Rechtbank Noord-Holland 30-05-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4513

Datum publicatie01-06-2018
ZaaknummerC/15/259209 / FA RK 17-2904
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAlkmaar
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid; Rechtsmacht en IPR bij kinderalimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek eenhoofdig gezag en kinderalimentatie. Partijen & kind: Amerikaanse nationaliteit. Gezag: NL rechter onbevoegd: Brussel IIbis geeft geen uitsluitsel over formele toepassingsgebied; kind gewone verblijfplaats in VS; artt 9, 10 en 12 Brussel IIbis niet aan de orde; Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 niet toepasselijk (niet door VS geratificeerd); geen bevoegdheid ex art. 5 Rv (onvoldoende met NL rechtssfeer verbonden). Kinderalimentatie: NL rechter onbevoegd: Alimentatieverordening universeel toepassingsgebied; kind gewone verblijfplaats in VS; artt. 5, 6, 7 en 8 Alimentatieverordening niet toepasselijk.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd

locatie Alkmaar

SCH

zaak-/rekestnr.: C/15/259209 / FA RK 17-2904

beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 30 mei 2018

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten),

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.J. Kim-Meijer, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten),

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. C.L.M. Smeets, kantoorhoudende te Amsterdam.

1Procedure

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 mei 2017;

- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 23 november 2017.

1.2

De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 april 2018. De vrouw heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Kim-Meijer en de man heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L.M. Smeets. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank partijen te kennen gegeven dat in beginsel alleen de bevoegdheid van de rechtbank zal worden behandeld.

2Feiten en omstandigheden

2.1

Partijen zijn op [datum] gescheiden in [plaats] , Verenigde Staten. Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Verenigde Staten.

2.2

Het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken voorzag in gezamenlijk gezag en in een ouderschapsplan dat door mediation tot stand was gekomen. Afspraken over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) maakte deel uit van het ouderschapsplan. Op 18 april 2013 deed de rechtbank in [plaats] , Verenigde Staten, uitspraak in een zogenaamde stipulated supplemental judgment of dissolution of marriage. Daarin is onder meer bepaald dat de man geen kinderbijdrage meer zal betalen om hem financieel in staat te stellen twee maal per jaar omgang met [minderjarige] in Europa te hebben.

2.3

Partijen en [minderjarige] hebben de Amerikaanse nationaliteit.

2.4

De vrouw is thans gehuwd met [naam] . Uit dit huwelijk is de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] .

3Verzoek

De vrouw verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

- het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] te beëindigen en te bepalen dat aan haar per datum van de te wijzen beschikking het eenhoofdig gezag over hem toekomt;

- te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2014, althans door de rechtbank in goede justitie te behoren vernemen, een kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van € 1.437,64 per maand aan haar dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand;

- te bepalen dat de man, naast de te betalen kinderbijdrage per 1 januari 2014, althans door de rechtbank in goede justitie te behoren vernemen, als bijdrage in de maandelijkse kosten van private scholing van [minderjarige] een bedrag van € 4.600,-- per maand aan haar dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand;

- te bepalen dat de man de inmiddels ontstane achterstand in de betaling van voornoemde kinderbijdrage van 41 maanden maal € 1.437,64 over de periode 1 januari 2014 tot en met heden, althans door de rechtbank in goede justitie te behoren vernemen, en de ontstane achterstand in de betaling over de periode van 1 januari 2014 tot en met heden, althans door de rechtbank in goede justitie te behoren vernemen, in de private scholing ten behoeve van [minderjarige] van 41 maanden maal € 4.600,-- uiterlijk vóór 1 juli 2017 aan de vrouw dient te voldoen;

- te bepalen dat de man aan haar per datum van de te wijzen beschikking dient te betalen een bedrag van € 5.500,-- inclusief griffierechten van € 288,--, inclusief de betekening in het buitenland van € 150,--, inclusief de vertaalkosten van € 363,--.

4Verweer

4.1

De man verzoekt de rechtbank primair om zich onbevoegd te verklaren om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen. Subsidiair verzoekt de man de behandeling van de verzoeken van de vrouw aan te houden totdat een definitieve beslissing is genomen in de Verenigde Staten op zijn verzoeken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en de kinderbijdrage.

4.2

De man stelt dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen wordt beheerst door verschillende instrumenten van internationaal recht.

De verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op het gezag en de omgang worden beheerst door de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis). Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Artikel 16 Brussel II-bis gaat over de vraag wanneer een procedure geacht wordt aanhangig te zijn gemaakt bij een gerecht. In dit geval is de procedure volgens de man op 18 mei 2017 aanhangig gemaakt aangezien de vrouw op die datum het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Voor de verzoeken van de vrouw met betrekking tot het gezag en de omgang geldt dan ook dat bepalend is waar de minderjarige op die datum zijn gewone verblijfplaats had.

De verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op de kinderbijdrage worden beheerst door Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: de Alimentatieverordening). De Alimentatieverordening heeft universele werking. Het feit dat deze zaak geen betrekking heeft op een EU-lidstaat doet dan ook niet af aan de toepasselijkheid in Nederland. Artikel 3 van de Alimentatieverordening bepaalt dat ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bevoegd is het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft of het gerecht waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. De man, zijnde de onderhoudsplichtige, heeft zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten. [minderjarige] is in dit verband de onderhoudsgerechtigde. Ook voor de kinderbijdrage is volgens de man dus bepalend waar [minderjarige] op 18 mei 2017 zijn gewone verblijfplaats had om te bepalen of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage.

Bij de uitleg van het begrip gewone verblijfplaats in de Alimentatieverordening kan aansluiting gezocht worden bij de uitleg van dat begrip in Brussel II-bis. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (bijvoorbeeld HvJEG 2 april 2009, C-523/7, NJ 2009/457) blijkt dat als gewone verblijfplaats dient te gelden die plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij spelen verschillende factoren een rol. Gedacht moet worden aan onder meer de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en redenen van het verblijf en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.

De man stelt dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet blijkt dat zij en [minderjarige] op 18 mei 2017 daadwerkelijk in Nederland verbleven. Het had volgens de man op de weg van de vrouw gelegen om meer informatie te verschaffen over het verblijf van [minderjarige] en haarzelf in Nederland, zeker nu er sprake is van vele verhuisbewegingen in korte tijd. Op grond van alle informatie die de man bekend is, is hem genoegzaam duidelijk dat Nederland niet kan worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 18 mei 2017. De volgende criteria uit genoemde jurisprudentie leiden volgens de man tot deze conclusie:

- [minderjarige] heeft de Amerikaanse nationaliteit en maakt onderdeel uit van een Amerikaans gezin.

- [minderjarige] heeft enkele, relatief korte periodes van zijn leven in Nederland gewoond.

- De reden van het verblijf in Nederland was gelegen in het werk van de stiefvader van [minderjarige] , die werkt voor een Amerikaans bedrijf.

- [minderjarige] verbleef in Nederland op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning.

- [minderjarige] ging in Nederland naar een internationale school, maar zat op en na 25 maart 2017 niet meer op die school.

- Kennis van de Nederlandse taal is zeer beperkt bij [minderjarige] .

- [minderjarige] heeft (voor zover de man bekend is) geen familie in Nederland.

- Gelet op de korte periodes van verblijf in Nederland, waarbij [minderjarige] zich naar het leek in een internationale omgeving bewoog, is niet aannemelijk dat hij nauwe sociale banden heeft in Nederland.

- Aannemelijk is dat het werk van de huidige echtgenoot van de vrouw dat leidde tot het verblijf in Nederland reeds is geëindigd, dan wel eindigend is. Het verblijf van [minderjarige] in Nederland was dan ook nooit bestendig en uitsluitend van korte duur.

Nu op basis van het voorgaande Nederland niet kan worden aangemerkt als de staat waar [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had op 18 mei 2017, ontbeert de Nederlandse rechter volgens de man bevoegdheid.

4.3

Subsidiair stelt de man dat sprake is van litispendentie. De man licht toe dat hij op 29 april 2015 een verzoek heeft ingediend bij the Circuit Court van de staat [plaats] , Verenigde Staten (hierna: de rechtbank in [plaats] ). De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat:

- het ouderschapsplan wordt gewijzigd;

- partijen voortaan via de kanalen TalkingParents.com of OurFamilyWizard.com zullen communiceren;

- de kinderbijdrage wordt gewijzigd;

- de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten.

