Gerechtshof Amsterdam 15-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1704

Datum publicatie20-06-2018
Zaaknummer200.204.080/01 en 200.222.752/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesCassatie: ECLI:NL:HR:2019:1532, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Huishoudkosten art. 1:84;
Familieprocesrecht; Natuurlijke verbintenis
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Huwelijkse voorwaarden.
Toewijzing verzoek man om draagplicht schulden in dictum op te nemen met het oog op executie.
Redelijke uitleg huw vw brengt mee dat de r-c schulden, nu daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening vd kosten vd huishouding, eveneens naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen.
Man heeft met investering in woning voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 15 mei 2018

Zaaknummer eerste aanleg: C/15/228417 / FA RK 15-3798 en C/15/238704 / FA RK 16-637

In de zaak met zaaknummers 200.204.080/01 en 200.222.752/01 in hoger beroep van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,

en

in de zaak met zaaknummer 200.204.080/02 van

[de man] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoeker,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

verweerster,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,

en

in de zaak met zaaknummer 200.209.023/01 in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

appellante,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

1.1.

In de zaak met zaaknummers 200.204.080/01 en 200.222.752.01 (hierna: zaak I) is de man op 24 november 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 augustus 2016 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, met kenmerk C/15/228417 / FA RK 15-3798 en C/15/238704 / FA RK 16-637.

1.2.

De vrouw heeft op 25 januari 2017 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep (met zaaknummers 200.204.080/01 en 200.222.752/01) ingesteld.

1.3.

De man heeft op 27 maart 2017 een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.

1.4.

In de zaak met zaaknummer 200.204.080/02 (hierna: zaak II) heeft de man op 24 november 2016 een voorwaardelijk verzoek tot schorsing van de executie van de bestreden beschikking van 24 augustus 2016 gedaan.

1.5.

In de zaak met zaaknummer 200.209.023/01 (hierna: zaak III) is de vrouw op 25 januari 2017 (in haar verweerschrift in zaak I) in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 januari 2017 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, met kenmerk C/15/228417 / FA RK 15-3798 en C/15/238704 / FA RK 16-637.

1.6.

De man heeft op 27 maart 2017 een verweerschrift ingediend.

1.7.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 14 december 2016 met bijlagen, ingekomen op 15 december 2016;

- een brief van de zijde van de man van 19 december 2016 met bijlagen, ingekomen op 20 december 2016;

- een brief van de zijde van de vrouw van 29 augustus 2017 met een bijlage, ingekomen op 30 augustus 2017;

- een brief van de zijde van de man van 31 augustus 2017 met een bijlage, ingekomen op 1 september 2017.

1.8.

De zaken zijn op 14 september 2017 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn [in] 1999 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het verzoek tot echtscheiding is op 18 juni 2015 ingediend. Het huwelijk is op 22 december 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 augustus 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren:

- [jongmeerderjarige A] , [in] 1998 te [plaats 1] ,

- [jongmeerderjarige B] , [in] 1999 te [plaats 2] ,

- [minderjarige C] , [in] 2001 te [plaats 3] ,

- [minderjarige D] , [in] 2003 te [plaats 3] .

2.2.

In de door partijen op 16 februari 1999 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.

Artikel 1

De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.

Artikel 3

1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kinderen alsook de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn of mochten worden opgenomen, komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.

2. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.

(…)

Artikel 4

De echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, is terzake gerechtigd tot een redelijke vergoeding van de ander.

(…)

Artikel 5

1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten uit arbeid alsook hun inkomsten uit vermogen, doch uitsluitend voor zover het ontvangen dividenduitkeringen betreft , over dat jaar onverteerd is of door belegging van dat onverteerd en nog niet verdeeld inkomen is verkregen.

(. . .)

Artikel 6

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zal pensioenverevening conform de Wet pensioenverevening pensioenrechten bij echtscheiding plaatsvinden.”

2.3.

De man is directeur-grootaandeelhouder van [X] Holding B.V., die op haar beurt voor 50% aandeelhouder is van Top Vision Group B.V. De heer [A] (hierna: [A] ) is houder van de andere 50% van de aandelen. [X] Holding B.V. ontvangt vanuit Top Vision Group B.V. een management fee. De man ontvangt van [X] Holding B.V. een salaris van € 8.300,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag.

2.4.

De voormalig echtelijke woning aan de [adres 1] is gezamenlijk eigendom van partijen. In de bestreden beschikking is bepaald dat deze woning dient te worden verkocht. De man woont in de woning, evenals de drie ten tijde van de bestreden beschikking minderjarige kinderen van partijen, van wie de rechtbank het hoofdverblijf bij de man heeft bepaald.

In de periode van 2007 tot maart 2014 hadden partijen daarnaast de woning aan [adres 2] gezamenlijk in eigendom. Laatstgenoemde woning is in 2014 geleverd aan een derde.

3Het geschil in hoger beroep

Zaak I

3.1.

Bij de bestreden beschikking van 24 augustus 2016 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar is, voor zover thans van belang,:

- bepaald dat partijen gehouden zijn om de naheffingsaanslag 2014, zoals genoemd onder punt 2.8.12 van de bestreden beschikking, bij helfte te dragen;

- bepaald dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de Tesla en de Volvo gehouden is om € 39.775,00 aan de vrouw te voldoen;

- de man veroordeeld om uit hoofde van geldlening € 50.000,00 aan de vrouw te voldoen;

- de beslissing over de verrekening van de banksaldi per peildatum 3 juni 2015 pro forma aangehouden tot 19 oktober 2016.

Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover van belang, de verzoeken van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 6.500,00 bruto per maand, de hoogte van de vordering van de vrouw ter zake van verrekening van opgepotte winsten vast te stellen, en de man te veroordelen over te gaan tot pensioenafstorting, afgewezen, evenals de verzoeken van de man ten aanzien van de op naam van beide partijen staande schulden en de op naam van de man staande schulden, en het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de helft van de naheffingsaanslag 2014 aan hem dient te voldoen.

3.2.

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking – in zoverre – te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

  1. n het dictum op te nemen dat de man verplicht is (als alimentatie in natura ten behoeve van de vrouw) de eigenaarslasten (waaronder de hypotheekrente) van de partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning te voldoen, gedurende de periode dat de man in die woning verblijft en totdat de woning verkocht en geleverd is aan een derde;

  2. te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de in sub 2.8.9 van de bestreden beschikking genoemde schulden op beider naam; alsmede voor de helft van de daarmee samenhangende, in het lichaam in sub 10 toegelichte aflossingen;

  3. te bepalen dat de vrouw draagplichtig is ten belope van de helft van de op de financiering van de huidige woning toeziende schulden aan de heer [A] (ad

