Gerechtshof Den Haag 19-06-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1638

Datum publicatie05-07-2018
Zaaknummer200.219.497/01
ProcedureHoger beroep kort geding
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Goederenrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht; Civiel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Hoger beroep; Ontvankelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hoger beroep van uitspraak die in de plaats treedt van akte bestemd tot levering registergoed. Vonnis pas na beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Man ontvankelijk, ondanks dat beroep niet binnen 8 dagen is ingeschreven (art. 3:301 lid 2 BW): beide partijen hebben niet gehandeld zoals mocht worden verwacht en zolang vrouw vonnis niet heeft ingeschreven (art. 3:301 lid 1 BW) was niet relevant of man beroep had ingeschreven. Volgt inhoudelijke beoordeling. Tussenarrest: 1.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie

Zaaknummer: 200.219.497/01

Rolnummer rechtbank: C/09/512541/HAZA16-663

arrest d.d. 19 juni 2018

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr D.H.J. Krouwel te Den Haag.

Verdere voortgang van het geding in hoger beroep

Bij tussenarrest van 8 mei 2018 heeft het hof beide partijen in de gelegenheid gesteld zich (uiterlijk) ter rolle van dinsdag 22 mei 2018 bij akte uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 12 van dat tussenarrest is overwogen.

Beide partijen hebben op 22 mei 2018 een akte genomen.

Voornoemde rechtsoverweging 12 van het tussenarrest luidt als volgt:

Alvorens het hof kan beslissen ter zake de al dan niet ontvankelijkheid van het beroep verzoekt het hof beide partijen zich bij akte uit te laten over het volgende:

• Is het vonnis van 17 mei 2017 aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) betekend als bedoeld in artikel 3: 301 lid 1 BW en zo ja, wanneer?

• Is (ook) het vonnis van 13 september 2017 betekend aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) en zo ja, wanneer?

• Is het hoger beroep ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zo ja, wanneer?

• Wat is rechtens in de hierboven omschreven situatie met betrekking tot onderhavige zaak: is lid 2 van artikel 3:301 BW wel van toepassing in geval/zolang inschrijving als bedoeld in lid 1 niet mogelijk is?

• Indien laatstgenoemde vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord: is dit anders door het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren – ruim nadat de beroepstermijn is verstreken - en zo ja, per wanneer had de man dan gezien lid 2 in onderhavig geval in het rechtsmiddelenregister (alsnog) inschrijving moeten (laten) doen van het (reeds ingestelde) hoger beroep?

• Maakt het daarbij nog uit dat in het vonnis van 13 september 2017 in het geheel geen sprake is van een termijn als bedoeld in lid 301 lid 1 onder b BW, te weten ”van veertien dagen of zoveel langer of korter als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken”?

• Zijn er nog andere punten die u in het kader van de ontvankelijkheid als hier aan de orde van belang acht?

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1. In het bestreden vonnis van 17 mei 2017 is de man – voor zover van belang – onder 5.1 veroordeeld om, binnen één maand na de datum van dit vonnis, zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de ( [adres] en bepaald dat dit vonnis, zo nodig in de plaats treedt van de medewerking van de man aan deze verkoop en levering.

2. Bij aanvullend vonnis van - eerst - 13 september 2017 is – kort gezegd - bepaald dat na nr. 5.3 van genoemd vonnis dient te worden toegevoegd: “verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad”.

Ontvankelijkheid

3. Het hof ziet in het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW aanleiding eerst in te gaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Van belang is in dat kader artikel 3:301 BW, staande in de titel Rechtsvorderingen. De leden 1 en 2 daarvan luiden als volgt.

Artikel 301

1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en

a. in kracht van gewijsde is gegaan, of

b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.

2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. (…).

4. Zoals ter zitting voorgehouden is in artikel 3:301 lid 1 en 2 BW - in onderlinge samenhang bezien - bepaald dat hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt tot levering van een deel van zodanige tot levering van een registergoed bestemde akte op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel dient te worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (verder: Rv). In dit geval zou het daarbij gaan om een inschrijving in het zogenaamde rechtsmiddelenregister van de rechtbank Den Haag.

5. De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van lid 2 is voldaan.

6. Uit de beide akten concludeert het hof – voor zover van belang - als volgt:

  • het vonnis van 17 mei 2017 is (zeker tot 22 mei 2018) nog niet aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld) betekend als bedoeld in artikel 3: 301 lid 1 BW;

  • (ook) het vonnis van 13 september 2017 is (zeker tot 22 mei 2018) nog niet betekend aan de man (als degene die tot levering werd veroordeeld);

  • het (onderhavige) hoger beroep is (eerst) op 11 april 2018 ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv;

  • de vrouw heeft blijkens de door haar op 22 mei 2018 genomen akte “heden” opdracht gegeven aan een deurwaarder tot betekening aan de man, zodat de vonnissen tijdig voor de levering (hof: voorzien op 2 juli 2018) betekend zullen zijn.

