Gerechtshof 's-Hertogenbosch 05-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2376

Datum publicatie06-06-2018
Zaaknummer200.217.495_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Kosten huishouding; Eigen woning; Vergoedingsrechten;
Familieprocesrecht; Uitleg / Haviltex; Verjaring / rechtsverwerking;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Uit feitelijke gang van zaken gedurende de samenwoning van partijen leidt het hof een zeker bestendig gebruik in de relatie van partijen af mbt de kosten der huishouding. Dit bestendig gebruik kan worden gekwalificeerd als het resultaat van stilzwijgend tot stand gekomen afspraken. Derhalve geen ongegronde verrijking of onverschuldigde betaling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.217.495/01

arrest van 5 juni 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. H. Weinans te Roosendaal,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. R.E. Teusink te Roosendaal,

op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 februari 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/317642)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, althans aanvulling van de gronden van de vordering met productie;

  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;

  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond. De samenwoning is medio juli 2015 geëindigd.

3.1.2.

Op 22 juni 2007 is aan partijen gezamenlijk, in de verhouding 2/7 man en 5/7 vrouw, de eigendom geleverd van een perceel grond aan de [straat 1] te [woonplaats] . Op dit perceel is vervolgens een woning [adres 1] ) gebouwd. Partijen hebben de woning in december 2008 betrokken.

3.1.3.

Bij akte van 22 juni 2007 hebben partijen een hypothecaire lening afgesloten bij de Rabobank voor in totaal € 520.000,--. Hiervan was € 335.000,-- (leningnummer [leningnummer 1] ) en € 15.000,-- (leningnummer [leningnummer 2] ) bestemd voor de nieuw te bouwen woning. Een bedrag van € 170.000,-- (leningnummer [leningnummer 3] ) was bestemd als overbruggingslening in afwachting van de verkoop van de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] (hierna: de woning van de vrouw) te [woonplaats] . Partijen werden hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld.

3.1.4.

Partijen hebben bij notariële akte van 27 juni 2007 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald:

Uitsluiting vermogensrechtelijke gemeenschap

Artikel 1

  1. Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen als bedoeld in titel 7 boek 1 Burgerlijk Wetboek, behoudens de mogelijkheid dat goederen door partijen gezamenlijk worden verkregen krachtens een rechtshandeling welke door hen gezamenlijk werd verricht (bijvoorbeeld koop) of krachtens erfrecht.

  2. Indien een van partijen een goed verkrijgt tegen een contraprestatie die geheel of gedeeltelijk uit het vermogen van de ander werd voldaan, heeft deze laatste een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, te berekenen naar de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is onmiddellijk opeisbaar. (…)

Verzorgingsplicht

Artikel 2

Partijen verplichten zich elkaar te verzorgen en te onderhouden, en daartoe elkaar het nodige te verschaffen gedurende de periode van samenlevingsovereenkomst.

Kosten huishouding

Artikel 3

1. De kosten van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding komen in beginsel ten laste van de eigen inkomens van partijen, doch de wijze waarop ieder daarvoor geld verstrekt en de mate waarin ieder die kosten draagt, worden door partijen in onderling overleg vastgesteld.

(…)

2. Tot uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding – welke uitgaven bij voorkeur worden bestreden uit een gemeenschappelijke rekening en/of kas – behoren onder meer: de kosten van medische verzorging, de kosten van aanschaf van huishoudelijke apparaten, van meubilering en stoffering van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen en gezamenlijke vakanties, alsmede alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen, de uitgaven genoemd in artikel 6.1 lid 2 sub a. f en h van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de inkomstenbelastingschulden betrekking hebbende op de hiervoor bedoelde inkomsten. (…)

Gemeenschappelijke inboedel

Artikel 4

Zaken welke strekken ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding zullen door partijen in mede-eigendom worden verworven. (…)

Gemeenschappelijke (huur)woning

Artikel 5 (…)

3. Indien de gemeenschappelijk bewoonde woning aan partijen in mede-eigendom toebehoort draagt ieder van hen bij in de aan het woongenot verbonden kosten in verhouding tot zijn aandeel in de mede-eigendom.

4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij het eindigen van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.

5. (…)

6. Voor zover de inkomens- en vermogenspositie van één der partijen ontoereikend is om naast de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 3 te dragen in de woonkosten als bedoeld in artikel 1, 2 en 3 van dit artikel komen deze laatste ten laste van de andere partij onder dat daardoor enige verplichting tot vergoeding ontstaat. (…)

Verdeling

Artikel 8

  1. Ingeval de samenwoning anders dan door huwelijk in wettelijke gemeenschap van goederen of door overlijden van één der partijen eindigt, worden de goederen welke aan hen gezamenlijk toebehoren onderling verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. (…)

  2. Ingeval de verdeling leidt tot overbedeling van een der partijen is deze gehouden het verschil in contanten aan de ander uit te keren. Ingeval de redelijkheid zulks gebiedt – in aanmerking genomen het belang van beide partijen – kan dit bedrag in maximaal vijf termijnen van een jaar worden voldaan, mits alsdan wettelijke rente wordt vergoed over het verschuldigde en desgevraagd genoegzame zekerheid voor betaling wordt gesteld. (…) “

3.1.5.

De woning van de vrouw is niet verkocht en is op enig moment door de vrouw verhuurd aan derden.

3.1.6.

De relatie van partijen is eind augustus 2015 definitief verbroken. Sindsdien bewoont de vrouw de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] .

