Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2500

Datum publicatie13-06-2018
Zaaknummer200.237.022_01
ProcedureHoger beroep kort geding
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:2179
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie;
Familieprocesrecht; Executiegeschil / verz. schorsing uitv. bij voorr.
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Executiegeschil. Teveel betaalde partneralimentatie. Juridische misslag nu terugbetalingsverplichting gebaseerd is op echtscheidingsbeschikking terwijl deze eerst geldt na inschrijving van de beschikking in de registers voor de burgerlijke stand. De beschikking voorlopige voorziening behoudt tot die tijd zijn werking. Ktr heeft voorts rekening gehouden met verkeerde beschikking vopo (nl. niet de opvolgende beschikking). Tevens juridische misslag, wegens ontbreken motivering inzake eventuele terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.237.022/01

arrest van 12 juni 2018

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. L.N. Geerman te Sittard,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 april 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 maart 2018, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/246498/KG ZA 18-82)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;

  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende. Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 is onder meer bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellante] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) een bedrag van € 835,- per maand dient te voldoen. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 29 juli 2016 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2016 in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat [geïntimeerde] € 68,- per maand aan [appellante] dient te betalen als partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 is bepaald dat [geïntimeerde] met ingang van 28 mei 2015 als partneralimentatie een bedrag van € 218,88 per maand moet betalen en met ingang van 1 januari 2016 € 69,25 per maand dient te betalen.

[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding gevorderd dat [appellante] het op grond van de beschikking van 14 juli 2016 onverschuldigd betaalde aan partneralimentatie, een bedrag van € 7.571,71, aan hem terugbetaalt. In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis heeft de kantonrechter op 26 april 2017 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld, aanhangig bij dit hof onder nummer 200.218.426/01. Op 9 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op het daarvoor in aanmerking komende deel van de WIA-uitkering van [appellante] .

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [appellante] primair dat [geïntimeerde] een algeheel verbod tot executie van het vonnis van 26 april 2017 wordt opgelegd op straffe van een dwangsom, subsidiair een verbod tot executie van het vonnis van 26 april 2017 in afwachting van de hoger beroep procedure op straffe van een dwangsom en meer subsidiair vordert [appellante] een zekerheidsstelling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.2.2.

Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid omdat in het vonnis van 26 april 2017 sprake is van juridische en/of feitelijke misslagen. Daarnaast is sprake van een onaanvaardbare noodtoestand aan de zijde van [appellante] .

3.2.3.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.4.

In het vonnis van 7 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

3.3.

[appellante] heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd, waarmee zij het geschil in volle omvang aan het hof voorlegt. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

3.4.

Naar het oordeel van het hof volgt het vereiste spoedeisende belang uit de aard van de gevraagde voorziening.

3.5.

Kern van het geschil is of [geïntimeerde] gehouden is om de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 26 april 2017 te staken. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad 22 april 1983, LJN AG4575, NJ 1984,145) de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

3.6.

In de grieven 1 tot en met 6 betoogt [appellante] dat sprake is van feitelijke en juridische misslagen op grond waarvan de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 26 april 2017 moet worden gestaakt.

3.7.

De kantonrechter heeft in het vonnis van 26 april 2017 onder meer het volgende overwogen:

“4.1. Als onweersproken staat vast dat de man in de periode 28 februari 2015 tot en met mei 2016 te veel partneralimentatie heeft betaald. Partijen houdt thans verdeeld de vraag of de man op goede gronden terugbetaling van het teveel betaalde vordert.

4.2.

Als verklaring voor het ‘te lang stilzitten’ voert de man aan dat de echtscheidingsprocedure langer heeft geduurd dan verwacht, waardoor een definitieve vaststelling van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud uitbleef. Onderling overleg tussen partijen was niet mogelijk door de ernstig verstoorde verhouding tussen partijen.

Beide stellingen zijn door de vrouw niet weersproken. De kantonrechter overweegt als volgt.

De beschikking op een verzoek tot voorlopige voorzieningen is een ordemaatregel met een voorlopig karakter. Gezien de prejudiciërende werking van de voorlopige vaststelling van de uitkering voor levensonderhoud op de vaststelling van de definitieve alimentatie is het zaak te allen tijde rekening te houden met een mogelijke definitieve alimentatieverplichting. Dit geldt zowel voor diegene die de bijdrage dient te betalen als voor diegene die de bijdrage ontvangt.