7. Uit hetgeen ter zitting is gebleken in samenhang met genoemde akten blijkt dat beide partijen niet hebben gehandeld zoals op grond van de door de rechtbank afgegeven machtiging had mogen worden verwacht. De vrouw heeft nagelaten het vonnis van 17 mei 2017 en ook het latere vonnis van 13 september 2017 (te betekenen aan de man en) in te schrijven in de openbare registers. Desalniettemin heeft zij de woning in die tijd wel verkocht aan een derde met gebruikmaking van de machtiging. De man heeft het ingestelde hoger beroep pas (na de zitting) op 11 april 2018 ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 433 Rv. Naar het oordeel van het hof brengt geschetste gang van zaken gezien de ratio van genoemde artikelen in relatie tot het bepaalde in de artikelen 25 van de Kadasterwet mee dat de man in dat geval wel ontvankelijk is in het hoger beroep. Zolang de vrouw het vonnis van 17 mei 2017 niet heeft ingeschreven in de openbare registers was ook niet relevant of de man wel had voldaan aan het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW. Laatstbedoelde inschrijving op 11 april 2018 heeft tot gevolg dat, in geval (na betekening) alsnog inschrijving van de vonnissen, in het bijzonder dat van 17 mei 2017, plaatsvindt, voor derden die het kadaster zouden raadplegen, zoals de notaris met het oog op de levering, kenbaar is dat tegen de veroordeling als vervat in het vonnis van 17 mei 2017 een rechtsmiddel is ingesteld, zodat die beslissing nog niet onherroepelijk is (geworden).

8. Mitsdien is voor derden die de openbare registers raadplegen op de in de wet bedoelde wijze duidelijk dat sprake is van een hoger beroep tegen een (nog in te schrijven) uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte.

9. Het hof betrekt daarbij nog dat als gevolg van onderhavige beslissing van het hof de uitkomst van het ingestelde rechtsmiddel tijdig voor de levering bekend zal zijn.

10. Gevolg van het vorenstaande is dat het hof de man ontvankelijk acht in hoger beroep.

Artikel 3:178 lid 5 BW

11. Inhoudelijk beroept de man zich in hoger beroep vooreerst op een overeenkomst op de voet van artikel 3:178 lid 5 BW. Volgens de man zijn partijen overeengekomen de woning vooralsnog niet te verdelen, in ieder geval voor de in de wet genoemde termijn van vijf jaar. De vrouw heeft dat ook in hoger beroep wederom betwist, althans stelt zich op het standpunt dat de man de vrouw daaraan niet meer kan houden. De afspraken waarop de man doelt, zijn verwoord in het bestreden vonnis:

“De gezamenlijke woning aan de [adres] blijft gezamenlijk bezit.

De hypothecaire lening, rustend op de [adres] , blijft een gezamenlijke lening.

De man draagt zorg voor de afdracht van de maandelijkse afdracht van de hypotheek rente.

De man draagt zorg voor de betaling van alle belastingen voor de [adres] .

De man draagt zorg voor het noodzakelijk onderhoud aan de woning.

De man geeft het volledige huurwaardeforfait op bij de belastingaangifte.

De man maakt gebruik van de aftrekregeling van de hypotheekrente bij de belastingdienst.

De man neemt alle overige kosten verbonden aan de [adres] op zich.

De man lost eenmalig 25.000,00 af van de hypothecaire lening op het moment dat de vrouw de gezamenlijke woning verlaat.

De vrouw lost € 13.750,00 af van de hypothecaire lening. Dit doet zij uiterlijk op het moment dat het huis verkocht wordt en de hypothecaire lening volledig afgelost wordt.

De man lost de rest van de hypothecaire lening af op het moment dat de woning verkocht wordt. De eventuele overwaarde van het huis is van de man.”

De man heeft — anders dan overeengekomen — geen aflossing gedaan op de lening.

