Gerechtshof Amsterdam 22-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2019

Datum publicatie20-06-2018
Zaaknummer200.230.504/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Internationaal privaatrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof verklaart Nederlandse rechter onbevoegd om van verzoek tot ondertoezichtstelling kennis te nemen. Ten tijde van het inleidend verzoekschrift was de gewone verblijfplaats van de kinderen in Marokko zodat de Marokkaanse rechter bevoegd was.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.230.504/ 01

zaaknummer rechtbank: C13/636965 / JE RK 17-1049

beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 inzake

[de moeder] ,

thans verblijvende te Marokko,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. L. Scheffer te Amsterdam,

en

de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,

gevestigd te Amsterdam,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de raad.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind a] );

- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind b] );

- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [kind c] );

- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 28 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De moeder is op 3 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 november 2017.

2.2

Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:

- een brief van de zijde van de raad van 5 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 maart 2018.

2.3

Het hof heeft de minderjarige [kind a] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de advocaat van de moeder;

- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops;

- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.

De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

3De feiten

3.1

De moeder isvoor zover hier van belang – ouder van:

- [kind a] , geboren [in] 2003 te Amsterdam;

- [kind b] , geboren [in] 2007 te Amsterdam;

- [kind c] , geboren [in] 2008 te Amsterdam.

[kind a] , [kind b] en [kind c] worden hierna gezamenlijk genoemd: de kinderen.

De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vader heeft geen contact met de kinderen. De moeder en de kinderen verblijven thans in Marokko. De kinderen bezitten de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

3.2

Bij beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2017 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 10 oktober 2017. Daarbij is tevens een machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin voor de duur van twee weken.

Bij beschikking van de kinderrechter van 21 juli 2017 is de ondertoezichtstelling bekrachtigd en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een crisispleeggezin tot uiterlijk 10 oktober 2017 verleend. Vanwege het verlopen van de termijn zijn deze maatregelen per laatstgenoemde datum geëindigd.

3.3

Bij de stukken bevinden zich rapporten van de raad van 11 juli 2017 en

18 september 2017.

3.4

Op 13 en 27 juli 2017 heeft de GI aangifte bij de politie gedaan tegen de moeder inzake onttrekking aan het bevoegd gezag. De GI heeft op 30 januari 2018 een verzoek bij de Centrale Autoriteit ingediend tot terug geleiding van de kinderen naar Nederland.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking zijn de kinderen, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, onder toezicht gesteld met ingang van 28 november 2017 voor de duur van twaalf maanden, uit te voeren door de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin of een accommodatie van jeugdhulp verleend met ingang van 28 november 2017 voor de duur van twaalf maanden.

4.2

De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat het verzoek van de raad niet ontvankelijk wordt verklaard dan wel wordt afgewezen of dat het hof een andere beslissing in goede justitie zal vaststellen.

4.3

De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.

5De motivering van de beslissing

5.1

Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.

5.2

De moeder stelt dat de kinderrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en voert daartoe het volgende aan. Registratie in het BRP in Nederland is niet bepalend voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats. Ten tijde van de indiening van het verzoek in eerste aanleg van 19 september 2017 verbleven de kinderen al sinds ruim twee maanden niet meer in Nederland, maar in Marokko. Zij verblijven bij hun oma in Marokko waar zij de afgelopen drie jaar ook hebben gewoond. Ze spreken Marokkaans en gaan in Marokko naar school. In de paar maanden dat ze in Nederland waren, tussen april en juli 2017, zijn de kinderen niet of nauwelijks naar school gegaan. Behalve hun moeder, halfbroer en -zus hebben zij geen familie in Nederland waarmee zij contact hebben. Zij hebben aldus nauwelijks sociale of familiale banden met Nederland. De kinderrechter had zich onbevoegd moeten verklaren nu Marokko de plaats was waarmee de kinderen maatschappelijk de nauwste bindingen hadden ten tijde van de indiening van het verzoek (ECLI:NL:GDHA:2016:2092), aldus de moeder.

