Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2235

Datum publicatie25-05-2018
Zaaknummer200.227.839_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:8077
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Winst uit onderneming; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie; Terugwerkende kracht alimentatie;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vaststelling partneralimentatie met terugwerkende kracht vanaf 2016. Vrouw heeft eerder aanspraak gemaakt op alimentatie. Tijdens de vorige procedure bij het hof is haar verzoek afgewezen. Nu zijn er meer gegevens beschikbaar, waaruit blijkt dat man wel draagkracht had. Daarom alsnog met terugwerkende kracht partneralimentatie vastgesteld.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.227.839/01

zaaknummer rechtbank : C/03/229516 / FA RK 16-4629

beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2018

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. A.S.J.H. van den Bronk te Maastricht,

tegen

[verweerder] ,

(hierna ook genoemd: [andere schrijfwijze van de familienaam van verweerder] ),

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. W.J. Sleegers te Someren.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 17 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 17 november 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking.

2.2.

De man heeft op 26 januari 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen van 29 maart 2018, ingekomen op 30 maart 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 30 maart 2018, ingekomen op 30 maart 2018;

- een faxbericht van de zijde van de vrouw met bijlage van 6 april 2018, ingekomen op 6 april 2018.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.4.

Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw een draagkrachtberekening overgelegd en heeft de advocaat van de man een pleitnotitie (waarvan de eerste pagina is doorgehaald) met bijlage overgelegd. De man heeft ter mondelinge behandeling een brief van hem aan het hof overgelegd die hij ter zitting heeft voorgelezen.

2.5.

Na de mondelinge behandeling is op 30 april 2018 ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 30 april 2018 en op 2 mei 2018 een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 mei 2018, uit welke journaalberichten blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over wat hen in deze zaak verdeeld hield. Partijen hebben het hof verzocht op het hoger beroep te beslissen en een beschikking te geven.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 16 november 2016 ontbonden door echtscheiding.

3.3.

Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 14 april 2016 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 november 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, verder bepaald dat de man aan de vrouw

€ 1.400,- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.4.

Bij beschikking van dit hof van 20 april 2017 heeft het hof het oorspronkelijk verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.500,- per maand, subsidiair van € 1.400,- per maand, alsnog afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot wijziging van de genoemde beschikking van het hof van 20 april 2017 en tot vaststelling alsnog van een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud van € 2.055,- per maand, subsidiair € 1.400,- per maand (welk verzoek vrouw had gedaan bij wege van zelfstandig verzoek in de door de man geëntameerde wijzigingsprocedure na de echtscheidingsprocedure), afgewezen.

4.2.

De grieven van de vrouw zien op de verplichting van de man ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en op de draagkracht van de man en zijn verdiencapaciteit.

De vrouw heeft verzocht om bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad:

I. de man ex art. 843a Rv te bevelen om de volgende verificatoire bescheiden aan de vrouw te verstrekken dan wel in het geding te brengen:

a. a) de (voorlopige) jaarcijfers 2016 van de onderneming van de man (inclusief de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht);

b) de (voorlopige) jaarcijfers 2017 van de onderneming van de man (inclusief de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht);

c) volledige lijsten materiële activa van de onderneming van de man over de jaren 2013 t/m 2016 en 2017 zodra beschikbaar, althans in ieder geval van de intrinsieke waarde van de voorraad van desbetreffende jaren,

alsmede de vrouw een nadere termijn te gunnen zich na ontvangst van voormelde bescheiden uit te laten over (de gevolgen van die stukken voor) de door haar verzochte partneralimentatie;

II. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van het hof van 20 april 2017 te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 16 november 2016, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen van € 2.055,- per maand, subsidiair van € 1.400,- per maand, althans een partneralimentatie te bepalen die het hof juist acht.

4.3.

De man heeft verzocht, verkort weergegeven, het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Het verzoek ex artikel 843a Rv

5.1.1.

De vrouw heeft gesteld, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv. Weliswaar is dit verzoek enkel in het lichaam van het verzoekschrift van de vrouw opgenomen en niet in het petitum, doch dit verzoek was, aldus de vrouw, zeer duidelijk geformuleerd en dit had de rechtbank naar de mening van de vrouw inhoudelijk moeten behandelen.

De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man in hoger beroep weliswaar een aantal aanvullende financiële gegevens heeft overgelegd, doch met name heeft de man nog geen verifieerbare stukken overgelegd met betrekking tot de materiële activa van de eenmanszaak van de man over de jaren 2013 tot en met 2016, en evenmin over 2017 (indien deze beschikbaar zouden zijn). Deze stukken zijn, aldus de vrouw, van belang voor de berekening van het inkomen van de man en daarmee voor de berekening van zijn draagkracht.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.

5.1.2.

Het hof overweegt het navolgende. Nu de man grotendeels aan het verzoek van de vrouw om genoemde stukken te overleggen heeft voldaan en het hof, zoals hieronder in rechtsoverweging 5.8.2. nader zal worden toegelicht, uitgaat van de door de vrouw gestelde gemiddelde winst uit [carnaval] Carnaval van € 18.623,- per jaar, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

Onjuiste of onvolledige gegevens

5.2.