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert de man in conventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling van:

  1. € 42.857,14 voor zijn aandeel in de eigendom van de woning aan de [straat 1] ;

  2. € 119.761,08 voor te veel betaalde kosten van de huishouding, subsidiair (nadat in rechte is vastgesteld welke kosten partijen in welke ratio dienden bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding) een bedrag op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

  3. € 18.311,25 als vergoeding voor het gebruik van de woning voor de onderneming van de vrouw;

vermeerderd met rente en kosten.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.2.

De vrouw heeft voorts een vordering in reconventie ingediend. Zij heeft, voor zover in hoger beroep van belang, veroordeling van de man gevorderd tot betaling van een bedrag van € 143.893,25 voor hetgeen zij meer heeft betaald dan 5/7 deel van de koop-aanneemsom voor de woning aan de [straat 1] , met veroordeling van de man in de proceskosten.

De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.3.

In het tussenvonnis van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 7 december 2016. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.

3.2.4.

In het eindvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de vorderingen in conventie onder ii en iii afgewezen. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning aan de [straat 1] gelast aldus dat deze aan de vrouw dient te worden toegedeeld voor een waarde van € 395.000,--, waarbij de vrouw voor haar rekening neemt en derhalve in de onderlinge verhouding zal dragen de op de woning rustende hypothecaire leningen bij de Rabobank met de nummers [leningnummer 1] (€ 335.000,--) en [leningnummer 2] (€ 15.000,--). Daarbij is de vrouw veroordeeld om bij toedeling van de woning aan de man € 12.857,14 te betalen. In zoverre is de vordering in conventie onder i toegewezen. De vordering in reconventie is door de rechtbank afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

3.3.1.

De man heeft tijdig in hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en – na wijziging van zijn eis in hoger beroep – tot veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de vrouw tot betaling van:

  • € 100.000,-- althans een door het hof in redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag, te vermeerderen met de rente “tot aan heden tot aan de dag van algehele voldoening” althans een beslissing te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;

  • de proceskosten in eerste instantie en in hoger beroep.

De man heeft hiertoe zestien (1-16) grieven aangevoerd.

3.3.2.

De vrouw heeft de grieven bestreden. Zij heeft, als meest verstrekkende verweer, betoogd dat de vorderingen van de man zijn verjaard. Het hof zal dit verweer als eerste bespreken.

De vrouw heeft in randnummer 4 van haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie gesteld dat de gepretendeerde vordering van de man grotendeels is verjaard. Die stelling heeft zij in eerste aanleg noch in hoger beroep nader geconcretiseerd. Zij heeft slechts gesteld dat de man bedragen vordert vanaf de aanvang van de samenwoning in oktober 2008 en dat de dagvaarding in eerste instantie is uitgebracht op 24 juni 2016. De vrouw heeft bovendien nagelaten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, haar beroep op verjaring (waarvan door man ter comparitie is verklaard dat die verjaring is gestuit) op enige wijze te onderbouwen. Het hof komt gelet op het voorgaande daarom niet toe aan beoordeling van dit verweer.

3.3.3.

De vrouw heeft voorts incidenteel appel ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van haar vordering in reconventie (tot veroordeling van de man tot betaling van € 143.893,25) en, opnieuw rechtdoende, gevorderd de man te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:

  • € 143.893,25 althans het bedrag dat het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;

  • de proceskosten in eerste instantie en in hoger beroep.

De vrouw heeft hiertoe één (I) grief aangevoerd. De man heeft de grief bestreden.

3.3.4.

De grieven hebben betrekking op:

- de grondslag voor een vergoedingsrecht voor de man:

o het bestaan van een stilzwijgende afspraak (grieven 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 en de voorwaardelijk ingestelde grieven 7 en 8);

o onverschuldigde betaling (grief 14);

o artikel 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst (grieven 10 en 15);

o artikel 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst (grief 13);

o de wijziging van eis;

o de terbeschikkingstelling van gelden door de man (grief 9);

  • de inspanningen van de man voor de onderneming van de vrouw (grief 16);

  • de afwijzing van de vordering in reconventie (grief I).

vergoedingsrecht man

het bestaan van een stilzwijgende afspraak (grieven 1 tot en met 8, 11 en 12)

3.4.1.

De rechtbank heeft de vordering van de man ter zake de kosten van de huishouding (vordering sub ii) afgewezen. In rov. 4.8. overwoog de rechtbank daartoe:

“In artikel 3 van het samenlevingscontract hebben partijen neergelegd dat zij in onderling overleg zouden vaststellen op welke wijze en in welke mate door ieder geld zou worden verstrekt voor de kosten van de huishouding. De vraag of een dergelijke regeling is afgesproken en wat de inhoud daarvan is moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen.

Partijen hebben geen schriftelijke afspraak gemaakt ter uitvoering van artikel 3 lid 1 van het samenlevingscontract. Zij hebben zes jaar en negen maanden samengewoond. Uit hetgeen door partijen is aangevoerd, blijkt dat de man meestal € 1600,= à € 1700,= per maand overmaakte naar de bankrekening van de vrouw dan wel de en-/of rekening. Daarvan werden vervolgens de hypotheekrente en nutsbedrijven betaald. Hij regelde zelf dat zijn werkgever in 2011, 2012 en 2013 zijn salaris gemakshalve rechtstreeks naar de en-/of rekening overmaakte in plaats van naar zijn eigen bankrekening. De man betaalde van zijn eigen rekening geen gezamenlijke lasten van betekenis, enkel eenmaal de ziektekostenverzekering van een geheel jaar. De vrouw betaalde alle overige gezamenlijke lasten, zoals boodschappen, levensonderhoud, tuin, verzekeringen, vakanties en dergelijke, van haar bankrekening waarop haar inkomen werd gestort. De man heeft ter comparitie aangegeven het destijds prima te vinden dat de vrouw de financiële zaken regelde, maar daar thans spijt van te hebben.