€ 60.000,00) en aan de ouders van de man (ad € 120.000,00); alsmede voor de helft van de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;

te bepalen dat de vrouw gehouden is de schulden in de r/c die de man heeft aan zijn vennootschap(pen) voor de helft te dragen; alsmede dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;

te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft (€ 6.739,50) van de belastingaanslag IB 2014 en de helft van de daarover te berekenen wettelijke rente aan de man te voldoen;

sub 3.7 van het dictum van de bestreden beschikking te vernietigen en in plaats daarvan te bepalen dat de man uit dien hoofde (Tesla) niets aan de vrouw verschuldigd is;

sub 3.8 van het dictum van de bestreden beschikking te vernietigen en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw een aanspraak heeft ad € 36.000,00 op de eenvoudige gemeenschap, zijnde de echtelijke woning van partijen;

te bepalen dat de man een vordering heeft van € 81.743,00 op de partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] ; dan wel – indien het hof oordeelt dat de in grief 6 behandelde vordering van de vrouw ad € 36.000,00 niet (alleen) toeziet op deze eenvoudige gemeenschap, maar dat de vrouw daarmee (ook) een vordering ad 50% x € 36.000,00 = € 18.000,00 op de man heeft – te bepalen dat de man uit dien hoofde (ook) een vordering op de vrouw heeft ad 50% x € 81.743,00 = € 40.871,00;

voor recht te verklaren (althans, te overwegen) dat de man en de vrouw bij verkoop van de woning aan de [adres 1] concurrent crediteur zijn met betrekking tot het kunnen verhalen van hun vorderingen ad respectievelijk

€ 81.743,00 en € 36.000,00 op het eventuele batige saldo (na aflossing van de diverse hypotheeknemers daaruit) en dat tussen hen pondsgewijs afgerekend zal moeten worden;

voorwaardelijk (conform de in het lichaam in sub 50 e.v. gegeven toelichting), te bepalen dat de vrouw uit hoofde van de verrekening van de banksaldi aan de man een bedrag verschuldigd is ad € 2.139,00; alsmede dat de vrouw jegens de man de sanctie verbeurt van artikel 1:139, lid 2 BW, uit welke hoofde zij additioneel aan de man een bedrag verschuldigd is ad € 17.000,00.

3.3.

De vrouw verzoekt het verzoek van de man, tot vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende de regelingen vast te stellen zoals door hem in het beroepschrift zijn omschreven, af te wijzen.

In incidenteel appel verzoekt de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking – in zoverre – te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

  1. te bepalen dat de man telkens bij vooruitbetaling verschuldigd is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 4.000,00 bruto per maand, althans een bijdrage die het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven acht;

  2. af te wijzen het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de naheffingsaanslag IB 2014 te voldoen;

  3. vast te stellen de hoogte van de vorderingen van de vrouw op grond van verrekening van de tijdens het huwelijk opgepotte winsten binnen de BV van de man;

  4. de man te veroordelen om over te gaan tot storting onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar van een nog nader vast te stellen bedrag, te vermeerderen met 4% rente vanaf de datum van echtscheiding tot aan de datum van storting.

3.4.

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel appel, althans deze af te wijzen.

Zaak II

3.5.

De man verzoekt voorwaardelijk, te weten indien de vrouw overgaat tot het laten executeren van de bestreden beschikking (meer in het bijzonder van sub 3.7 en/of sub 3.8 uit het dictum), de schorsing uit te spreken van de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaar bij voorraadverklaring.

Zaak III

3.6.

Bij de bestreden beschikking van 18 januari 2017 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, is:

- bepaald dat de vrouw ter zake van de verrekening van de banksaldi gehouden is om

€ 10.693,75 (€ 2.193,75 + € 8.500,00) aan de man te voldoen;

- bepaald dat partijen gehouden zijn om het debetsaldo van € 9,77 op de en/of rekening eindigend op -155 bij helfte te dragen.

3.7.

De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het banksaldo van de vrouw ad

€ 17.000,00 niet valt onder het te verrekenen vermogen.

3.8.

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen.

4Beoordeling van het hoger beroep en het verzoek

Zaak I: het hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 24 augustus 2016

in principaal appel

4.1.1.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.8.9 vastgesteld dat partijen de volgende gezamenlijke leningen hebben:

- hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -114, ter hoogte van

€ 200.706,-;

- hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -122, ter hoogte van

€ 100.427,49;

- hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -130, ter hoogte van

€ 193.160,-;

- hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -146 ter hoogte van

€ 199.993,34;

- hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -162, ter hoogte van

€ 136.134,06;

  • hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer [banknummer] -163, ter hoogte van

  • € 121.265,68;

  • lening bij [X] Holding B.V. ter hoogte van € 389.783,21, voor de bouw van de woningen aan [adres 2] en [adres 1] .

Naar aanleiding van het verzoek van de man voor recht te verklaren dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden en voor de aflossingen heeft de rechtbank beslist dat deze gezamenlijke schulden door partijen ieder bij helfte dienen te worden gedragen. De rechtbank heeft deze beslissing niet in het dictum opgenomen.

Hiertegen komt de man met grief 2 op. Hij voert daartoe aan dat hij belang heeft bij een beslissing in het dictum teneinde zo nodig executiemaatregelen te kunnen treffen.

4.1.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de leningen op naam van beide partijen staan en zijn aangegaan voor de aankoop/verbouwing van de aan partijen, ieder voor de helft, in eigendom toebehorende woningen aan [adres 2] en [adres 1] . De vrouw heeft niet betwist dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden die ten behoeve van de gemeenschappelijke woningen zijn aangegaan. Indien en voor zover na verkoop van [adres 1] zou blijken dat de man meer dan de helft van deze schulden heeft voldaan, heeft de man belang bij een executoriale titel teneinde zonder een nieuwe procedure het te veel betaalde op de vrouw te kunnen verhalen. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden. De aflossingen maken deel uit van hetgeen de man te zijner tijd mocht blijken meer te hebben betaald dan de helft, zodat het verzoek van de man in zoverre wordt afgewezen. Grief 2 slaagt deels en faalt voor het overige.

4.2.1.

Tevens heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.8.9. de volgende leningen op naam van de man vastgesteld:

  • lening bij [A] van € 60.000,- ;

  • lening van € 150.000,- bij de ouders van de man;

  • rekening-courantschuld bij Top Vision Group B.V. van € 32.793,-;

  • rekening-courantschuld bij [X] Holding B.V. van € 663.374,-.

De rechtbank heeft het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geen aanwijzing bevat dat, indien de inkomens en vermogens van partijen zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, zij draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter financiering van de kosten van de huishouding. De man betoogt in grief 3 opnieuw dat de vrouw voor de helft draagplichtig is en voert daartoe het volgende aan.

4.2.2.

De schuld aan [A] heeft betrekking op de aan beide partijen toebehorende woning aan [adres 1] . De schuld aan de ouders van de man voor € 120.000,- eveneens;

€ 30.000,- van die lening van totaal € 150.000,- is gebruikt voor aflossing van de schuld in rekening-courant (het hof begrijpt: aan [X] Holding B.V.).

De schulden aan de beide vennootschappen zijn als volgt ontstaan. Partijen hebben gedurende ruim zes jaar dubbele woonlasten gehad, waaronder dubbele rentelasten. De woning aan [adres 2] heeft bij verkoop € 225.000,- minder opgebracht dan voorzien. De koop- en afbouwkosten van [adres 1] bedroegen totaal € 1.671.675,-. Dit alles kon niet gefinancierd worden vanuit het salaris van de man dan wel ander vermogen. Het gemiddelde jaarresultaat van Top Vision Group B.V. bleef gedurende de kredietcrisis sterk achter ten opzichte van de periode daarvoor en bedroeg slechts € 5.224,-. Er was daarom geen ruimte voor dividenduitkeringen. Het inkomen van de man ging volledig op aan de (het hof begrijpt: andere) kosten van de huishouding. Partijen waren daarom gedwongen te lenen van de vennootschappen.

