Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2304

Datum publicatie01-06-2018
Zaaknummer200.225.182_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:6750; Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:509, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Recherchebureau bij bewijzen samenwoning
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 160

Inhoudsindicatie

Partneralimentatie.
Restrictieve uitleg artikel 1:160 BW. Anders dan rechtbank komt hof tot conclusie dat niet is voldaan aan vereiste van samenwoning, nu partner vrouw nimmer in de woning heeft verbleven wanneer de vrouw er niet was en zijn spullen niet permanent in de woning aanwezig waren. Volgt vernietiging.

Man moet de door vrouw terugbetaalde partneralimentatie restitueren. Ook kosten recherchebureau komen alsnog voor zijn eigen rekening. Tevens moet man taxen vd getuigen betalen. Proceskosten worden gecompenseerd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 31 mei 2018

Zaaknummer: 200.225.182/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/03/207768 / FA RK 15-2109

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. R.F. Cohen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 juli 2017 (hierna ook: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift van de zijde van de vrouw met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2017;

  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van de man met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2017;

  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de zijde van de vrouw met productie, ingekomen ter griffie op 15 januari 2018;

  • het journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 6 maart 2018, ingekomen ter griffie op diezelfde datum;

  • het journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen van 7 maart 2018, ingekomen ter griffie op 8 maart 2018.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Schoonbrood;

  • de man, bijgestaan door mr. Cohen.

2.3.

Conform afspraak zijn na de mondelinge behandeling nog ingekomen:

  • het V-formulier d.d. 19 april 2018 van de zijde van de vrouw, ingekomen ter griffie op diezelfde datum;

  • het V-formulier d.d. 19 april 2018 van de zijde van de man, ingekomen ter griffie op diezelfde datum.

3De vaststaande feiten

3.1.

Partijen zijn op 4 december 1978 te Urmond, gemeente Stein, met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 10 november 2010 heeft de rechtbank Maastricht (thans rechtbank Limburg) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 19 januari 2011 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Bij voornoemde beschikking van 10 november 2010 heeft de rechtbank Maastricht verder bepaald dat de man € 1.200,- per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 19 januari 2011.

4De omvang van het geschil

4.1.

In geschil is de partneralimentatie.

De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft in de beschikking van 22 november 2016, voor zover hier van belang, de man toegelaten, door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, te bewijzen dat tussen de vrouw en de heer [partner van de vrouw] (hierna: [partner van de vrouw] ) vanaf 1 januari 2013 sprake is van samenwonen, wederzijdse verzorging, en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.

Na bewijslevering door middel van getuigen heeft de rechtbank in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 juli 2017, de beschikking van 10 november 2010 gewijzigd ten aanzien van de daarin vastgestelde partneralimentatie, vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op 1 januari 2013 en de vrouw veroordeeld om aan de man terug te betalen hetgeen hij op basis van de beschikking van 10 november 2010 teveel aan haar heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente zoals aldaar vastgesteld. De rechtbank heeft de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens ten aanzien van de getuigentaxen van in totaal € 845,- ter zake waarvan de vrouw tot betaling aan de man is veroordeeld, en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2.

De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw zien, kort samengevat, op de volgende onderwerpen:

  • het samenwonen, de wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW);

  • de (waardering van de) bewijslevering;

  • de ingangsdatum;

  • rechtsverwerking;

  • veroordeling tot terugbetaling;

  • de getuigentaxen.

De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de man af te wijzen als onbewezen dan wel ongegrond. Ook heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van al hetgeen de vrouw aan de man - onverschuldigd - heeft betaald ter voldoening aan het bepaalde in de bestreden beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele terugbetaling.

4.3.

De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de proceskosten en de kosten van recherchebureau [het recherchebureau] Recherche (hierna: recherchebureau [het recherchebureau] ).

De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend voor zover het betreft de proceskostenveroordeling en de kosten van recherchebureau [het recherchebureau] en, zo nodig onder aanvulling van de gronden, de vrouw te veroordelen, primair, in de daadwerkelijk door de man gemaakte kosten van rechtsbijstand, door de man begroot op een bedrag van € 20.000,- te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% BTW, subsidiair de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alsmede zowel primair als subsidiair de vrouw te veroordelen in de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau [het recherchebureau] te [vestigingsplaats] .

4.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep achtereenvolgens bespreken.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.

De man heeft zijn verzoeken in eerste aanleg gegrond op het standpunt dat de vrouw heeft samengeleefd met [partner van de vrouw] in de zin van artikel 1:160 BW.

5.2.

Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, is vereist dat tussen hen (i) een affectieve relatie bestaat (ii) van duurzame aard die (iii) meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, (iv) met elkaar samenwonen en (v) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De stelplicht en bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige.

5.3.