Gelet op de beschreven situatie is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een stilzwijgend gemaakte afspraak over de wijze waarop de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zouden worden voldaan. Bij een dergelijke afspraak past niet dat een van partijen achteraf zou kunnen stellen dat hij of zij teveel zou hebben bijgedragen.”

3.4.2.

De grieven 1 tot en met 8 richten zich tegen dat oordeel van de rechtbank. Ter onderbouwing van die grieven voert de man het volgende, samengevat, aan:

Tussen partijen is nooit een afspraak tot stand gekomen over de kosten van de huishouding. De betalingen door de man zijn dus niet gebaseerd op een door partijen, na onderling overleg, gesloten overeenkomst of tot stand gekomen vaststelling.

De Haviltexmaatstaf speelt uitsluitend een rol wanneer een overeenkomst tot stand is gekomen en de inhoud daarvan onduidelijk of onvolledig is. Voor de vraag óf een overeenkomst tot stand is gekomen zijn de artt. 6:217 en verder BW van belang.

De samenlevingsovereenkomst stelt in art. 3 twee voorwaarden aan de totstandkoming van een overeenkomst voor de kosten van de huishouding:

  1. er dient overleg plaats te vinden over de mate waarin ieder in die kosten bijdraagt;

  2. op basis van (en na) welk overleg door partijen wordt vastgesteld op welke wijze en in welke mate elk van hen bijdraagt in die kosten.

Aan deze voorwaarden is niet voldaan.

Voor het antwoord op de vraag wat partijen hebben vastgesteld voor ieders bijdrage aan de kosten van de huishouding is een uitdrukkelijke rechtshandeling althans wilsverklaring vereist (art. 3 samenlevingsovereenkomst). Louter feitelijk handelen is niet van belang. Met het bepaalde in art. 3 van de samenlevingsovereenkomst verstaat zich niet het oordeel van de rechtbank dat partijen stilzwijgend afspraken hebben gemaakt. Het maken van uitdrukkelijke afspraken was ook noodzakelijk gelet op het bepaalde in art. 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst en het feit dat ook een minderjarig kind van de vrouw deel uitmaakte van de huishouding.

Van enige overeenstemming over een bedrag dat de vrouw moest bijdragen aan de kosten van de huishouding is niet gebleken. De stilzwijgende afspraak kan daarom alleen betrekking hebben op de door de man te betalen bijdrage.

Voor zover de grieven 1 tot en met 6 niet slagen, voert de man – voorwaardelijk – de grieven 7 en 8 aan. Met deze grieven betoogt hij dat geen enkele aanwijzing bestaat dat – kort gezegd – de door de hem betaalde bedragen zijn voldaan ten titel van zijn aandeel in de kosten van de huishouding en dat deze bedragen daadwerkelijk zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft hem volledig “in het duister gelaten” over de aanwending van zowel gelden die zijn overgemaakt naar haar privérekening als naar de gemeenschappelijke bankrekening.

Ten slotte was de door de man betaalde bijdrage groter dan de totale kosten van de huishouding. Zijn betalingen behelzen dus niet een redelijk of evenredig deel van die kosten. Het inkomen van de vrouw was aanzienlijk hoger dan zijn inkomen. De door de rechtbank aangenomen overeenkomst maakt niet duidelijk welke bedragen de vrouw betaalde. Aldus verkreeg de vrouw een blanco cheque om te beschikken over het door de man ter beschikking gestelde bedrag en kon zij zelf bepalen of en met welk bedrag zij zou bijdragen in de kosten van de huishouding.

3.4.3.

De vrouw heeft de grieven bestreden. Zij heeft hiertoe het volgende, samengevat, aangevoerd.

Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen. Alleen voor de woning bestond een eenvoudige gemeenschap. De samenlevingsovereenkomst bevat geen verrekenverplichting bij het einde van de samenleving. Het is ook nooit de bedoeling van partijen geweest om een verrekenverplichting te doen ontstaan. De vrouw verwijst ter zake naar het bepaalde in art. 5 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst.

De rechtbank heeft terecht de Haviltexmaatstaf toegepast en geoordeeld dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak tot stand is gekomen. Feitelijk handelen van partijen is van belang voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen. Partijen hebben expliciet, maar zeker stilzwijgend, afspraken gemaakt over de betaling van de kosten van de huishouding en hypothecaire lasten. Zij hebben gedurende de acht jaren van samenwoning daaraan invulling gegeven. De man heeft in het licht daarvan ook uitvoeringshandelingen verricht. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding van partijen beheerst, als de man daar na het verbreken van de samenwoning op terug kan komen.

De man stelt ten onrechte dat de samenlevingsovereenkomst een gedetailleerde regeling bevat voor de wijze waarop een overeenkomst als bedoeld in art. 3 van de samenlevingsovereenkomst tot stand komt.

De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij de overige gezamenlijke lasten (zoals boodschappen, levensonderhoud, tuin, verzekering, vakantie en dergelijke) betaalde. Bekend was derhalve welk bedrag de vrouw diende bij te dragen aan de kosten van de huishouding.

Ook de voorwaardelijke grieven van de man, 7 en 8, kunnen volgens de vrouw niet slagen.