De man betoogt voorts dat (1) de redenering van de rechtbank impliceert dat de man destijds of vermogen had en de vrouw alleen een deel van de rekening-courant schuld zou moeten voldoen voor zover de vrouw toen ook inkomen of vermogen zou hebben gehad, (2) de redenering van de rechtbank alleen is te begrijpen in de situatie waarin de man over voldoende inkomen of vermogen beschikte, maar ervoor koos een lening aan te gaan, (3) indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd, in de situatie waarin geen van partijen voldoende inkomen en vermogen heeft en partijen daarvoor een lening moeten aangegaan, die door één van hen wordt aangegaan, alleen die laatste partij gehouden is die schuld te voldoen, hetgeen haaks staat op de strekking van artikel 3 huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een draagplicht van partijen naar rato van hun inkomen en vermogen, (4) de uitkomst van de rechtbank zich niet laat verenigen met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de ex-echtgenoten mede bepaalt: partijen hebben geen vermogen, alleen schulden, in welk geval de ten behoeve van het draaiend houden van de gezinshuishouding gemaakte schulden niet eenzijdig op de man kunnen worden afgewenteld. De man betwist dat hij met het aangaan van de rekening-courant schuld geld heeft onttrokken aan zijn vermogen en langs die weg heeft voldaan aan artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.2.3.

Ter onderbouwing van de lening van [A] heeft de man, naast de ondertekende overeenkomsten van geldlening van 21 september 2010 en 7 oktober 2010, een e-mail van [A] van 6 maart 2017 overgelegd, waarin deze bevestigt dat hij op 21 september en 7 oktober 2010 telkens € 30.000,- aan de man heeft geleend om de afbouw van de woning aan [adres 1] mogelijk te maken, alsmede bankafschriften waaruit de ontvangst van die bedragen blijkt. Daarmee heeft de man het bestaan van de leningen genoegzaam aangetoond.

De vrouw stelt dat zij bewust niet heeft getekend voor de lening van [B] (de vader van de man), omdat zij geen schulden meer wilde aangaan. Zij betwist dat het door de vader van de man geleende bedrag daadwerkelijk is overgemaakt en voor de woning is gebruikt. De man heeft daar tegenover aangevoerd dat partijen extra grond achter de woning aan [adres 1] hebben gekocht, welke grond op 1 september 2008 aan hen is geleverd. De financiering werd voorgeschoten uit het bouwdepot. Dit depot was bedoeld voor de bouw van de woning. Ter staving van dit betoog verwijst de man naar de door hem overgelegde voorlopige afrekening op naam van beide partijen van 29 mei 2008 voor de aankoop van het extra perceel en een declaratieformulier bouwdepot van 2 juni 2008 waaruit blijkt dat voor deze afrekening

€ 155.797,13 uit het bouwdepot werd betaald. In 2010 heeft de vader van de man het geleende bedrag voldaan. De vrouw wenste de overeenkomst volgens de man toen niet meer op haar naam omdat zij inmiddels een andere relatie had. De vrouw heeft deze gang van zaken niet nader gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.

4.2.4.

Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat de met de leningen verkregen bedragen zijn gebruikt voor de financiering van de bouw van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning aan [adres 1] respectievelijk van de aankoop van een eveneens aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorend extra stuk grond achter die woning. De vrouw heeft weliswaar betwist dat zij, zoals de man onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden stelt, volledig en actief betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning, zoals het extra stuk grond, maar deze betwisting niet nader toegelicht. Nu de woning voor de helft in eigendom aan de vrouw toebehoort, is de vrouw voor de helft draagplichtig voor de met de beide leningen gefinancierde uitgaven voor de woning en daarmee ook voor de leningen evenals de daaraan verbonden rentelasten, zij het dat haar draagplicht voor de helft van de lening van de vader van de man, gelet op het onder iii verzochte, is beperkt tot een bedrag van € 120.000,- met de daaraan verbonden rentelasten.

4.2.5.

Het betoog van de man met betrekking tot de rekening-courantschulden komt erop neer dat hij van beide vennootschappen gelden heeft geleend teneinde in de periode waarin partijen twee woningen gezamenlijk in eigendom hadden de rentelasten en andere lasten voor zowel [adres 2] als [adres 1] te kunnen voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze lasten deel uitmaken van de kosten van de huishouding.

Ter zake van de kosten van de huishouding zijn partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat deze naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen, en voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Tussen partijen staat vast dat in de periode waarin rente- en andere lasten voor beide woningen dienden te worden voldaan, de man slechts inkomen uit arbeid genoot en de vrouw in het geheel geen inkomen had. Gesteld noch gebleken is dat de man naast de aandelen in [X] Holding B.V. over vermogen beschikte waarmee hij, voor zover zijn inkomen daartoe niet toereikend was, in die periode de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor de beide woningen heeft kunnen voldoen. De vrouw heeft weliswaar in die periode een bedrag van € 90.000,- ter beschikking gehad, maar daarvan is in 2009 € 36.000,- in het bouwdepot voor [adres 1] gestort en is een groot deel van het resterende bedrag, naar de vrouw stelt en de man onvoldoende gemotiveerd betwist, gebruikt voor de kosten van de huishouding. Tegen die achtergrond is de man, teneinde de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor de beide woningen te kunnen voldoen, de schulden aangegaan.

4.2.6.

Een redelijke uitleg van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat de schulden, nu de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, eveneens naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Dat de hoge rekening-courant schulden zijn ontstaan doordat de man er een riante levensstijl op nahield, zoals de vrouw stelt, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet onderbouwd, nog daargelaten dat voor de draagplicht voor de kosten van de huishouding niet van belang is wie daarvan heeft geprofiteerd. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof bepalen dat het door de vrouw te dragen deel van de rekening-courantschulden niet meer bedraagt dan de helft van het bedrag van deze schulden.

4.3.1.

De rechtbank heeft in het kader van de afwikkeling van de in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van overgespaard inkomen bepaald dat de man gehouden is om € 39.775,- aan de vrouw te voldoen ter zake van verrekening van de waarde van de Tesla verminderd met de waarde van de Volvo. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanbetaling voor de Tesla weliswaar is gedaan door Top Vision Group B.V., maar dat niet uitgesloten kan worden dat de aanbetaling ten laste is gekomen van de rekening-courant schuld. Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Tesla wordt vermoed te zijn gefinancierd uit inkomen dat verrekend had moeten worden.

4.3.2.

De man betwist dat de Tesla is gefinancierd uit de rekening-courant schuld en voert daartoe het volgende aan. [X] Holding B.V. is van 26 september 2013 tot 20 juli 2016 economisch eigenaar van de Tesla geweest. De Tesla is gefinancierd door De Lage Landen, die in die periode juridisch eigenaar was. Op 20 juli 2016 is de Tesla verkocht, waarna de lening bij De Lage Landen is afgelost. Ook het bedrag van € 30.000,- aan Top Vision Group B.V. is terugbetaald.