12. Het hof overweegt als volgt. Genoemde afspraken zijn gemaakt voordat partijen hun samenleving(sovereenkomst) eind 2014 hebben verbroken. Dat is nu ruim drie jaar geleden. Duidelijk is dat de afspraken de strekking hebben de man in ieder geval tijdelijk in de woning te laten wonen, zolang deze nog niet verkocht is. De vrouw erkent dit ook. Volgens de vrouw is nimmer de bedoeling van partijen geweest dat de man (op grond van deze afspraken) in de woning zou blijven, terwijl de vrouw hieraan tot in lengte der dagen verbonden zou blijven. Mitsdien ligt de vraag voor of partijen met de gemaakte afspraken beoogd hebben de bevoegdheid tot het vorderen van verdeling (voor vijf jaar) uit te sluiten als bedoeld in artikel 3:178 lid 5 BW. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Het ligt op de weg van de man om te stellen en onderbouwen dat de afspraken een dusdanig vergaande strekking hebben, nu de vrouw dat betwist. De man heeft zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van het hof is derhalve sprake van een afspraak als door de vrouw erkend: de man mocht tijdelijk in de woning blijven in afwachting van verkoop, hij zou de lasten op zich nemen en een eenmalige aflossing doen. Het is alsdan alleszins redelijk dat de vrouw anderhalf jaar na het uiteengaan, in mei 2016, gebruik maakt van haar in de wet gegeven bevoegdheid en een vordering tot verdeling (in de vorm van het vorderen van medewerking van de man aan verkoop en overdracht) instelt, welke is uitgemond in het bestreden vonnis. Het hof zal daarom het bestreden vonnis op dit punt, zij het op ander gronden, bekrachtigen.

Artikel 3:178 lid 3 BW

13. Voor wat betreft de stelling van de man dat de vordering tot verdeling van de woning moet worden uitgesloten op grond van de belangenafweging als bedoeld in artikel 3:178 lid 3 BW neemt het hof de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering over. In hoger beroep zijn door de man geen nadere omstandigheden aangevoerd welke tot een andere belangenafweging voeren. In het bijzonder kan niet gezegd worden dat de medische redenen welke de man aanvoert aanmerkelijk groter zijn dan het belang van de vrouw om tot verdeling te komen. Partijen zitten immers nu al ruim drie jaar in een overdeelde gemeenschap. Het hof betrekt daarbij nog dat de woning inmiddels is verkocht met een aanzienlijke overwaarde, waardoor de financiële afwikkeling voor partijen er aanzienlijk beter uit ziet dan zij ten tijde van het uiteengaan en de procedure in eerste aanleg vreesden. Mede tegen die achtergrond hebben beide belang om thans tot verdeling te komen.

14. Nu de woning verkocht is en op 2 juli zal (moeten) worden geleverd heeft de man geen belang meer bij zijn subsidiaire vordering in hoger beroep. Het hof wijst die af.

Conclusie

15. De conclusie is dat het hof het bestreden vonnis van 17 mei 2017 zal bekrachtigen. Gevolg van die beslissing is dat – voor zover nodig – dat vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de man aan levering van de woning op 2 juli 2018.

Proceskosten

16. Gezien de verhouding tussen partijen zal het hof de kosten compenseren.

Beslissing

Het hof:

verklaart de man in weerwil van het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW ontvankelijk;

bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2017;

wijst af het meer of anders gevorderde;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A.H.N. Stollenwerck en B. Breederveld, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.

Kadasterwet

Titel 2. Vereisten met betrekking tot in te schrijven stukken

Afdeling 2. Vereisten waaraan ter inschrijving aangeboden stukken moeten voldoen in verband met de aard van het in te schrijven feit

Artikel 25

1. Ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak die voor een akte van levering in de plaats treedt of die krachtens een andere wet dan de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken kan worden ingeschreven, wordt een expeditie van de rechterlijke uitspraak aangeboden, alsmede:

a. indien de rechterlijke uitspraak slechts inschrijfbaar is, nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan: een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat;

b. indien de onder a bedoelde eis voor inschrijfbaarheid niet is gesteld en de rechterlijke uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad is: een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende:

1°. hetzij dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, hetzij dat hem drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken;

2°. zo het rechtsmiddel bij verzoekschrift moet worden ingesteld, dat ook de griffier van het gerecht waar dit verzoekschrift moet worden ingediend, niet van het instellen van een rechtsmiddel is gebleken;

c. indien voor de inschrijving betekening aan de veroordeelde vereist is, een door de deurwaarder getekend afschrift van het exploot waarbij de betekening is geschied.

2. Ter inschrijving van een beslissing van de rechter van een vreemde Staat wordt een authentiek afschrift van deze beslissing aangeboden.

3. Bestaat de rechterlijke uitspraak in een verlof tot tenuitvoerlegging van een beslissing van arbiters, dan wordt ook een afschrift van deze beslissing aangeboden, getekend door de griffier van het gerecht waarvan de president het verlof gaf.

Jurisprudentie 1

Gerechtshof Den Haag 08-05-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1476


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733