Met betrekking tot grief 7

De berekening door de man van de omvang van de kosten van de huishouding is niet juist. De kosten waren hoger dan door de man gesteld. De man suggereert dat de vrouw uit betalingen door de man spaarsaldo heeft kunnen vormen en extra heeft kunnen aflossen op de overbruggingslening. Die suggestie is onjuist. De vrouw lost de overbruggingslening af uit de huuropbrengst van haar woning (productie 3 in hoger beroep: de ontvangst van de maandelijkse huuropbrengsten ten gunste van de bankrekening van de vrouw met nummer [bankrekening van de vrouw] ) en zij heeft niet gespaard uit de door de man bedoelde betaling. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst de vrouw naar de door haar overgelegde producties 1 (een uitdraai van periodieke betalingen ten laste van haar bankrekening met nummer [bankrekening van de vrouw] in de periode van 15 augustus 2013 tot 15 november 2017) en 2 (een uitdraai van periodieke betalingen door de vrouw ten laste van haar bankrekening met nummer [bankrekening van de vrouw] in de periode van 1 december 2010 tot en met 1 november 2017). Uit productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie blijkt dat de vrouw met de bank heeft afgesproken minimaal € 1.000,-- per maand af te lossen op de overbruggingslening. Ten slotte biedt de vrouw schriftelijk bewijs en getuigenbewijs aan.

Met betrekking tot grief 8

Het is aan partijen om gedurende hun samenwoning afspraken te maken op welke wijze zij de kosten van de huishouding voldoen. Die afspraak is tot stand gekomen. Thans kan de man, na acht jaren samenwonen, niet stellen dat die overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

3.4.4.

Het hof oordeelt als volgt.

3.4.4.1. Artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in beginsel ten laste van de eigen inkomens van partijen komen, doch de wijze waarop ieder daarvoor geld verstrekt en de mate waarin ieder die kosten draagt, worden door partijen in onderling overleg vastgesteld (curs. hof). Partijen dienen derhalve in onderling overleg vast te stellen:

- de wijze waarop eenieder geld verstrekt;

- de mate waarin eenieder geld verstrekt.

Niet in geschil is dat vaststelling hiervan schriftelijk kan geschieden. Vast staat echter dat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten over de wijze waarop eenieder geld verstrekt ten behoeve van de kosten van de huishouding en de onderlinge draagplicht.

3.4.4.2. Wél in geschil is of art. 3 van de samenlevingsovereenkomst de mogelijkheid biedt om hierover stilzwijgende afspraken te maken en of die stilzwijgende afspraken tot stand zijn gekomen.

Ter beoordeling van het hof staat derhalve of uit de gedragingen van partijen kan worden afgeleid dat zij een mondelinge overeenkomst (“stilzwijgende afspraken”) hebben gesloten over de wijze waarop eenieder geld ter beschikking stelt voor de kosten van de huishouding en de mate waarin eenieder daaraan bijdraagt én of art. 3 van de samenlevingsovereenkomst hiertoe de mogelijkheid bood.

3.4.4.3. Het hof zal allereerst beoordelen of art. 3 die mogelijkheid biedt. Daarbij stelt het hof voorop dat in de samenlevingsovereenkomst niet uitdrukkelijk is bepaald dat de betreffende afspraken enkel schriftelijk tot stand kunnen komen. Het maken van stilzwijgende afspraken behoort daarmee in beginsel tot de mogelijkheden. Voor de beantwoording van de vraag of die mogelijkheid ook in dit geval bestond, dient het hof art. 3 van de samenlevingsovereen-komst uit te leggen. Die uitleg dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):

“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”

Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).

Het hof begrijpt, met inachtneming van hetgeen partijen hierover hebben gesteld, art. 3 aldus dat niet is vereist dat het onderling overleg expliciet dient te geschieden en dat de resultaten van dat overleg uitdrukkelijk (schriftelijk) moeten zijn vastgelegd alvorens rechtsgeldig (nadere) afspraken van partijen over – kort gezegd – de kosten van de huishouding tot stand kunnen komen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Een dergelijke strikte toepassing van het in art. 3 bepaalde en de daaraan (door de man) verbonden vergaande vereisten passen doorgaans slecht in een affectieve relatie waarbinnen partijen (geruime tijd) samenwonen. Verder is gesteld noch gebleken dat partijen gedurende hun samenleving beiden behoefte hadden aan deze extra vorm van zekerheid. Bovendien werd de rechtsverhouding tussen partijen gedurende hun affectieve relatie (alsook nog daarna) beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid en die redelijkheid en billijkheid gaat niet zo ver dat afspraken over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, mede gelet op de aard van de kostenpost (een noodzakelijke kostenpost die voortvloeit uit de samenwoning) slechts schriftelijk tot stand konden komen. Daarmee was het voor partijen mogelijk stilzwijgend afspraken te maken over de nadere uitwerking van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. Artikel 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst staat daaraan niet in de weg. Ook de omstandigheid dat tot het gezin van partijen een minderjarig kind van de vrouw uit een eerdere relatie behoorde, kan niet leiden tot een ander oordeel.

3.4.4.4. Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval dergelijke stilzwijgende afspraken tot stand zijn gekomen, stelt het hof voorop dat de vraag of een (stilzwijgende) overeenkomst tot stand is gekomen en welke inhoud deze overeenkomst heeft, dient te worden beantwoord aan hand van de Haviltexmaatstaf (HR 8 juni 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV9539, rov. 3.4. Het komt er derhalve niet alleen op aan wat partijen jegens elkaar hebben verklaard maar ook op wat zij redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Het hof zal hierna de door partijen gestelde feiten en omstandigheden beoordelen. Anders dan de man heeft betoogd, zullen daarbij ook de feitelijke gedragingen van partijen worden betrokken nu daaruit immers kan worden afgeleid of sprake is van het door art. 6:217 BW vereiste op elkaar aansluitende aanbod en aanvaarding.