De vrouw stelt daar tegenover dat de auto aan de man in privé toebehoort en dat hij ervoor heeft gekozen (een deel van) de geldstromen via zijn bedrijf te laten lopen.

4.3.3.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat de Tesla niet onder aanwending van te verrekenen inkomsten is verkregen heeft de man de volgende stukken in het geding gebracht:

  • een rekeningafschrift van Top Vision Group B.V., waaruit een overboeking op 12 maart 2012 van € 30.000,- aan Tesla Motors Inc blijkt met als omschrijving: “reservation confirmation [nummer] ”;

  • twee rekeningafschriften van Top Vision Group B.V., waaruit overboekingen op 8 april 2013 en 29 januari 2014 blijken van € 26.000,- en € 4.000,- afkomstig van Tesla Motors Netherlands B.V. met als omschrijving respectievelijk “ [nummer] reservation refund” en “ [nummer] refund”;

  • de koopovereenkomst van 15 april 2013 op naam van Tesla Motors Netherlands B.V. enerzijds en [X] Holding B.V. anderzijds met bevestigingsnummer [nummer] ;

  • de factuur van Tesla Motors Netherlands B.V. van 23 september 2013 aan De Lage Landen Financial Services B.V. met een bedrag van € 78.787,60 exclusief btw;

  • de huurkoopovereenkomst van 24 september 2013 tussen de Lage Landen en [X] Holding B.V. met betrekking tot de Tesla met kenteken [kenteken] ;

  • de jaarrekeningen 2013 en 2014 van [X] Holding B.V., waarin onder de materiële activa een transportmiddel is vermeld met een aanschaffingswaarde van € 78.788,- en onder de langlopende schulden leaseverplichtingen zijn opgenomen van € 59.023,- per eind 2013 en € 59.023,- per eind 2014, voorzien van een toelichting dat de financiering is verstrekt ter financiering van een auto;

  • een nota-specificatie van Centraal Beheer Achmea van 2 december 2013 gericht aan [X] Holding B.V. met betrekking tot de Tesla met kenteken [kenteken] ;

  • het kentekenbewijs van de Tesla met kenteken [kenteken] op naam van [X] Holding B.V.;

  • een factuur van [X] Holding B.V. aan SQUAB Automotive van 20 juli 2016 voor een bedrag van € 58.766,68 exclusief btw met als omschrijving “inkoopovereenkomst Tesla” en als kenteken “ [kenteken] ”;

  • het afkoopvoorstel gedateerd 10 juli 2016 van De Lage Landen voor het huurkoopcontract van € 42.924,61 per 25 juli 2015.

4.3.4.

Het hof stelt op grond van deze stukken vast dat de betaling van € 30.000,- door Top Vision Group B.V. aan Tesla Motors is geschied om de Tesla te reserveren. Dit bedrag is door Tesla Motors aan Top Vision Group B.V. grotendeels kort voor de totstandkoming van de koopovereenkomst terugbetaald, en voor het overige enkele maanden na de levering. De Tesla is gekocht door [X] Holding B.V. en na de levering op naam van [X] Holding B.V. gesteld. [X] Holding B.V. heeft de leasetermijnen betaald en na verkoop van de Tesla de nog openstaande leasetermijnen afgekocht. Naar het oordeel van het hof heeft de man daarmee voldoende aangetoond dat de Tesla niet onder aanwending van te verrekenen inkomsten is verkregen. De Tesla dient derhalve niet tot het te verrekenen vermogen te worden gerekend. Grief 5 slaagt.

4.3.5.

De rechtbank heeft onder 3.8 van het dictum de man veroordeeld uit hoofde van geldlening € 50.000,- aan de vrouw te voldoen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het feit dat de man via de en/of rekening van partijen maandelijks € 233,33 heeft betaald over een bedrag van € 50.000,-, een vorderingsrecht van de vrouw van € 50.000,- op de man aannemelijk is.

De vrouw stelt dat aan de lening van € 50.000,- het volgende ten grondslag ligt. De man heeft indertijd zonder overleg met de vrouw een bod gedaan op de woning aan [adres 1] . De man wilde de woning tegen elke prijs hebben en heeft, omdat er meerdere potentiële kopers waren, € 50.000,- boven de vraagprijs geboden. Onder de uitdrukkelijke afspraak dat de vrouw het bedrag van € 50.000,- slechts uit hoofde van geldlening aan de man ter beschikking zou stellen, is de vrouw overstag gegaan.

4.3.6.

De man betwist in grief 6 dat sprake is van een lening van de vrouw aan de man. De maandelijkse rentevergoeding had volgens hem een andere grond. Van de onteigeningsvergoeding van (afgerond) € 90.000,- die de vrouw in 2004 had ontvangen is, omdat het salaris van de man daarvoor niet toereikend was en de man geen vermogen daarvoor had, in 2006 € 14.000,- gebruikt voor de aanschaf van een auto voor het gezin. Deze uitgave is aan te merken als kosten van de huishouding. De vrouw heeft daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. De auto is in 2013 verkocht voor € 1.250,-, welk bedrag de vrouw heeft ontvangen. Voorts heeft de vrouw op 9 januari 2009 € 36.000,- overgemaakt naar de en/of rekening van partijen ten behoeve van het bouwdepot voor de woning aan [adres 1] . Deze uitgave is een investering met privévermogen in de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende woning, waarmee de vrouw een vordering kreeg op die gemeenschap, en niet op de man. Omdat de vrouw het als een probleem ervoer dat zij haar vermogen moest aanwenden voor de kosten van de huishouding en een investering in een gemeenschappelijke zaak zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen, heeft de man ingestemd met een vergoeding. De man verzoekt de beslissing van de rechtbank onder 3.8 te vernietigen en te bepalen dat de vrouw een aanspraak heeft van € 36.000,- op de eenvoudige gemeenschap van de woning aan [adres 1] .

4.3.7.

De vrouw heeft haar stellingen niet onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden, zoals bijvoorbeeld afspraken tot terugbetaling, die tot de conclusie kunnen leiden dat deze stellingen juist zijn. De enkele omschrijving “rente lening” bij de maandelijkse overboekingen van het bedrag van € 233,33 is daartoe, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende. Daar tegenover heeft de man concreet beschreven op welke momenten en voor welke doeleinden de vrouw € 50.000,- van haar vermogen ter beschikking heeft gesteld. Bovendien heeft de man met de door hem overgelegde producties genoegzaam onderbouwd dat de vraagprijs van de woning aan [adres 1] € 569.000,- bedroeg en partijen de woning samen hebben gekocht voor € 560.000,-, derhalve € 9.000,- onder de vraagprijs. Dit leidt tot het oordeel dat de door de vrouw gestelde lening van € 50.000,- niet is komen vast te staan. Grief 6 slaagt. Het hof zal het onder 3.8 van het dictum van de bestreden beschikking bepaalde vernietigen en bepalen dat de vrouw een aanspraak van € 36.000,- heeft op de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning.

4.4.1.