Op 8 mei 2015 heeft de rechtbank in [plaats] de ontvangst van het verzoekschrift bevestigd en het verzoek toegestaan. De procedure in [plaats] loopt nog steeds. De rechtbank in [plaats] is volgens de man bevoegd om van de verzoeken van de man aldaar kennis te nemen. Gelet op het feit dat de rechtbank in [plaats] het vonnis ter zake de echtscheiding, het gezamenlijk gezag en het ouderschapsplan (waarvan de financiële afspraken onderdeel waren) heeft gewezen, blijft die rechtbank op grond van de zogenaamde continuing jurisdiction bevoegd om kennis te nemen van wijzigingsverzoeken. Daarbij wijst de man er op dat het verzoek van 29 april 2015 hetzelfde zaaknummer heeft als de uitspraak ter zake de echtscheiding. Ook als [minderjarige] zijn woonplaats wel in Nederland zou hebben gehad ten tijde van de indiening van het verzoek van de vrouw dan blijft de rechter in [plaats] bevoegd. Dit betekent dat er twee procedures aanhangig zijn over dezelfde onderwerpen, waarbij de betreffende rechters bevoegd zijn om te oordelen over de verzoeken. Er is derhalve sprake van litispendentie. Op grond van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de Nederlandse rechter de behandeling van de zaak aanhouden, wanneer in de zaak die in de andere staat eerder aanhangig is gemaakt een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. De verzoeken van de man zijn twee jaar eerder gedaan dan de onderhavige verzoeken van de vrouw. Bovendien heeft de rechtbank in [plaats] de beslissing inzake de echtscheiding van partijen genomen. Mede gelet daarop zal de rechter in [plaats] een uitspraak van de Nederlandse rechter niet erkennen, nu de bevoegdheid van de rechter in [plaats] doorloopt. De man wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2184). Het naast elkaar bestaan van twee procedures leidend tot twee uitspraken is uiterst onwenselijk. Gelet op het voorgaande ligt het volgens de man in de rede dat de rechtbank de behandeling van de verzoeken van de vrouw aanhoudt ten gunste van de procedure bij de rechtbank in [plaats] .

5Beoordeling

5.1

Tijdens de zitting heeft mr. Kim-Meijer namens de vrouw betwist dat de Nederlandse rechter niet bevoegd zou zijn om van haar verzoeken kennis te nemen dan wel dat de behandeling van haar verzoeken op grond van litispendentie zou moeten worden aangehouden.

5.2

De vrouw onderschrijft het door de man geschetste wettelijke kader bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. In tegenstelling tot de man is de vrouw echter van mening dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats op 18 mei 2017 in Nederland had. De vrouw geeft aan dat [minderjarige] sinds 28 april 2015 in Nederland woont en op 28 september 2015 in [plaats] is gaan wonen. Dit blijkt volgens de vrouw ook uit de overgelegde uittreksels uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Van de verhuizing van [minderjarige] naar [plaats] heeft de vrouw de man op 10 september 2015 per e-mail op de hoogte gesteld. Op 18 mei 2017 woonde [minderjarige] dus met zijn moeder, stiefvader en broertje in [plaats] en bezocht hij de Europese school in [plaats] . De vrouw geeft aan dat [minderjarige] veel vriendjes en vriendinnetjes in de Engelse, Franse en Nederlandse sectie heeft en dat hij in zijn vrije tijd voor het Nederlandse basketbalteam [basketbalteam] speelt en lid is van een school band in [plaats] . Nu [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats op 18 mei 2017 in Nederland had, is de Nederlandse rechter volgens de vrouw bevoegd om van haar verzoeken kennis te nemen.

5.3

Ten aanzien van litispendentie merkt de vrouw op dat zij contact heeft gehad met haar advocaat in de Verenigde Staten. Volgens de vrouw is de door de man ingestelde procedure in de Verenigde Staten komen te vervallen aangezien de man het verzoekschrift niet binnen zes maanden na indiening aan haar heeft betekend.

5.4

De rechtbank overweegt als volgt.

Bevoegdheid

5.5

Gelet op het feit dat partijen en [minderjarige] de Amerikaanse nationaliteit hebben draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht van toepassing is op de verzoeken.

Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag

5.6

De rechtbank stelt vast dat de tekst van Brussel II-bis geen uitsluitsel geeft over het formele toepassingsgebied van de verordening. Als algemene richtlijn kan worden gehanteerd dat Brussel II-bis van toepassing is:

1. als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat (artikelen 8, 9, 10) of

2. als het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft in een lidstaat en aan alle voorwaarden van artikel 12, eerste lid, of van artikel 12, derde lid is voldaan.

5.7

Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ dient volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 2 april 2009, C-523/7, NJ 2009/457 en de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5080).