Voor zover komt vast te staan dat een dergelijke stilzwijgende overeenkomst tot stand is gekomen en deze een leemte bevat of de interpretaties van partijen niet overeenstemmen of zelfs haaks op elkaar staan (zie Hoge Raad 13 november 2015 ECLI:NL:HR:2015:3303), moet de vraag wat de exacte inhoud daarvan is, worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

3.4.4.5. Het hof is van oordeel dat tussen partijen stilzwijgend een afspraak tot stand is gekomen over – kort gezegd – de kosten van de huishouding. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

De man heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij gedurende de samenwoning meestal € 1.600,-- à € 1.700,-- per maand overmaakte naar de bankrekening van de vrouw of de en/of-rekening van partijen, hiervan de hypotheekrente en de facturen van de nutsbedrijven werden betaald en op zijn verzoek zijn salaris van 2011 tot en met 2013 door zijn werkgever rechtstreeks werd overgemaakt naar de en/of-rekening in plaats van (zoals daarvoor was geschied) naar de privérekening van de man. Het hof zal daar dan ook van uitgaan. Voorts heeft de man geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de man van zijn privérekening nauwelijks gezamenlijke lasten betaalde. Het hof zal ook daar dan van uitgaan.

Weliswaar heeft de man in grief 11 betwist dat de vrouw alle overige gezamenlijke lasten zoals boodschappen, levensonderhoud, tuin, verzekeringen, vakanties en dergelijke van haar bankrekening betaalde waarop haar salaris werd gestort, maar deze betwisting moet, nu de man de door de vrouw ter comparitie gedane verklaring op dat moment niet heeft weersproken, van onvoldoende gewicht worden beschouwd nu deze nieuwe stelling in hoger beroep op geen enkele wijze is onderbouwd. Zijn stelling in grief 12 dat die betalingen door de vrouw ten laste van de gezamenlijke bankrekening van partijen dan wel van de op naam van de vrouw staande bankrekening (waarnaar de man in de periode van 2007 tot en met 2015 in totaal € 71.056,53 zou hebben overgemaakt) is evenmin onderbouwd, hetgeen gelet op het bepaalde in art. 150 Rv, zeker voor wat betreft de betalingen ten laste van de en/of-rekening op zijn weg had gelegen. Het hof zal er derhalve van uitgaan dat de vrouw de overige (anders dan de hypotheekrente en lasten van de nutsbedrijven) gezamenlijke lasten van haar privérekening voldeed.

Voornoemde feitelijke gedragingen van partijen moeten worden beschouwd als een wederzijds aanbod door partijen aan elkaar van de omvang van ieders draagplicht en de besteding van de door partijen ter beschikking gestelde gelden en de wederzijdse aanvaarding daarvan. Uit die feitelijke gang van zaken gedurende de samenwoning van partijen leidt het hof een zeker bestendig gebruik in de relatie van partijen af. Dit bestendig gebruik kan worden gekwalificeerd als het resultaat van stilzwijgend tot stand gekomen afspraken. Dat de man niet kon instemmen met die afspraken of, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, alleen hij werd “getroffen” door die afspraken berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis nu ook de vrouw een (wezenlijke) bijdrage leverde aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door het betalen van onder meer de boodschappen, levensonderhoud, tuin, verzekeringen, vakanties en dergelijke.

3.4.4.6. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grieven 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 falen. Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde grieven 7 en 8.

3.4.4.7. Het hof is van oordeel dat ook de grieven 7 en 8 geen doel kunnen treffen nu geen grondslag bestaat voor het door de man gestelde vergoedingsrecht. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

De samenlevingsovereenkomst biedt geen grondslag voor het ontstaan van een vergoedingsrecht voor degene die (in strijd met het in art. 3 bepaalde en de door partijen gemaakte afspraken) te veel aan de kosten van de huishouding zou hebben bijgedragen. Een dergelijk vergoedingsrecht is zelfs uitdrukkelijk uitgesloten in het geval de inkomens- en vermogenspositie van een van partijen ontoereikend is om naast de kosten van de huishouding te dragen in de woonkosten en deze woonkosten ten laste komen van de andere partij (art. 5 lid 6 samenlevingsovereenkomst).

Nu partijen niet zijn gehuwd, zijn ook de bepalingen van titel 6 van Boek 1 (waartoe onder meer art. 1:84 BW behoort) niet van toepassing. Die bepalingen kunnen dus evenmin dienen als grondslag voor het ontstaan van een vergoedingsrecht voor de man.

Voor zover de man zijn gepretendeerde vergoedingsrecht baseert op de eisen van redelijkheid en billijkheid, heeft hij die grondslag, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de daaraan door de man ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, onvoldoende toegelicht en onderbouwd.

onverschuldigde betaling (grief 14)

3.5.1.

De rechtbank heeft de vordering van de man voor wat betreft de kosten van de huishouding, voor zover deze gebaseerd is op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 4.9. dat sprake was van een stilzwijgende afspraak tussen partijen over de besteding van de gezamenlijke inkomsten (zie rov. 3.4.1. van het hof hiervóór) daarmee een rechtsgrond voor de betalingen was gegeven en dus geen sprake was van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.

3.5.2.

De man voert ter bestrijding van deze overweging aan dat geen sprake is van een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen. De betalingen vonden niet plaats op grond van een overeenkomst als bedoeld in art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, maar op grond van de “door de vrouw regelmatig uitgesproken verwachting dat zij “samen oud zouden worden” zodat op korte termijn een volledige financiële versmelting zou plaatsvinden zodat er geen reden was uitvoering te geven aan diverse bepalingen van de samenlevingsovereenkomst. Die rechtsgrond (en dàt was de rechtsgrond) is aan de zeer forse betalingen door de man verricht ontvallen”.