Grief 7 heeft betrekking op een nieuw verzoek van de man in hoger beroep. De man stelt dat hij een vordering heeft op de gemeenschap van de woning aan [adres 1] van

€ 81.743,-. Dit bedrag betreft voorhuwelijks vermogen dat als volgt is opgebouwd:

  • De man heeft op 30 oktober 1998 een aan hem in eigendom toebehorende woning verkocht en geleverd. De verkoopopbrengst van ƒ 130.202,-/€ 59.083,- is gebruikt voor aflossing van het overbruggingskrediet van partijen op de door hen voordien op 29 april 1998 gekochte woning aan [adres 2] .

  • De man heeft op 5 juni 1999 de al voor het huwelijk aan hem toebehorende Citroën DS verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg ƒ 17.080/€ 7.750,-.

  • Het saldo van de bankrekening van de man bedroeg op 12 februari 1998 ƒ 14.763,-/

€ 6.699,-.

- Op 1 november 1998 heeft de man een spaarpolis afgekocht waarvoor hij ƒ 17.663,-/

€ 8.015,- heeft ontvangen. Afkoop was slechts onder bijzondere voorwaarden toegestaan, waaronder het aanwenden van de afkoopwaarde voor de financiering van een woning.

- De laatstgenoemde drie bedragen, totaal ƒ 49.506,-/€ 22.464,-, zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning aan [adres 2] .

De man stelt voorts dat hij het door hem aan privévermogen in de woning aan [adres 2] geïnvesteerde bedrag van € 80.153,- (€ 59.083,- + € 22.464,-) na verkoop van die woning niet heeft kunnen terugnemen. Ten gevolge van de huizencrisis heeft de woning aan [adres 2] netto slechts € 321.146,- opgebracht, € 225.000,- minder dan verwacht. Omdat de bank dit eiste is met het bedrag van € 321.156,- de overbruggingshypotheek voor de woning aan [adres 1] (deels) afgelost.

4.4.2.

Voor zover de vrouw met haar stelling dat de man niet achttien jaar later op grond hiervan een vergoedingsvordering kan hebben, heeft bedoeld een beroep te doen op verjaring, overweegt het hof dat de man zijn verzoek heeft gedaan in het appelschrift dat op 20 december 2016 is ingediend. De echtscheiding is op 22 december 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft derhalve zijn verzoek ingediend tijdens het bestaan van de verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub a BW.

4.4.3.

Anders dan de vrouw meent, staat de omstandigheid dat aan de akte huwelijkse voorwaarden geen lijst van aanbrengsten is gehecht er niet aan in de weg dat de man zijn aanspraak geldend kan maken. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet bekend was met het voor het huwelijk aan de man toebehorende vermogen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de man, door bewust ervoor te kiezen geen lijst van aanbrengsten aan de akte huwelijkse voorwaarden te hechten, afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op zijn voorhuwelijkse vermogen. Het enkele feit dat de man nimmer aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dit vermogen terug te willen, is onvoldoende om te leiden tot het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking.

4.4.4.

Ten slotte stelt de vrouw dat de man door zijn investering uit privévermogen in de door partijen gezamenlijk gekochte woning aan [adres 2] heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man op dat moment een eigen bedrijf, een goed inkomen en vermogen had, terwijl zij, met uitzondering van een vordering die in 2004 heeft geleid tot een uitkering van (afgerond) € 90.000,-, op dat moment niets had.

Volgens de man had de vrouw op het moment dat hij zijn investering deed meer vermogen dan hij, omdat zij vorenbedoelde vordering had. De man stelt dat nooit sprake is geweest van een situatie waarin hij zou garanderen dat de vrouw en haar kinderen verzorgd zouden achterblijven als hem iets zou overkomen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

4.4.5.

Ingevolge artikel 6:3 tweede lid aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de vrouw te plaatsen gemeenschappelijke woning. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.

4.4.6.

Nu de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld aan de hand van een objectieve maatstaf, komt aan de door de man gestelde bedoeling geen beslissende betekenis toe. Tussen partijen staat vast dat de man privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de door partijen gezamenlijk gekochte woning aan [adres 2] , die door partijen gemeenschappelijk in gebruik is genomen. De vrouw had op dat moment reeds twee kinderen, die met partijen in gezinsverband samenleefden. Nu de man zijn door de vrouw gestelde welstand van dat moment niet heeft betwist, en evenmin heeft betwist dat de vrouw op dat moment geen inkomen en vermogen had, dient daarvan te worden uitgegaan. De omstandigheid dat de vrouw op dat moment een vordering had die zij in 2004 heeft geïncasseerd, is geen omstandigheid die kan leiden tot een ander oordeel. Bepalend is immers de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan. Ten tijde van de aankoop van de woning was een procedure aanhangig die weliswaar uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de vrouw een bedrag heeft ontvangen, maar de uitkomst was indertijd ongewis. In ieder geval beschikte de vrouw ten tijde van de aankoop van de woning niet over enige financiële middelen. Gelet op deze stand van zaken met betrekking tot ieders welstand en behoefte op het moment dat de man zijn investering deed dient te worden geconcludeerd dat de man met die investering in de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.

Het verzoek van de man met betrekking tot het bedrag van € 81.743,- zal worden afgewezen, evenals de verzochte verklaring voor recht dat partijen concurrent crediteur zijn op het eventuele batige saldo na verkoop van de woning aan [adres 1] . Het hof ziet geen aanleiding om, nu het verzoek van de man wordt afgewezen, geen vergoeding voor het door de vrouw geïnvesteerde privévermogen van € 36.000,- aan haar toe te kennen, nu daarvoor geen rechtsgrond bestaat.

4.5.

De man heeft ter zitting grief 8 ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeft.

in principaal en incidenteel appel

4.6.1.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage afgewezen. Kort gezegd heeft de rechtbank daartoe overwogen dat, uitgaande van het salaris van de man van € 8.300,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag en zijn maandelijkse lasten (bestaande uit € 6.443,- rente- en aflossingsverplichtingen op de (hypothecaire) leningen bij de bank, € 1.136,83 rente op de lening bij [X] Holding B.V. voor de woning, € 1.611,- en

€ 1.000,- rente op de rekening-courant schulden aan [X] Holding B.V. respectievelijk Top Vision Group B.V., en € 240,- rente op de lening van [A] , alsmede € 1.800,- per maand aan kosten van de kinderen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande) het draagkrachtloos inkomen van de man aanzienlijk hoger is dan zijn besteedbaar inkomen. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.500,- per maand.

4.6.2.

Grief 1 van de vrouw houdt in dat de man voldoende draagkracht heeft om het brutobedrag van € 2.500,- netto per maand aan haar te voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij op 30 augustus 2017 een rapport van E.R. Lankester RA RV (hierna: Lankester) van 24 februari 2017 in het geding gebracht. Op grond van de bevindingen van Lankester heeft de vrouw ter zitting haar stelling als volgt toegelicht. Voor het maken van een draagkrachtberekening dient te worden uitgegaan van een salaris van € 176.233,- per jaar. Dit bedrag is gelijk aan de management fee die door Lankester op grond van de cijfers van 2014 en 2015 reëel wordt geacht. Bij de woonlasten waarvan de rechtbank is uitgegaan lijkt sprake te zijn van dubbeltellingen. Volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met: € 3.587,- per maand (€ 2.514,- rente en € 1.073,- aflossing) leningen bank, € 13.642,- per jaar lening [X] Holding B.V., € 1.000,- per maand (ongeacht rente of aflossing) rekening-courant schuld(en), geen bedrag subsidiair € 833,- per maand rente lening vader van de man, geen bedrag subsidiair € 240,- per maand rente lening [A] . Ten slotte dient volgens de vrouw rekening te worden gehouden met de kosten van de kinderen van € 1.800,- per maand zodat er, zelfs indien wordt uitgegaan van de subsidiair genoemde bedragen, een bedrag aan partneralimentatie resteert van € 1.633,- bruto per maand.