De vrouw voert in haar grieven - samengevat - het volgende aan ten aanzien van de vereisten van artikel 1:160 BW. De man heeft niet aangetoond dat er sprake is geweest van samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Bovendien had de rechtbank het rapport van recherchebureau [het recherchebureau] niet mogen meenemen in haar beoordeling en heeft de rechtbank het restrictieve karakter van artikel 1:160 BW niet toegepast. De verzoeken van de man dienen alsnog te worden afgewezen, aldus de vrouw.

5.4.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man stelt te zijn geslaagd in het leveren van bewijs voor het samenwonen, de wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft terecht, met inachtneming van het rapport van recherchebureau [het recherchebureau] , geoordeeld dat de vrouw met [partner van de vrouw] heeft samengeleefd als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, aldus de man.

Samenwonen

5.5.

Het hof zal eerst het vereiste van het samenwonen bespreken en overweegt ten aanzien daarvan als volgt.

Vaststaat dat de vrouw en [partner van de vrouw] een affectieve relatie van duurzame aard met elkaar hebben gehad die ongeveer vier jaar heeft geduurd. Voorts is niet in geschil dat de vrouw en [partner van de vrouw] gedurende een groot deel van die relatie (vrijwel) dagelijks samen in de woning van de vrouw hebben verbleven, waarbij [partner van de vrouw] ook bleef overnachten. De rechtbank heeft de gezamenlijk doorgebrachte tijd in de woning doorslaggevend geacht om te komen tot de conclusie dat er sprake was van samenwonen. Het hof wijst er echter op dat niet in geschil is dat [partner van de vrouw] nimmer in de woning heeft verbleven wanneer de vrouw er niet was en dat zijn spullen niet permanent in de woning aanwezig waren. Individueel bracht [partner van de vrouw] zijn tijd derhalve niet in de woning maar elders door. Ook in hoger beroep is dit nog onweersproken gesteld. Dat [partner van de vrouw] , wanneer de vrouw er niet was, niet in de woning verbleef, had onder andere te maken met het feit dat de man nog kantoor hield in de woning en daar regelmatig was. [partner van de vrouw] heeft daarover verklaard: “In de woning van [appellante] heb ik altijd het gevoel gehad dat er een verleden was. De woning heeft nooit gevoeld als mijn huis. Dat kwam ook omdat [verweerder] daar nog lang kantoor heeft gehad. Ik kwam hem geregeld tegen in de woning.” Voor het hof staat vast dat [partner van de vrouw] de woning nooit als zijn woning is gaan beschouwen en dat acht het hof gelet op het door hem omschreven gevoel begrijpelijk. [partner van de vrouw] heeft zich derhalve nimmer volledig in samenwoning met de vrouw begeven. Dat de vrouw en [partner van de vrouw] wel de intentie hadden om te gaan samenwonen, blijkt uit pogingen die zij hebben ondernomen om de woning in eigendom te verwerven. Die toekomstplannen zijn uiteindelijk niet geëffectueerd.

Gelet op de restrictieve uitleg die aan artikel 1:160 BW wordt gegeven en de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan geen andere conclusie volgen dan dat geen sprake is geweest van samenwonen in de zin van dit artikel.

5.6.

In zoverre slagen de grieven in principaal hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en de verzoeken in eerste aanleg van de man alsnog afwijzen. De grieven in principaal hoger beroep behoeven voor het overige geen bespreking meer.

5.7.

Nu het hof de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog zal afwijzen, bestaat reeds hierom geen grond voor toewijzing van het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep om de vrouw te veroordelen in de (werkelijk gemaakte) proceskosten en de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau [het recherchebureau] . De grief in incidenteel hoger beroep faalt dan ook. Het hof zal ook het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep afwijzen.

5.8.

Voor zover de vrouw op basis van de bestreden beschikking door haar ontvangen alimentatiebedragen aan de man heeft terugbetaald, dienen die bedragen weer aan haar te worden gerestitueerd. Het hof zal aldus bepalen. Het verzoek van de vrouw ten aanzien van de wettelijke rente zal als zijnde onvoldoende bepaald worden afgewezen.

5.9.

Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure gaat over partneralimentatie ziet het hof aanleiding om de proceskosten in beide instanties gedeeltelijk te compenseren, namelijk in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt, behoudens de taxen van de getuigen. De kosten van de getuigen zijn gemaakt in het kader van het leveren van bewijs van gestelde feiten ten aanzien waarvan de man de bewijslast had. Aangezien de man niet is geslaagd in de bewijslevering, zal het hof deze kosten alsnog voor rekening van de man brengen.

6De beslissing

op het principaal en incidenteel hoger beroep:

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 juli 2017;

wijst de inleidende verzoeken van de man af;

bepaalt dat hetgeen de vrouw op grond van de bestreden beschikking aan de man heeft voldaan door de man dient te worden terugbetaald;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt, behoudens ten aanzien van de getuigentaxen van in totaal € 845,-;

veroordeelt de man tot terugbetaling van de getuigentaxen van in totaal € 845,- aan de vrouw, voor zover de vrouw dat bedrag op basis van de bestreden beschikking reeds aan de man heeft betaald;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, P.M.M. Mostermans, H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733