3.5.3.

De vrouw heeft de grief bestreden.

3.5.4.

Het hof heeft in rov. 3.4.4.5. hiervóór geoordeeld dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak tot stand is gekomen over de kosten van de huishouding. Deze afspraak vormt de grondslag voor de door partijen gedane betalingen voor de kosten van de huishouding. Van ongerechtvaardigde verrijking (een verrijking indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is, art. 6:212 BW) noch van onverschuldigde betaling (betaling zonder rechtsgrond, art. 6:203 BW) is derhalve geen sprake nu een rechtsgrond voor die betalingen is gelegen in de (stilzwijgende) afspraken van partijen. Grief 14 faalt mitsdien.

Artikel 1 lid 2 samenlevingsovereenkomst (grieven 10 en 15)

3.6.1.

De man heeft zijn vordering voor wat betreft de kosten van de huishouding voorts subsidiair gebaseerd op art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Volgens de rechtbank kan die bepaling niet dienen als grondslag voor de vordering van de man. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 4.10:

“Het bepaalde in artikel 1 lid 2 heeft echter betrekking op een specifieke situatie – die zich in dit geval niet heeft voorgedaan – waarin de ene partij een goed zou verkrijgen tegen een door de ander uit diens vermogen betaalde contraprestatie. Voorts wijst de rechtbank erop dat de man zelf stelt dat hij teveel uit zijn inkomen heeft bijgedragen aan de kosten der huishouding, waarmee hij de vordering derhalve niet baseert op vermogensverschuiving.”

Ook de subsidiaire vordering onder ii is afgewezen omdat – kort samengevat – de rechtbank heeft geoordeeld dat partijen hebben gehandeld volgens een stilzwijgend tussen hen gemaakte afspraak.

3.6.2.

De man voert ter bestrijding van dit oordeel met zijn grieven 10 en 15 (een veeggrief) het volgende, samengevat, aan.

Door de betalingen van de man heeft de vrouw een goed verkregen tegen een contraprestatie die geheel of gedeeltelijk uit het vermogen van de man werd voldaan. De man heeft krachtens art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst daarom recht op een vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken. Uit de door de man aan de vrouw gedane betalingen heeft de vrouw aflossingen en mogelijk ook rentebetaling voldaan voor de overbruggingslening. Verder heeft zij uit door haar ontvangen betalingen een spaarsaldo gevormd. Hierdoor is ten laste van de man op naam van de vrouw een vermogen van € 86.000,-- ontstaan.

3.6.3.

De vrouw heeft de grieven bestreden.

3.6.4.

Het hof overweegt als volgt.

3.6.4.1. De vrouw heeft als meest verstrekkend verweer een beroep op verjaring gedaan. Het hof verwerpt dat beroep op verjaring met verwijzing naar rov. 3.3.2. hiervóór.

3.6.4.2. Artikel 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, dat de man als grondslag aanvoert voor zijn vordering op de vrouw ter vergoeding van de door hem (te veel) betaalde kosten van de huishouding bepaalt:

“Indien een van partijen een goed verkrijgt tegen een contraprestatie die geheel of gedeeltelijk uit het vermogen van de ander werd voldaan, heeft deze laatste een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, te berekenen naar de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is onmiddellijk opeisbaar.”

De uitleg van art. 1 lid 2, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf, brengt naar het oordeel van het hof mede dat betalingen van partijen aan de kosten van de huishouding (en hiervoor pretendeert de man een vergoedingsrecht te hebben) niet moeten worden begrepen als de verkrijging van goederen zoals bedoeld in art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Het gaat daarentegen bij deze betalingen juist om het voldoen aan de in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen verplichting om elkaar te verzorgen en te onderhouden en daartoe elkaar het nodige te verschaffen gedurende de samenwoning. Daartoe worden veelal verbruiksgoederen aangeschaft alsook rentebetalingen vanwege de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening verricht. Bovendien blijkt uit art. 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst dat ook uitgaven vanwege medische verzorging, de aanschaf van huishoudelijke apparaten, van meubilering en stoffering van de woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen en gezamenlijke vakanties en alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen en de te betalen inkomstenbelasting ook tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend. Daarmee behoren de goederen die zijn verkregen door het doen van uitgaven voor de kosten van de huishouding, niet tot de goederen bedoeld in art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Derhalve komt de man in zoverre geen vergoedingsrecht op grond van het bepaalde in art. 1 lid 2 toe. Voor zover het gaat om goederen die niet zijn verbruikt maar wel strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden de goederen in mede-eigendom verworven krachtens art. 4 van de samenlevingsovereenkomst en is er ook geen grond voor het bestaan van een vergoedingsrecht.

3.6.4.3. Voor zover de man heeft betoogd dat hij – ten onrechte – heeft betaald aan de aflossingen van de overbruggingslening en de opbouw van het spaarsaldo van de vrouw en hem daarvoor krachtens het bepaalde in art. 1 lid 2 een vergoedingsrecht toekomt, heeft het volgende te gelden.

De woning aan de [straat 2] te [woonplaats] was reeds vóór de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst van partijen eigendom van de vrouw. Dat goed is derhalve naar het oordeel van het hof niet verkregen door een prestatie uit het vermogen van de man. Voorts is komen vast te staan (het hof verwijst hiervoor naar de producties 1 en 3 in hoger beroep) dat de vrouw de huuropbrengsten heeft aangewend voor de aflossingen van de overbruggingslening, mede gelet op de verplichting van de vrouw om maandelijks minimaal € 1.000,-- af te lossen op de overbruggingslening (productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie, brief Rabobank d.d. 22 april 2015).