De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het hof bij de beschikking van 20 april 2017 ten aanzien van de draagkracht van de man niet van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man heeft dit gemotiveerd betwist.

Het hof overweegt dat bij de eerdere beschikking van dit hof van 20 april 2017 een aantal voor de beoordeling van de draagkracht van de man relevante financiële gegevens niet voorhanden was, welke gegevens thans wel voorhanden zijn. Het betreft onder meer de definitieve aanslag Inkomstenbelasting 2015, de aangifte Inkomstenbelasting 2016 (met de balans en winst- en verliesrekening 2016), alsmede de aangiften omzetbelasting 2017 (waarvan vierde kwartaal prognose). Gelet op hetgeen uit die stukken blijkt ten aanzien van de financiën van de man is het hof van oordeel dat het in zijn eerdere beschikking is uitgegaan van onvolledige gegevens, zodat de draagkracht van de man opnieuw dient te worden vastgesteld.

Ingangsdatum

5.3.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw van begin af aan in de echtscheidingsprocedure – te weten bij verzoekschrift d.d. 17 november 2015 - en daarna aansluitend en bij voortduring zowel in de wijzigingsprocedure (uitmondend in de bestreden beschikking) als in de eerder gevoerde procedure in hoger beroep bij dit hof, als ook thans in hoger beroep, jegens de man aanspraak heeft gemaakt op partneralimentatie. Het hof overweegt dat de man in redelijkheid vanaf het begin van de echtscheidingsprocedure rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat hij partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen vanaf de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Gelet op het voorgaande stelt het hof de ingangsdatum van de hierna vast te stellen bijdrage op 16 november 2016.

5.4.

Uit proceseconomische overwegingen beoordeelt het hof eerst de draagkracht van de man.

Draagkracht van de man over de periode 16 november 2016 tot 1 januari 2018

5.5.

De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om de door haar verzochte partneralimentatie te voldoen, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist.

5.6.

Bij het bepalen van de draagkracht van man gaat het hof uit van de volgende gegevens.

Inkomen van de man

5.7.

De man drijft een eenmanszaak, een winkel in carnavalskleding, handelend onder de naam “ [carnaval] Carnaval”. Daarnaast heeft de man een bedrijfspand waarvan het grootste deel wordt verhuurd aan Intertoys Holland BV (hierna ook: Intertoys). Intertoys exploiteert aldaar een speelgoedwinkel. In het kleinere gedeelte van het bedrijfspand is de winkel van de man gevestigd.

5.8.

Partijen verschillen van mening over het inkomen van de man, onder meer voor zover het betreft de winst uit [carnaval] Carnaval.

De vrouw heeft ter zitting een draagkrachtberekening overgelegd waarin zij is uitgegaan van een gemiddelde winst uit [carnaval] Carnaval sinds 2012 van € 18.623,-, waarvan naar haar mening bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan.

De man heeft ter zitting gesteld dat uitgegaan moet worden van het inkomen dat door de fiscus is geaccepteerd. Uit de aanslagen Inkomstenbelasting blijkt een verzamelinkomen in 2013 van € 9.420,-, in 2014 van € 7.542,- en in 2015 van - € 4.912,-. Hij heeft gesteld dat van welk gemiddelde jaarinkomen ook zou worden uitgegaan, elk gemiddelde zal leiden tot een beperkt inkomen van de man en tot een algeheel gebrek aan draagkracht. Ter zitting heeft de man verklaard dat uitgegaan moet worden van het verzamelinkomen van € 6.186,-.

5.9.

Het hof volgt de vrouw in haar stelling en gaat uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 18.623,-. De man heeft dit door de vrouw ingenomen standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. De man heeft geen draagkrachtberekening overgelegd en slechts gesteld dat van het door de fiscus geaccepteerde verzamelinkomen over een aantal jaren moet worden uitgegaan voor de berekening van zijn draagkracht. Het hof ziet geen aanleiding het standpunt van de man te volgen. Het door de man gehanteerde verzamelinkomen zoals dat uit de door hem overgelegde aanslagen blijkt, is het resultaat van de fiscale winst, verminderd met persoonlijke aftrekposten, welke de man echter niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het hof gaat als gebruikelijk uit van de gerealiseerde winst uit de eenmanszaak, in dit geval conform de door de vrouw gestelde begroting, welke door de man onvoldoende gemotiveerd is bestreden.