4.6.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van de zijde van de man tegen de indiening van het rapport van Lankester overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft in haar grief duidelijk naar voren gebracht dat zij bezwaar heeft tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de man. Deze grief heeft zij nader toegelicht met het rapport van Lankester dat zij als productie 4 bij haar verweerschrift wijziging voorlopige voorzieningen in maart 2017 bij de rechtbank heeft ingediend. De man was derhalve bekend met de inhoud van dit rapport, hetgeen ook is gebleken uit zijn uitlatingen ter zitting. Het hof deelt niet de mening van de man dat de vrouw heeft gehandeld in strijd met de twee-conclusieregel.

4.6.4.

In zijn rapport schrijft Lankester dat de management fee van € 176.233,- die [X] Holding B.V. volgens de jaarrekening 2014 in dat jaar van Top Vision Group B.V. heeft ontvangen, als basis kan dienen om te beoordelen welk salaris de man redelijkerwijs aan zichzelf kan uitkeren. Na betaling van het salaris van de man en een dotatie aan de pensioenvoorziening bedroeg het bedrijfsresultaat van [X] Holding B.V. in 2014 € 62.503,-. Lankester komt op basis hiervan tot de conclusie dat [X] Holding B.V. het brutosalaris van de man van afgerond € 100.000,- met maximaal € 50.000,- per jaar zou hebben kunnen verhogen, hetgeen hij feitelijk ook deed omdat hij naast zijn salaris opnames heeft gedaan in rekening-courant. Lankester is niet bekend of de huidige resultaten en financiële situatie hiermee vergelijkbaar zijn.

4.6.5.

Zijnerzijds heeft de man een rapport van 29 augustus 2017 van W.J. Lukaart RA RV (hierna: Lukaart) in het geding gebracht. Lukaart gaat op basis van de aangiften IB van de man van 2013 tot en met 2015 uit van een bruto jaarinkomen van de man van € 99.600,-.

Hij stelt vast dat de door de man te betalen rente en aflossing (100%) voor de (hypothecaire) leningen van ABN Amro en een deel van de lening van [X] Holding B.V. voor de woning totaal € 45.067,- per jaar bedragen, de door de man te betalen (50%) annuïteiten voor de restschuld na verkoop van de woning voor € 1.050.000,- (de leningen van de vader van de man, [A] en het andere deel van de lening van [X] Holding B.V.) € 27.597,- per jaar en de door de man te betalen annuïteiten (50% van het voor de peildatum ontstane deel van de schuld en 100% van het na de peildatum ontstane deel van de schuld) voor de rekening-courant schulden € 57.048,- per jaar.

Op basis van deze gegevens en rekening houdend met € 1.800,- per maand voor de kosten van de kinderen heeft Lukaart twee draagkrachtberekeningen gemaakt. Uitgaande van de situatie dat de woning niet is verkocht en aan een derde is overgedragen blijkt uit de draagkrachtberekening dat de man een maandelijks tekort heeft van € 7.538,- per maand. Uitgaande van de situatie dat de woning is verkocht voor een bedrag van € 1.050.000,- blijkt uit de draagkrachtberekening dat de man een maandelijks tekort heeft van € 6.643,- per maand. Lukaart wijst erop dat in beide berekeningen ervan wordt uitgegaan dat de lasten van de restschuld voor 50% door de vrouw worden gedragen.

4.6.6.

Lankester heeft in zijn rapport opgemerkt dat de management fee wellicht uit twee componenten bestaat. Dit leidt hij af uit het feit dat de in de jaarrekeningen van Top Vision Group B.V. vermelde kosten uit hoofde van beheervergoedingen lager zijn dan de bij [X] Holding B.V. verantwoorde inkomsten uit hoofde van management fee. Een tweede component zou volgens Lankester een vergoeding voor autokosten/onkosten kunnen zijn. Gelet op het karakter van die tweede component – kosten - heeft Lankester niet duidelijk gemaakt waarom desondanks de in de jaarrekening van [X] Beheer B.V. verantwoorde inkomsten van € 176.233,- uit hoofde van management fee als uitgangspunt hebben te dienen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de conclusie van Lankester te volgen ten aanzien van het salaris dat de man zich zou kunnen laten uitkeren. Dit geldt te meer nu Lankester in de laatste alinea van zijn rapport opmerkt dat [X] Holding B.V. over voldoende liquide middelen dient te beschikken om de (onder meer) met aflossing van de rekening-courant schuld via een dividenduitkering gepaard gaande verplichtingen inkomstenbelasting te kunnen voldoen, en de balans van [X] Holding B.V. oder 2015 laat zien dat dit per 31 december 2015 niet het geval was.

De vrouw heeft de inhoud van het rapport van Lukaart, en met name de daarin vastgestelde maandelijkse lasten van de man niet weersproken. Ook indien wordt uitgegaan van het salaris dat de man zich volgens Lankester zou kunnen laten uitbetalen, heeft de man bij deze lasten geen draagkracht voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek tot partneralimentatie is afgewezen. Grief 1 van de vrouw faalt.

4.7.

In zijn grief 1 betoogt dat de man dat hij er belang bij heeft dat het hof in het dictum bepaalt dat hij verplicht is de volledige woonlasten, waaronder de hypotheekrente, van de woning te voldoen, zodat hij het aandeel van die kosten dat voor rekening van de vrouw als mede-eigenaar komt kan aftrekken voor zijn inkomstenbelasting. Het hof deelt niet de mening van de vrouw dat het verzoek van de man niet valt onder de nevenvoorzieningen als bedoeld in artikel 827 lid 1 Rv. De door de man verzochte voorziening vertoont voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding en niet valt te verwachten dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden, zodat voldaan is aan de in artikel 827 lid 1 sub f Rv gestelde vereisten. De man heeft zijn stelling onderbouwd met een advies van 8 februari 2017 van mr. P.C. Esselink (hierna: Esselink) van Juist! (echt)scheidingsfiscalisten. Esselink bericht dat in geval de man het aandeel van de vrouw in de rente voor de woning betaalt, dit aandeel fiscaalrechtelijk alimentatie is en op het fiscaal inkomen van de man in mindering kan worden gebracht. Daarbij is Esselink uitgegaan van de situatie dat de man de volledige rente uit eigen middelen betaalt, dus zonder regresvordering op de gemeenschap. Nu vast staat dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de (hypothecaire) geldleningen voor de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning en daarmee ook voor de rente na 2 juni 2015, heeft de man, indien en zodra hij meer dan de helft daarvan heeft voldaan, een regresvordering op de vrouw. Van de man had mogen worden verwacht dat hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw een toezegging van de belastingdienst had overgelegd waaruit blijkt dat deze de intentie van de man zou volgen. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.

4.8.1.