Dat de vrouw ten slotte ook een spaarsaldo heeft gevormd uit de door de man verrichte betalingen aan haar is ten slotte niet komen vast te staan. De vrouw heeft dit betwist (zie rov. 3.4.3. hiervóór). Ingevolge art. 150 Rv rust op de man ter zake een stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. De man heeft, mede gelet op de betwisting door de vrouw, niet aan deze stelplicht voldaan nu verificatoire stukken ter onderbouwing van zijn stellingen ontbreken. De door de man als productie 1 bij memorie van grieven overlegde excelbestanden – die door de vrouw zijn betwist – zijn daartoe, nu het door de man zelf opgestelde overzichten betreft, onvoldoende. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof, nu hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, niet toe.

3.6.4.4. Gelet op het voorgaande faalt grief 10. Daarmee faalt ook grief 15.

Artikel 5 lid 3 samenlevingsovereenkomst (grief 13)

3.7.1.

De man stelt dat ingevolge art. 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst de vrouw diende bij te dragen in de woonlasten (hypotheekrente, tuin, verzekeringen en dergelijke) in verhouding tot haar aandeel in de mede-eigendom van 5/7. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met die verplichting.

3.7.2.

De vrouw heeft de grief weersproken.

3.7.3.

Het hof overweegt als volgt. De grief kan, gelet op de inhoud van art. 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, slechts betrekking hebben op de aan het woongenot verbonden kosten. Gelet op de eigendomsverhouding van partijen voor wat betreft de woning, was de man gehouden 2/7 en de vrouw 5/7 van de woonkosten te voldoen.

De man heeft naar het oordeel van het hof pas een vordering op de vrouw indien (cumulatief) komt vast te staan dat i) hij meer dan 2/7 gedeelte van de woonkosten heeft voldaan en ii) de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw níet ontoereikend was om naast de kosten van de huishouding te dragen in de woonkosten (art. 5 lid 6 samenlevingsovereenkomst).

Op de man rust krachtens art. 150 Rv de stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de man aan zijn stelplicht voldaan, dan hoeft hij de door hem gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv) , wanneer de vrouw deze feiten in voldoende mate heeft betwist.

De man heeft evenwel nagelaten de feiten die hij heeft gesteld voldoende concreet te onderbouwen, in die zin dat een financiële onderbouwing, door middel van verificatoire stukken waaruit volgt dat aan beide vorengenoemde voorwaarden onder i. en ii. is voldaan, ontbreekt. De door de man als productie 1 bij memorie van grieven overlegde excelbestanden – die door de vrouw zijn betwist – zijn daartoe, nu het door de man zelf opgestelde overzichten betreft, onvoldoende. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof, nu hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, niet toe. Grief 13 faalt daarom.

de wijziging van eis

3.8.1.

De man stelt dat de vrouw aanzienlijk vermogen heeft kunnen vormen door de aflossing van de overbruggingslening en het spaarsaldo. Dit vermogen is in overwegende mate (althans in ieder geval mede) gevormd door betalingen die afkomstig zijn van haar privérekeningen die mede werden gevoed door de man. Indien het door de man becijferde bedrag (door hem in hoger beroep beperkt tot € 100.000,--) niet wordt toegewezen vordert de man dat het hof een bedrag in redelijkheid en billijkheid vaststelt dat de vrouw op basis van art. 1 lid 2 en/of art. 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst aan de man verschuldigd is.

3.8.2.

De vrouw heeft de wijziging van eis bestreden.

3.8.3.

Het hof verwijst naar de rov. 3.6.4. en verder en rov. 3.7.3. hiervóór. Daarmee komt ook de gewijzigde eis niet voor toewijzing in aanmerking.

de terbeschikkingstelling van gelden door de man (grief 9)

3.9.1.

De man betoogt met zijn negende grief dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt doordat de man zijn volledige inkomen aan de vrouw ter beschikking stelde en de vrouw hierdoor de overbruggingslening aanzienlijk heeft afgelost. Bij verkoop van de woning komt het voordeel hiervan uitsluitend toe aan de vrouw. Dit is een vermogensverschuiving die plaats vindt ten laste van het vermogen van de man.

3.9.2.

De vrouw betwist dat de man zijn volledige inkomen aan haar ter beschikking heeft gesteld en zij daardoor in staat is geweest af te lossen op de overbruggingslening. Deze aflossingen zijn voldaan uit de huuropbrengst van de woning van de vrouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake was van een langdurige affectieve relatie waarin vrijwillig bedragen werden overgeboekt en sprake was van stilzwijgende afspraken van partijen.

3.9.3.

Het hof overweegt als volgt. Niet is komen vast te staan dat de vrouw met de gelden afkomstig van de man de overbruggingslening voor een (groot) gedeelte heeft afgelost. Het hof verwijst daartoe naar zijn rov. 3.6.4. en verder en 3.7.3. hiervóór. Reeds daarmee faalt grief 9.

inspanningen van de man ten behoeve van de onderneming van de vrouw (grief 16)

3.10.1.

De rechtbank heeft in rov. 4.14. overwogen dat de onderneming van de vrouw mogelijk enig voordeel heeft gehad van het feit dat deze in de woning van partijen was gevestigd. Desondanks is de vordering van de man afgewezen. De rechtbank overwoog hiertoe:

“De vrouw heeft echter onbetwist gesteld dat sprake was van een vennootschap onder firma (…) waarvan zij een van de vennoten was. De onderhavige procedure kent als partijen de man en de vrouw als privépersonen. Voor de stelling dat door de vrouw – als privépersoon – voordeel zou zijn genoten van de huisvesting in de woning heeft de man niets dan wel onvoldoende aangevoerd, terwijl dit wel op zijn weg zou hebben gelegen.”

