vrouw in twijfel, zoals de door haar opgevoerde kosten voor boodschappen.

5.2

De vrouw heeft verweer gevoerd. Er hoeft, anders dan de man stelt, geen causaal verband te zijn tussen het huwelijk en haar behoeftigheid; de rechter hoeft dus niet na te gaan of de behoeftigheid huwelijksgerelateerd is. Evenmin relevant is dat de man de vrouw de laatste jaren van het huwelijk volledig heeft onderhouden. Feit is dat zij volledig arbeidsgehandicapt is en dus geen inkomsten kan verwerven, anders dan uit een uitkering. Zij heeft geen onredelijke lasten en waar mogelijk heeft zij reeds bespaard. Het kan niet zo zijn dat zij nooit meer op vakantie kan. Aangezien ten tijde van de echtscheiding al vijf jaar bekend was dat de vrouw arbeidsgehandicapt was, heeft de man er nooit gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat hij na twaalf jaar definitief over zijn volledige inkomsten zou kunnen beschikken.

5.3

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 5 BW dient het hof te beoordelen of de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten gevolge van het verstrijken van een termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Voor een positieve beantwoording van die vraag dient de vrouw te stellen en waar nodig te bewijzen dat sprake is van bijzondere omstandigheden aan haar zijde. Daarbij zal, anders dan zij lijkt te betogen, naast de financiële situatie waarin zij verkeert, onder andere van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.

5.4

De vrouw is in 1999 - dus tijdens het huwelijk van partijen - mishandeld door de buurman van partijen. Als gevolg van deze mishandeling is zij arbeidsongeschikt verklaard in 2000; zij ontvangt sindsdien een WAO-uitkering. Blijkens de rapportage van 8 september 2000 van de arbeidskundige van Cadans heeft de vrouw geen theoretische verdiencapaciteit meer en is zij 100% arbeidsongeschikt. Niet in geschil is dan ook dat de vrouw niet meer kan werken en dat zij voor het voorzien in de kosten van haar levensonderhoud is aangewezen op haar WAO-uitkering, die sinds 2005 werd aangevuld door de alimentatie en die, indien de alimentatie wordt beëindigd, zal worden aangevuld door een bijstandsuitkering.

De rechtbank heeft berekend dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw resulteert in een terugval in inkomen van € 191,- netto per maand (van € 1.174,- naar € 983,- netto per maand). Naar de vrouw stelt, is de inkomensachteruitgang - als gevolg van gestegen kosten - hoger, namelijk € 230,- per maand, maar zij betoogt dat een daling van € 191,- per maand reeds zeer ingrijpend voor haar is aangezien zij haar financiële huishouding zo heeft ingericht dat zij net kan rondkomen van € 1.174,- per maand.

Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis uitgangspunt van de wetgever is geweest dat de alimentatieverplichting na twaalf jaren in beginsel definitief eindigt. De verantwoordelijkheid die echtgenoten door het huwelijk op zich hebben genomen houdt weliswaar een verplichting van de alimentatieplichtige echtgenoot in om bij te dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde echtgenoot, maar deze verantwoordelijkheid rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Voor een verlenging van de alimentatietermijn dient sprake te zijn van een uitzonderlijke situatie. De eisen waaraan moet zijn voldaan voor een verlenging van de twaalfjaarstermijn zijn daarom zwaar. In dit geval betekent de beëindiging van de alimentatie een substantiële terugval in inkomen voor de vrouw. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verschil in inkomsten juist heeft berekend en maakt die berekening tot de zijne met dien verstande dat daarbij niet is betrokken dat de inkomensdaling voor de vrouw gepaard zal gaan met een verhoging van haar aanspraak op huur- en zorgtoeslag, zodat de werkelijke terugval enigszins lager zal uitvallen. Het hof heeft de terugval in inkomen van de vrouw, wanneer haar inkomen, vermeerderd met toeslagen, wordt afgezet tegen haar inkomen vermeerderd met de alimentatie, becijferd op € 123,- per maand. Gelet op de hoogte van haar huidige inkomen is deze inkomensterugval relatief groot. Het hof ziet in de behoeftelijst van de vrouw, door haar overgelegd als productie E15 in eerste aanleg, evenwel mogelijkheden om haar kosten met dit bedrag te beperken, waarbij de kosten van de auto en de kosten van de boodschappen (inclusief roken) het meest voor de hand lijken te liggen als bezuinigingsposten. Het hof begrijpt dat dit voor de vrouw niet gemakkelijk zal zijn. Niettemin is het hof van oordeel dat deze terugval in inkomen niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, ook niet wanneer in ogenschouw wordt genomen dat partijen 21 jaar gehuwd zijn geweest alsmede de overige omstandigheden van dit geval, waaronder de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid. Dat de vrouw haar inkomsten niet kan aanvullen door te gaan werken, maakt de situatie voor haar drukkend, maar kan naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar kosten niet verder kan verlagen, niet worden gezien als een zodanig bijzondere omstandigheid dat die een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel dat de alimentatieverplichting na twaalf jaren eindigt. De stelling van de vrouw dat de man er nooit gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat hij na twaalf jaar definitief over zijn volledige inkomsten zou kunnen beschikken maakt dit niet anders. Het is immers de vrouw die bijzondere omstandigheden aan haar zijde dient te stellen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afwijzen, hetgeen meebrengt dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd op 27 januari 2017. Ter zitting in hoger beroep heeft de man uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn recht op terugbetaling van hetgeen hij sinds 27 januari 2017 krachtens de bestreden beschikking heeft betaald.

5.5

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de grief van de man met betrekking tot de datum tot welke de alimentatietermijn is verlengd, geen bespreking meer. Ook het incidenteel hoger beroep, waarin de vrouw erover klaagt dat de rechtbank heeft bepaald dat de termijn na ommekomst niet opnieuw kan worden verlengd, behoeft gelet op het voorgaande niet meer te worden beoordeeld.

5.6

Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, zoals door de vrouw verzocht. De kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

5.7

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn alsnog af;

verstaat dat de man afstand heeft gedaan van zijn recht op terugbetaling van hetgeen hij krachtens de bestreden beschikking na 27 januari 2017 aan de vrouw heeft voldaan;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 26 juni 2018 uitgesproken in het openbaar.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733