De rechtbank heeft bepaald dat partijen gehouden zijn de naheffingsaanslag 2014 van de man van € 6.748,50 ieder bij helfte te dragen op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, omdat de schuld is ontstaan als gevolg van een te hoge vooraftrek die partijen voor de woning aan [adres 2] bovendien te lang hebben genoten. Dat dit belastingvoordeel niet ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding heeft de vrouw onvoldoende weersproken. Gelet daarop en op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient dit bedrag in redelijkheid bij helfte door partijen te worden gedragen, aldus nog steeds de rechtbank.

Grief 2 van de vrouw is gericht tegen deze beslissing. De vrouw betoogt dat de situatie waarop artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden ziet, te weten de situatie waarin de echtgenoot belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, zich niet voordoet, omdat de aanslag betrekking heeft op eigen inkomen van de man.

Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw gehouden is (het hof begrijpt: de helft van) het bedrag van de naheffingsaanslag 2014 met de wettelijke rente aan hem te betalen afgewezen, daartoe overwegende dat de man de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan. Grief 4 van de man ziet op deze beslissing.

4.8.2.

Het hof overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag ziet op inkomen van de man tijdens het huwelijk. De aanslag is gedateerd 12 juni 2015. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van de te hoge vooraftrek niet is aangewend voor de kosten van de huishouding, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat dit bedrag is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Een redelijke uitleg van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof daarom mee dat de naderhand gebleken schuld aan de belastingdienst ter zake van de te hoge vooraftrek naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komt en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen.

De man heeft met de door hem overgelegde stukken aangetoond dat de belastingschuld op 25 november 2015 is voldaan door Top Vision Group B.V., dat zijn rekening-courant schuld aan die vennootschap met het bedrag van € 13.479,- is toegenomen en dat hij dit bedrag op 28 februari 2017 aan Top Vision Group B.V. heeft voldaan.

Het hof zal bepalen dat de vrouw naar evenredigheid van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van ieders vermogen draagplichtig is voor het bedrag van € 6.739,50 van de naheffingsaanslag, met dien verstande dat, gelet op de grenzen van het geschil, het door de vrouw te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van

€ 6.739,50. Voorts zal het hof bepalen dat de vrouw gehouden is het door haar te dragen deel van dit bedrag alsmede de over dit bedrag te berekenen wettelijke rente aan de man te voldoen.

in incidenteel appel

4.9.1.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot verrekening van opgepotte winsten in [X] Holding B.V. afgewezen, waartoe zij heeft overwogen dat partijen in het verrekenbeding in artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een beperkt inkomensbegrip zijn overeengekomen dat, zo begrijpt het hof, geen niet uitgekeerde winsten van de vennootschap omvat. Met grief 3 komt de vrouw op tegen deze beslissing.

4.9.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man de aandelen in [X] Holding B.V. vóór het huwelijk heeft verworven en volgestort. Ingevolge artikel 1:141 lid 4 BW dienen de niet uitgekeerde winsten van [X] Holding B.V. slechts bij de vaststelling van de verrekenplicht van de man in aanmerking te worden genomen indien een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat.

In artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat overgespaard inkomen uit arbeid wordt verrekend, evenals overgespaard inkomen uit vermogen, dit laatste uitsluitend voor zover het ontvangen dividenduitkeringen betreft. Voor zover de vrouw betoogt dat onder inkomen uit arbeid tevens winst uit onderneming valt ziet de vrouw eraan voorbij dat laatstgenoemd begrip ziet op winst uit een op eigen naam uitgeoefende onderneming, terwijl het begrip ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW ziet op winst uit een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming als [X] Holding B.V., derhalve winst uit vermogen. Weliswaar zijn partijen overeengekomen dat het verrekenbeding tevens ondernemingswinsten omvat, maar deze verrekening is beperkt tot uitsluitend overgespaarde dividenduitkeringen. De tekst van het verrekenbeding kan niet leiden tot de conclusie dat partijen zijn overeengekomen dat ook niet uitgekeerde winsten van [X] Holding B.V. zouden worden verrekend.

4.9.3.

Ten aanzien van de bedoeling van partijen ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden heeft de man aangevoerd dat partijen een strikte scheiding van vermogens wensten en om die reden in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Wel achtten partijen het redelijk om de vrouw mee te laten delen in het salaris van de man. Teneinde daarover duidelijkheid te scheppen en toekomstige discussie te voorkomen is in artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden expliciet en vetgedrukt opgenomen dat alleen verrekend zou worden het inkomen uit arbeid (salaris) en – voor zover de man naast dat salaris aanvullend inkomen uit de vennootschap zou genieten – het uitgekeerde dividend. Juist omdat partijen zich het belang van deze discussie realiseerden en juist om daarover elke onduidelijkheid te vermijden, is dit onderwerp aan de orde gesteld en is deze bepaling – als conclusie – in deze zin in de huwelijkse voorwaarden opgenomen, aldus nog steeds de man.

In het licht van dit uitgebreide betoog van de man over de bedoeling van partijen heeft de vrouw haar stelling dat het voor haar indertijd niet duidelijk was dat de opgepotte winst buiten de verrekening zou blijven en dat zij altijd ervan is uitgegaan dat de opbouw binnen het bedrijf van de man ook aan haar ten goede zou komen, onvoldoende onderbouwd. Dit betoog kan dan ook geen aanleiding geven om te oordelen dat partijen in weerwil van de tekst van het verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook niet uitgekeerde winsten van [X] Holding B.V. zouden worden verrekend.

Grief 3 faalt.

4.10.1.

Met grief 4 komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar verzoek tot afstorting van het benodigde kapitaal voor het haar toekomende deel van de pensioenaanspraak van de man. Volgens de rechtbank heeft de man aannemelijk gemaakt dat binnen [X] Holding B.V. onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting te effectueren en dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen, brengen volgens de rechtbank in deze omstandigheden mee dat geen afstorting zal plaatsvinden.

De vrouw acht deze beide overwegingen van de rechtbank onjuist. In haar grief kondigt zij aan dat zij zich met de stukken van de man zal wenden tot een deskundige aan wie zij de vraag zal voorleggen of er voldoende middelen aanwezig zijn om tot (gedeeltelijke) afstorting over te gaan. Ter zitting heeft zij verklaard daartoe niet de mogelijkheid te hebben gehad.

4.10.2.

Zijnerzijds heeft de man het rapport van Lukaart van 29 augustus 2017 overgelegd, met daaraan gehecht de economische balansen per 31 december 2015 van [X] Holding B.V. en Top Vision Group B.V. alsmede een overzicht van de leningen op naam van beide partijen respectievelijk op naam van de man. Aan de hand van deze stukken kan het hof de financiële situatie van de beide vennootschappen en die van de man beoordelen, zodat geen behoefte bestaat aan nadere rapportage.

In de balans van [X] Holding B.V. is een pensioenvoorziening opgenomen van € 1.020.776,-. Het eigen vermogen bedraagt € 167.613,-. De activa bedragen totaal € 1.249.188,-, waarvan de liquide middelen voor € 2.176,- deel uitmaken en de leningen u/g aandeelhouder en de rekening-courant directie respectievelijk € 1.004.783,- en € 88.346,-.