Tussen partijen staat vast dat achteraf is gebleken dat de alimentatieverplichting van de man niet meer bedroeg dan € 68,00 per maand. De vrouw heeft dan ook met ingang van 28 februari 2015 teveel aan bijdrage van de man ontvangen. Op grond van de beschikkingen van 13 en 14 juli 2016 heeft de man het thans gevorderde onverschuldigd aan de vrouw betaald. Tegen de (gewijzigde) hoogte van de vordering is geen verweer gevoerd.

4.3.

Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel, gelijk de man heeft gesteld, dat hij een bedrag van € 7.571,71 teveel aan partneralimentatie betaald.”.

3.8.

Uit de overwegingen van de kantonrechter leidt het hof af dat het oordeel van de kantonrechter is gebaseerd op een vergelijking tussen hetgeen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 als bedrag aan partneralimentatie is bepaald en hetgeen vervolgens in de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2016 is bepaald. Aldus is sprake van een juridische misslag. Een beschikking voorlopige voorzieningen verliest pas zijn kracht na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 826 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) . De partneralimentatieverplichting zoals deze is bepaald in de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2016 gaat dan ook pas in na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De omstandigheid dat in de echtscheidingsbeschikking een lager bedrag aan partneralimentatie is bepaald dan in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 het geval is geweest, kan dan ook niet leiden tot een terugbetalingsverplichting voor [appellante] .

3.9.

Een terugbetalingsverplichting van [appellante] aan [geïntimeerde] vloeit wel voort uit de opeenvolgende beschikkingen voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 en 14 juli 2016. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 is immers bepaald dat [geïntimeerde] met ingang van 28 mei 2015 als partneralimentatie een bedrag van € 218,88 per maand moet betalen en met ingang van 1 januari 2016 € 69,25 per maand dient te betalen. Deze beschikking van 14 juli 2016 leidt aldus in beginsel tot een terugbetalingsverplichting van [appellante] omdat zij over de periode 28 mei 2015 tot 29 juli 2016 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) teveel partneralimentatie heeft ontvangen. Alhoewel [geïntimeerde] zich blijkens de stukken van het geding op de juiste beschikkingen en periode baseert, heeft de kantonrechter dit niet aan zijn overwegingen en beslissing ten grondslag gelegd.

3.10.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechter is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer (vgl. HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).

3.11.

In de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016, waartegen geen hoger beroep openstaat, is de rechtbank niet ingegaan op het verweer van [appellante] dat zij zich verzet tegen een eventuele terugbetalingsverplichting van de partneralimentatie, omdat “de man een dergelijk verzoek niet heeft gedaan”. De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 niet onderkend dat de terugbetalingsverplichting voortvloeide uit die beschikking. Bovendien heeft de rechtbank in die beschikking de vaste rechtspraak van de Hoge Raad miskend. De vraag is vervolgens of de kantonrechter het (herhaalde) verweer van [appellante] dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd had moeten beoordelen. Uit de overwegingen van de kantonrechter kan niet worden afgeleid dat de kantonrechter is ingegaan op het verweer dat terugbetaling in redelijkheid niet van [appellante] kan worden gevergd. Aldus is het verweer van [appellante] niet betrokken bij de vraag of zij gehouden is het (gehele) bedrag aan teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen, zoals door [geïntimeerde] is gevorderd op basis van de opvolgende beschikkingen van 6 februari 2015 en 14 juli 2016. Naar het oordeel van het hof had dit verweer, gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de omstandigheid dat de rechtbank die rechtspraak in de beschikking van 14 juli 2016 heeft miskend, aanleiding moeten zijn voor de kantonrechter om hier gemotiveerd op in te gaan. Het ontbreken van een motivering naar aanleiding van het verweer leidt er dan ook toe, gelet op de omstandigheden van het geval, dat ook op dit punt sprake is van een juridische misslag.

3.12.

Gelet op het voorgaande slagen de grieven 1 tot en met 6 en behoeven de overige grieven geen bespreking. Het hof ziet aanleiding om de door [appellante] gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren tot na te melden bedrag.

3.13.

Het hof zal de proceskosten compenseren nu partijen gewezen echtelieden zijn.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2018;

en opnieuw rechtdoende:

verbiedt [geïntimeerde] om binnen 24 uur na betekening van dit arrest op enigerlei wijze executiemaatregelen dan wel rechtsmaatregelen te treffen met als oogmerk geheel of mede te bewerkstelligen dat [appellante] voldoet aan vonnis van 26 april 2017, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per overtreding alsmede op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of een gedeelte daarvan dat de overtreding blijft voortduren, met bepaling dat aan dwangsommen niet meer verbeurd zal worden dan € 10.000,-;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.N.M. Antens en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juni 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733