5.3

De raad merkt op dat er grote zorgen zijn over de veiligheid van de kinderen en dat een ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing daarom belangrijk is. Ten aanzien van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, heeft de raad zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

5.4

Nu de onderhavige zaak een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing en daarmee een beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, valt deze binnen het materieel toepassingsgebied van zowel de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) alsook het Haags Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen 1996 (hierna: HKBV 1996). Ingevolge artikel 61 Brussel II-bis is – in geval van samenloop – Brussel II-bis van toepassing, indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Om te bepalen of Brussel II-bis of het HKBV 1996 van toepassing is, dient de gewone verblijfplaats van de kinderen te worden vastgesteld. Daarbij is – ingevolge artikel 8, eerste lid Brussel II-bis – bepalend het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift van de raad.

5.5

Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225) dient het begrip “gewone verblijfplaats” aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij gaat het derhalve, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Het is aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.

5.6

Ten aanzien van de vraag waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift, te weten 19 september 2017, overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.

De kinderen zijn in Nederland geboren en bezitten zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Het eerste deel van hun leven hebben de kinderen in Nederland gewoond, maar begin 2011 heeft de moeder ze ondergebracht bij hun grootmoeder in Marokko. In april 2017 is de moeder met de kinderen naar Nederland gekomen. Een meerderjarige zus (van moeder) in Nederland heeft hen en de moeder geholpen bij deze verhuizing, onder andere met de zorgverzekering, inschrijving bij de school en de gemeente. [kind b] en [kind c] zijn echter niet naar school gegaan en [kind a] nauwelijks. De kinderen zijn de Nederlandse taal nagenoeg niet machtig. Nadat bij beschikking van 10 juli 2017 ten aanzien van de kinderen een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is uitgesproken, zijn de kinderen op 22 juli 2017 in een crisispleeggezin geplaatst. Op 25 juli 2017 zijn de kinderen weggelopen vanaf het vakantieadres van het crisispleegezin en is de moeder kort daarna met de kinderen naar Marokko vertrokken. De moeder en de kinderen verblijven thans in Marokko. De moeder en de kinderen staan nog met hun adres in Nederland geregistreerd in het BRP.

5.7

Uit vorenstaande blijkt dat de kinderen na hun verblijf van vier maanden in Nederland al weer sinds twee maanden in Marokko verbleven op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad. Hoewel de kinderen wel enige tijd in Nederland hebben verbleven, betrof dit een relatief korte periode van vier maanden, waaraan sedert 2011 een jarenlang verblijf in Marokko voorafging. Verschillende acties, zoals de inschrijving bij de gemeente duiden erop dat er een intentie geweest zou kunnen zijn om voor langere tijd in Nederland te blijven. Echter, nu de kinderen voorafgaand aan het verzoek voornamelijk in Marokko hebben verbleven, zij de Nederlandse taal nauwelijks machtig zijn, voornamelijk familie in Marokko hebben, nauwelijks of niet in Nederland naar school zijn gegaan en zij bovendien ook op het moment van het inleidende verzoekschrift feitelijk in Marokko verbleven, is het hof van oordeel dat, gelet op alle hierboven genoemde feiten en omstandigheden, de gewone verblijfplaats van de kinderen, zoals bedoeld in genoemd artikel 61 Brussel II-bis, op het moment van het indienen van het inleidende verzoekschrift niet op het grondgebied van Nederland maar dat van Marokko was gelegen.

5.8

Nu Marokko geen lidstaat is bij Brussel II-bis doch wel bij het HKBV 1996, is niet Brussel II-bis, maar het HKBV 1996 op de huidige zaak van toepassing. Artikel 5 van het HKBV 1996 bepaalt dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd zijn om maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Hieruit volgt dat op het moment van indiening van het inleidende verzoek door de raad niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse rechter bevoegd was.

5.9

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het inleidende verzoek van de raad kennis te nemen.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. C.E. Buitendijk en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier, en is op 22 mei 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733