In de balans van Top Vision Group B.V. (de werkmaatschappij) is een pensioenvoorziening van € 1.111.244,- opgenomen voor de directeur/grootaandeelhouder van de mede-aandeelhouder. Het eigen vermogen bedraagt € 408.537,- negatief. De liquide middelen bedragen € 33.105,-. De overige activa bestaan uit vaste activa, voorraden, handelsdebiteuren, een belastinglatentie, een rekening-courant groepsmaatschappijen van € 6.356,- en een rekening-courant directie van € 107.858,-.

In zijn rapport noemt Lukaart de financiële positie van de beide vennootschappen zorgwekkend

4.10.3.

Op grond van deze cijfers dient te worden geconcludeerd dat binnen [X] Holding B.V. onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting te effectueren. Deze vennootschap beschikt slechts over een gering bedrag aan liquide middelen. De overige activa bestaan voor het overgrote deel uit vorderingen op de man in rekening-courant, waarvan het de vraag is of deze zullen worden voldaan, zodat ook geen liquide middelen kunnen worden vrijgemaakt. Gelet op de financiële situatie van Top Vision Group B.V., welke vennootschap de laatste jaren marginale resultaten heeft behaald en evenzeer een gering bedrag aan liquide middelen heeft, terwijl de activa voor het overige, naast een vordering op de man, voornamelijk bestaan uit bedrijfsmiddelen, valt niet te verwachten dat de voor afstorting benodigde liquide middelen in die vennootschap kunnen worden vrijgemaakt zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Daarbij komt dat, nu de man via [X] Holding B.V. slechts 50% van de aandelen houdt, hij niet als enige zeggenschap heeft over Top Vision Group B.V.

Volgens het “overzicht leningen” dat Lukaart bij zijn rapport heeft gevoegd bedraagt het totaal van de leningen van partijen en van de man € 2.320.561,-. Ter zitting is gebleken dat de woning volgens een in opdracht van de vrouw uitgevoerde taxatie bij verkoop € 1.500.000,- zou kunnen opbrengen, terwijl de man uitgaat van een opbrengst van ongeveer € 1.050.000,-. Ook na verkoop van de woning valt niet te verwachten dat de man in staat zal zijn de liquide middelen van [X] Holding B.V. aan te vullen.

Het hof deelt derhalve de mening van de rechtbank dat de man aannemelijk gemaakt dat binnen [X] Holding B.V. onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting te effectueren en dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, alsmede dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen, meebrengen mee dat geen afstorting zal plaatsvinden.

Grief 4 faalt.

Zaak II: het verzoek tot schorsing

4.11.

Het hof stelt vast dat de vrouw ter zitting heeft toegezegd dat zij de bestreden beschikking niet zal executeren. De man heeft daarop zijn schorsingsverzoek ingetrokken. Het hof zal het verzoek van de man bij gebrek aan belang afwijzen.

Zaak III: het hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 18 januari 2017

4.12.1.

In het kader van de verrekening van de banksaldi van partijen op peildatum 3 juni 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bedrag van € 17.000,- dat de vrouw op 8 mei 2015 van haar bankrekening naar de derdenrekening van haar advocaat heeft overgemaakt met de omschrijving “in bewaring”, tot het te verrekenen vermogen behoort.

De vrouw stelt dat dit bedrag het restant vormt van haar ten huwelijk aangebrachte onteigeningsvordering, waarvoor zij in 2004 een bedrag van (afgerond) € 90.000,- heeft ontvangen, en dat zij dit bedrag steeds op haar ABN AMRO rekening apart heeft gehouden, welke rekening werd aangevuld met de rentevergoeding van € 233,33 per maand en aan de vrouw betaalde alimentatie voor haar dochter. Het bedrag komt daarom volgens de vrouw niet voor verrekening in aanmerking.

De man heeft het door de vrouw aangevoerde gemotiveerd betwist.

4.12.2.

Ter onderbouwing van het door haar gestelde heeft de vrouw verwezen naar de door haar als productie 5 op 22 september 2016 overgelegde bankafschriften. Hoewel dit op haar weg had gelegen heeft de vrouw nagelaten in het kader van het door ingestelde hoger beroep de door partijen na de beschikking van 24 augustus 2016 ingediende stukken in het geding te brengen. Het hof kan derhalve niet vaststellen dat de gelden op de door haar genoemde bankrekening privévermogen van de vrouw betreffen. De grief kan reeds op die grond niet slagen.

Conclusie

Zaak I

De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij

- is bepaald dat partijen gehouden zijn de naheffingsaanslag 2014 bij helfte te dragen,

- is bepaald dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de Tesla en de Volvo gehouden is om € 39.775,- aan de vrouw te voldoen,

- de man is veroordeeld uit hoofde van geldlening € 50.000,- aan de vrouw te voldoen, en

- de verzoeken van de man ten aanzien van de op naam van beide partijen staande schulden en de op zijn naam staande schulden zijn afgewezen.

Het hof zal de verzoeken ii, iii, iv, v, vi en vii van de man (deels) toewijzen als na te melden. De verzoeken i, viii en ix van de man worden afgewezen. De man heeft zijn vordering onder x ingetrokken.

De verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.

Zaak II

Het verzoek van de man zal worden afgewezen.

Zaak III

De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

5Beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummers 200.204.080/01 en 200.222.752/01

in principaal en incidenteel appel

vernietigt de bestreden beschikking van 24 augustus 2016 voor zover daarbij

- is bepaald dat partijen gehouden zijn de naheffingsaanslag 2014 bij helfte te dragen,

- is bepaald dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de Tesla en de Volvo gehouden is om € 39.775,- aan de vrouw te voldoen,

- de man is veroordeeld uit hoofde van geldlening € 50.000,- aan de vrouw te voldoen en

- de verzoeken van de man ten aanzien van de op naam van beide partijen staande schulden en de op zijn naam staande schulden zijn afgewezen,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de onder 4.1.1 van deze beschikking genoemde schulden op naam van beide partijen;

bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van de man aan [A] ten bedrage van € 60.000,- en voor de schuld aan de ouders van de man ten bedrage van € 120.000,-, alsmede voor de helft van de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;

bepaalt dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de rekening-courantschulden van de man aan [X] Holding B.V. en Top Vision Group per 2 juni 2015, doch niet meer dan voor de helft van het bedrag van voornoemde schulden, alsmede voor de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;

bepaalt dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de belastingaanslag IB 2014 van de man ten bedrage van

€ 6.739,50, doch niet meer dan voor de helft van dit bedrag;

bepaalt dat de vrouw gehouden is het door haar te dragen deel van het bedrag van € 6.739,50 van de belastingaanslag IB 2014 aan de man te voldoen, te vermeerderen met de over dat deel te berekenen wettelijke rente;

bepaalt dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de Volvo gehouden is

€ 225,- aan de man te voldoen;

bepaalt dat de vrouw een aanspraak van € 36.000,- heeft op de eenvoudige gemeenschap, zijnde de woning van partijen;

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige;

wijst af het (in hoger beroep) meer of anders verzochte;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak met zaaknummer 200.204.208/02

wijst het verzochte af;

in de zaak met zaaknummer 200.209.023/01

bekrachtigt de bestreden beschikking van 18 januari 2017.

Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733