3.10.2.

De man stelt dat de rechtbank zijn vordering sub iii ten onrechte heeft afgewezen. De omstandigheid dat de onderneming werd gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, doet niet af aan de omstandigheid dat de vrouw, als winstgerechtigde in die vennootschap, voordeel heeft genoten van de omstandigheid dat haar onderneming in de woning was gevestigd; sprake was van kosteloze huisvesting.

De man heeft vergoeding van de helft van de door de vrouw bespaarde huisvestingskosten gevorderd. Hij heeft een bedrag van € 18.311,25 toegerekend aan de huisvestingskosten van de vennootschap onder firma. De vrouw heeft dit voordeel gekregen tegen een contraprestatie die geheel of gedeeltelijk uit het vermogen van de man is voldaan, zodat de man recht heeft op een vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen is onttrokken.

3.10.3.

De vrouw betoogt dat de grief moet worden afgewezen.

3.10.4.

Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de onderneming , een vennootschap onder firma waarvan de vrouw een van de firmanten was, was gehuisvest in de woning van partijen. Dat partijen kennelijk geen huisvestingskosten in rekening brachten bij de vennootschap onder firma, heeft naar het oordeel van het hof geleid tot een financieel voordeel van de vennootschap onder firma. Dat de vrouw als winstgerechtigde, zoals de man ook heeft bepleit, ook daar zelf voordeel van heeft genoten, is in zoverre juist. De man heeft evenwel nagelaten te concretiseren (terwijl op hem krachtens art. 150 Rv de stelplicht rustte) in hoeverre de vrouw voordeel heeft genoten van het door de man zelf berekende en aan de huisvestingskosten van de onderneming (curs. hof) toegerekende bedrag van € 18.311,25. Dit klemt te meer nu de vrouw heeft aangevoerd dat de man de ruimte ook gebruikte voor privé doeleinden hetgeen de man niet c.q. onvoldoende heeft betwist. Grief 16 faalt mitsdien.

vordering in reconventie (grief I)

3.11.1.

De rechtbank heeft in rov. 4.5. overwogen:

“Uit de stukken en stellingen blijkt dat partijen bij de aankoop van de onroerende zaak ervan uitgingen dat de vrouw de overwaarde van haar privépand aan de [adres 2] te [woonplaats] zou inbrengen. Vanwege de crisis op de onroerendgoedmarkt is dat niet gelukt en is het overbruggingskrediet in stand gebleven. Nu niet is gesteld of gebleken dat een van partijen nog over ander vermogen beschikte, zullen de door de Rabobank via de leningen ter beschikking gestelde geldbedragen (in totaal € 520.00,=) vrijwel geheel zijn aangewend voor de aankoop en bouw van de woning. De vrouw heeft dit ter comparitie ook erkend. Zij heeft daaraan echter toegevoegd dat, doordat zij de hypothecaire verplichtingen geheel voor haar rekening neemt, zij geacht moet worden de volledige koop- en aanneemsom te hebben voldaan. De rechtbank volgt deze redenering niet. In plaats van de inbreng van de vrouw van de overwaarde van haar pand is immers de overbruggingshypotheek gekomen. Daarmee heeft zij aan haar verplichting voldaan om 5/7 van de waarde te verkrijgen. Daarbij past dat zij de overbruggingslening voor haar rekening neemt.”

3.11.2.

De vrouw betoogt met haar grief dat de rechtbank ten onrechte haar vordering in reconventie heeft afgewezen. Zij verwijst naar het bepaalde in art. 5 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Bij het aangaan van de samenwoning was het partijen bekend dat een overbruggingslening noodzakelijk was. In dat licht bezien moet art. 5 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst worden beoordeeld.

Voor de woning aan de [adres 1] bedroeg de totale koop-aanneemsom € 503.626,37. Zij heeft deze kosten volledig uit eigen middelen betaald. Zij zal voor eigen rekening de overbruggingslening en de twee andere (aflossingsvrije) hypotheken aflossen en heeft daarom een vordering op de man nu zij meer dan 5/7 deel van de koop-aanneemsom heeft betaald. Zij vordert van de man 2/7 deel van de koop-aanneemsom, te weten € 143.893.25.

De omstandigheid dat de man mede aansprakelijk was voor de aflossing van de hypothecaire geldleningen doet aan de vordering van de vrouw niets af.

3.11.3.

De man betwist de vordering van de vrouw.

3.11.4.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw baseert haar vordering op het bepaalde in art 5 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst.

Uit art. 5 lid 4 volgt dat slechts voor zover de vrouw uit eigen middelen (curs. hof) meer dan het gedeelte dat haar aangaat (5/7 deel = € 371.428,57) de koopsom en de daaraan verbonden kosten heeft betaald, zij voor dat meerdere een vordering heeft op de man.

Vast staat dat de aankoop van het perceel en de bouw van de woning volledig is gefinancierd door partijen. Partijen waren hoofdelijk verbonden voor deze hypothecaire geldleningen. Niet is komen vast te staan dat de vrouw (en/of de man) heeft afgelost op de aflossingsvrije hypotheken. Daarmee heeft de vrouw niet uit eigen middelen meer dan haar aandeel in de koopsom en de kosten voldaan. De grief faalt.

proceskosten

3.12.

Nu alle grieven in het principaal en incidenteel beroep falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.

Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigt het bestreden vonnis van 22 februari 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Breda;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juni 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733