5.8

De vraag of [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft dient te worden beantwoord op het moment van indiening van het verzoekschrift, te weten 18 mei 2017 (zie artikel 16 Brussel II-bis).

5.9

De rechtbank overweegt ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] dat alle leden van het gezin waartoe [minderjarige] behoort de Amerikaanse nationaliteit hebben. Vanwege het werk van stiefvader is het gezin van de Verenigde Staten naar Nederland verhuisd en staan zij vanaf 28 september 2015 ingeschreven in de BRP in Nederland. Op 18 mei 2017 stond [minderjarige] nog steeds ingeschreven in Nederland en de rechtbank gaat ervan uit dat hij toen de internationale school bezocht. De rechtbank is van oordeel dat het verblijf van [minderjarige] in Nederland op dat moment echter niet als duurzaam was aan te merken. In dit verband acht de rechtbank relevant dat de woning van het gezin in [plaats] op 25 maart 2017 al in de verkoop stond met de intentie om terug te verhuizen naar de Verenigde Staten. Deze woning is op 30 juni 2017 verkocht en op 25 september 2017 aan derden geleverd. Ter zitting is gebleken dat het gezin op 19 december 2017 is uitgeschreven uit de BRP in Nederland en dat het gezin inmiddels is teruggekeerd naar de Verenigde Staten en woonachtig is in [plaats] . Namens de vrouw is ter zitting verklaard dat de vrouw op 5 februari 2018 een e-mail aan de man heeft gestuurd met daarin het nieuwe adres van [minderjarige] . Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [minderjarige] op 18 mei 2017 niet zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, maar in de Verenigde Staten.

5.10.

Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in de Verenigde Staten was gelegen en de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis niet aan de orde zijn, is Brussel II-bis formeel niet van toepassing. Nu de Verenigde Staten het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 niet heeft geratificeerd is ook dit verdrag niet van toepassing. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft moet dan worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de eerste afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).

5.11

In artikel 5 Rv is bepaald dat de Nederlandse rechter, onverminderd het bepaalde in artikel 1 Rv, in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. De hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming. Voor een uitzondering is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart.

5.12

De rechtbank is onder de in overweging 5.9 geschetste omstandigheden van oordeel dat de verzoeken van de vrouw onvoldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden zijn. Inmiddels heeft het gezin van de vrouw zich in [plaats] gevestigd. In vergelijking met de Amerikaanse rechter acht de rechtbank zich onvoldoende in staat het belang van [minderjarige] naar behoren te beoordelen.

5.13

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om te oordelen over het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag.

Ten aanzien van de verzoeken van de vrouw met betrekking tot een kinderbijdrage

5.14

De bevoegdheid in zaken met betrekking tot een kinderbijdrage wordt bepaald aan de hand van de Alimentatieverordening. De bevoegdheidsregels van deze verordening hebben een universeel toepassingsgebied.

5.15

Artikel 3 van de Alimentatieverordening bepaalt dat ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bevoegd is het gerecht:

- van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft;

- van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft;

- dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met deze verordening verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een van partijen berust, of

- dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.

5.16

De onderhoudsgerechtigde betreft in dit geval [minderjarige] . Bij de gewone verblijfplaats van het kind gaat het om de maatschappelijke woonplaats van het kind en niet om de afhankelijke woonplaats.

5.17

De vraag of [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft dient te worden beantwoord op het moment van indiening van het verzoekschrift, te weten 18 mei 2017 (zie artikel 9 Alimentatieverordening).

5.18

Voor de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ sluit de rechtbank aan bij voormelde vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ten aanzien van de uitleg van dat begrip in Brussel II-bis.

5.19

Onder verwijzing naar overweging 5.9 is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats op 18 mei 2017 niet in Nederland had, maar in de Verenigde Staten. Gelet hierop kan de Nederlandse rechter niet zijn bevoegdheid ontlenen aan artikel 3 van de Alimentatieverordening. Nu ook de artikelen 5, 6, 7 en 8 van de Alimentatieverordening niet van toepassing zijn, is de Nederlandse rechter evenmin bevoegd om te oordelen over de verzoeken van de vrouw met betrekking tot een kinderbijdrage.

Litispendentie

5.20

Nu de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw komt de rechtbank niet toe aan het beroep van de man op litispendentie. Dit punt zal de rechtbank dan ook onbesproken laten.

6Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen.

Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733