De door de vrouw gestelde winst komt het hof bovendien niet onredelijk voor. In 2015 was er weliswaar sprake van een verlies in [carnaval] Carnaval, doch uit de door de man overgelegde jaarrekening 2016 blijkt dat de eenmanszaak in 2016 weer winst heeft gerealiseerd en wel ad € 38.803,-. De omzet bedroeg in 2016 € 114.244,-. Verder blijkt uit de door de man opgestelde voorlopige cijfers over 2017 een omzet van € 89.789,-. Gelet op voormelde omzetcijfers constateert het hof dat de omzet in 2017 ten opzichte van 2016 is gedaald met 10-15%, hetgeen ertoe leidt dat de winst in 2017, met gelijk blijvende kosten, afgerond

€ 30.000,- zal bedragen, een winst derhalve ruim boven de gemiddelde winst als door de vrouw in haar draagkrachtberekening opgenomen. Ook indien uitgegaan zou worden van een reeks van jaren variërend tussen 2012 en 2016, is de door de vrouw gestelde gemiddelde winst uit [carnaval] Carnaval van € 18.623,- te beschouwen als een redelijke door de man te genereren winst uit onderneming. Het hof zal dan ook hiervan uitgaan. Gelet hierop kan de door partijen gevoerde discussie over de afwaardering van de voorraad in 2015 buiten beschouwing blijven.

De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, waarmee bij de berekening van zijn draagkracht rekening wordt gehouden.

5.10.

De vrouw heeft voorts gesteld dat rekening gehouden moet worden met netto huurinkomsten uit de verhuur van het bedrijfspand van de man aan Intertoys. De vrouw is in haar draagkrachtberekening uitgegaan van netto huurinkomsten van € 27.967,- op jaarbasis. De man heeft dit bedrag betwist en gesteld dat ook rekening gehouden moet worden met de lasten die verbonden zijn aan de verhuur van het pand.

Het hof overweegt dat de vrouw in haar draagkrachtberekening gespecificeerd heeft aangegeven dat rekening is gehouden met de hypotheekrente voor het verhuurde deel van het pand, alsmede met de aan het verhuurde deel van het pand toe te rekenen Woz-waarde en eigenwoningforfait, hetgeen de man niet heeft betwist. Overige door de man gestelde lasten heeft de man in het geheel niet met verificatoire gegevens onderbouwd, zodat het hof met overige lasten geen rekening houdt. Derhalve zal het hof uitgaan van een bedrag aan netto huurinkomsten van € 27.967,- per jaar.

5.11.

De vrouw is in haar draagkrachtberekening voorts uitgegaan van het eigenwoningforfait conform de door de man overgelegde aanslag BsGW 2016 en het deel van de hypotheekrente dat volgens de door de man overgelegde aanslag IB/PV 2012 t/m 2015 aan de woning is toegekend ten bedrag van € 2.782,- respectievelijk € 7.306,-. Het hof volgt de vrouw hierin nu de man deze bedragen niet, althans niet gemotiveerd heeft betwist.

5.12.

Ten slotte houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en met de arbeidskorting. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.838,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening.

Draagkrachtloos inkomen

5.13.

Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.

5.14.

Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een echtpaar, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

De woonlasten van de man bedragen per maand € 609,- aan hypotheekrente en € 95,- aan overige eigenaarslasten.

Het hof houdt voorts in redelijkheid rekening met een premie zorgverzekering van € 120,- per maand.

5.15.

Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.305.-,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage van € 1.383,- per maand. Omdat de verschuldigde belasting lager is dan de toepasselijke heffingskortingen bestaat er geen fiscaal voordeel, zodat het hof de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 16 november 2016 alsnog zal bepalen op € 1.383,- per maand. Geïndexeerd is dat met ingang van 1 januari 2017 € 1.412,04 per maand.

Behoefte van de vrouw

5.16.

Gelet op de door partijen over en weer gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de vrouw tenminste behoefte heeft aan de hiervoor berekende partneralimentatie.

Draagkracht van de man per 1 januari 2018

5.17.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 januari 2018 geen huurinkomsten meer ontvangt nu de bank op de huurpenningen beslag heeft gelegd. De vrouw heeft gesteld dat met ingang van 1 januari 2018 uitgegaan moet worden van de winst van

€ 18.632,- per jaar, alsmede van zodanige neveninkomsten van de man, althans van een zodanige verdiencapaciteit van de man, dat hij een partneralimentatie kan voldoen van

€ 1.000,- per maand. De man heeft dit gemotiveerd betwist.

Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen. De vrouw heeft haar stelling dat de man neveninkomsten heeft onvoldoende onderbouwd, terwijl zulks uit de stukken en het verhandelde ter zitting ook niet is gebleken. Het hof overweegt voorts dat genoegzaam is gebleken dat de man als ondernemer fulltime beschikbaar dient te zijn voor zijn eenmanszaak, ook al zou de verkoop van de carnavalskleding jaarlijks met name rond de carnavalsperiode plaatsvinden.

Uitgaande van continuering van de eenmanszaak in de lijn waarvan bij de berekening van de draagkracht van de man is uitgegaan, overweegt het hof dat de man met ingang van 1 januari 2018 onvoldoende draagkracht heeft om enige partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.

Het hof zal de partneralimentatie daarom met ingang van 1 januari 2018 vaststellen op nihil.

5.18.

Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (locatie Roermond) van 17 augustus 2017;

stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud

- van 16 november 2016 tot en met 31 december 2016 op € 1.383,- per maand;

- van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 op € 1.412,04 per maand en

- met ingang van 1 januari 2018 op nihil;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en bijgestaan door de griffier en is op 24 mei 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733