Rechtbank Den Haag 23-01-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1420

Datum publicatie24-05-2018
ZaaknummerC/09/546171 / JE RK 18-80
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
IPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid;
Meerderjarigenbescherming; Wvggz/Wzd (BOPZ)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek ots en muhp. NL rechter bevoegd? Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Ttv indiening verzoek verbleven moeder & kinderen in Turkije (vermoeden daarvoor in IS-gebied). Inmiddels verblijven moeder & kinderen op NL grondgebied. Beide ouders in detentie en niet in staat verzorging en opvoeding op zich te nemen: spoedeisend geval (art. 11 lid 1 Verdrag). Relatieve bevoegdheid: art. 269 Rv.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz

Zaaksgegevens: C/09/546171 / JE RK 18-80

Datum uitspraak: 23 januari 2018

Beschikking van de kinderrechter Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 12 januari 2018 ingekomen verzoekschrift van:

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Gelderland (hierna te noemen: de Raad),

betreffende:

- [minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2016, vermoedelijk te Turkije,

hierna te noemen: [minderjarige 1]

[minderjarige 2] geboren op [geboortedag 2] 2017 te Irak;

hierna te noemen: [minderjarige 2] ,

hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.

De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,

zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,

thans gedetineerd,

advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam.

Het procesverloop

Bij beschikking van 12 januari 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van 12 januari 2018 tot 24 januari 2018 en is voor dezelfde duur een machtiging verleend om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin). De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:

- voornoemde beschikking van 12 januari 2018;

- het verleningsbesluit van 22 januari 2018 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, ter terechtzitting overgelegd door de Raad;
- de brief van 22 januari 2018 van de zijde van de advocaat van de moeder, met bijlagen.

Op 23 januari 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:

- mevrouw [A] , namens de Raad;

- mevrouw [B] , namens Stichting Jeugdbescherming Gelderland (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling);
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.L. van Leer.

De advocaat van de moeder heeft ter terechtzitting onder meer een geschrift overgelegd van de ‘Supreme Judiciary Council’ van de ‘Republic of Iraq’ ter onderbouwing van de stelling dat de ouders zijn gehuwd en gezamenlijk belast zijn met het gezag over de minderjarigen. De kinderrechter overweegt dat uit het geschrift en de overige stukken uit het dossier op dit moment nog onvoldoende aanwijzingen volgen om aan te nemen dat de vader gezag heeft of een rol speelt bij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De kinderrechter merkt de vader daarom in dit stadium niet als belanghebbende aan.

Feiten

- [minderjarige 1] verblijft feitelijk bij de grootouders (moederszijde).

- [minderjarige 2] verblijft feitelijk, samen met de moeder, in detentie.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen, met toepassing van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek, en tot machtiging de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleegzorg) voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De Raad heeft, blijkens de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd. De minderjarigen hebben mogelijk verbleven in oorlogsgebied en zijn mogelijk blootgesteld aan geweld. De moeder kan de zorg voor de minderjarigen niet op zich nemen, omdat zij gedetineerd is. De rol en verblijfplaats van de vader is bovendien nog onbekend en onzeker. Hoewel [minderjarige 2] met de moeder in detentie verblijft, is nog onduidelijk voor hoe lang dat mogelijk is. De Raad acht ook een machtiging om [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen noodzakelijk voor het geval het niet langer mogelijk is dat hij met de moeder in detentie verblijft.

De gecertificeerde instelling heeft aangegeven het eens te zijn met het verzoek van de Raad en aangevoerd dat er momenteel nog veel onduidelijkheid is over de situatie van de minderjarigen.

Mr. Van Leer heeft, namens de moeder, bepleit het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling af te wijzen en geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de moeder bereid is mee te werken aan het onderzoek van de Raad, omdat zij het beeld dat is ontstaan weg wil nemen. De moeder heeft altijd in Bagdad verbleven en is erg geschrokken van wat er is gebeurd.

Beoordeling

Rechtsmacht en relatieve bevoegdheid

De kinderrechter zal, voordat zij toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek, nagaan of de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen. Bepalend hiervoor is het moment van indiening van het verzoek. De kinderrechter overweegt dat, voor zover uit de stukken blijkt, de moeder en de minderjarigen op het moment van indiening van het verzoek in Turkije verbleven en het vermoeden bestaat dat zij de periode daarvoor in IS-gebied hebben verbleven. Vanwege dit grensoverschrijdende karakter, dient de rechtsmacht te worden bepaald aan de hand van het Verdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna te noemen: het Verdrag). Een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin valt, gelet op art. 3, binnen het materiële toepassingsgebied van het Verdrag. Nederland en Turkije zijn bovendien beiden partij bij het Verdrag.
Blijkens art. 5 van het Verdrag zijn de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Omdat de minderjarigen ten tijde van het indienen van het verzoek in Turkije verbleven en het vermoeden bestaat dat zij in de periode daarvoor in IS-gebied hebben verbleven, kan worden vastgesteld dat zij hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hadden toen het verzoek werd ingediend.

Inmiddels verblijven de moeder en de minderjarigen echter op Nederlands grondgebied. Uit art. 11, eerste lid, van het Verdrag volgt dat in alle spoedeisende gevallen de autoriteiten van iedere Verdragsluitende Staat op welks grondgebied het kind of vermogen van het kind zich bevindt, bevoegd is om alle noodzakelijke beschermende maatregelen te nemen. De kinderrechter overweegt dat de vader (in Turkije) en de moeder (in Nederland) zich beiden in detentie bevinden en daarom niet in staat zijn de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. De kinderrechter is daarom van oordeel dat er sprake is van een spoedeisend geval en ziet zich genoodzaakt om zich over het verzoek tot het verlenen van de kinderbeschermingsmaatregelen te buigen en daarmee van de hoofdregel – art. 5 van het Verdrag – af te wijken. Op basis hiervan neemt de kinderrechter rechtsmacht aan.

Nu Nederlandse rechtsmacht kan worden aangenomen, zal worden ingegaan op de vraag welke Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen. Bepalend hiervoor is het moment van indiening van het verzoek. Uit artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat in zaken betreffende minderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Daarnaast volgt uit artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek dat een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent volgt. Omdat de moeder en de minderjarigen in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en zij bovendien niet in Nederland verbleven ten tijde van indiening van het verzoek, wijzen
Art. 262 tot en met 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen rechter als relatief bevoegde rechter aan. In een dergelijk geval is de rechter te ’s-Gravenhage bevoegd (art. 269 Rv) . De kinderrechter acht zich daarom bevoegd van het verzoek kennis te nemen.

Inhoudelijke beoordeling van het verzoek

Op grond van de informatie, zoals gebleken uit het verzoekschrift en de daarbij gevoegde bijlagen en uit de verklaringen van de gehoorde personen, komt de kinderrechter tot het oordeel dat het dringend en onverwijld noodzakelijk is dat de minderjarigen, hangend een nader in te stellen onderzoek naar de vraag of de ondertoezichtstelling geboden is, voorlopig onder toezicht worden gesteld. Daarnaast is de kinderrechter van oordeel dat het dringend en onverwijld noodzakelijk is dat de machtiging tot uithuisplaatsing, hangend een nader in te stellen onderzoek naar de vraag of de uithuisplaatsing geboden is, wordt verleend. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat thans voldoende gebleken is dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden aanwezig zijn. De gecertificeerde instelling zal dan ook voorlopig worden gemachtigd – zulks in afwachting van het rapport en advies van de Raad – om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor netwerkpleegzorg.

Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat, zoals reeds vermeld, de vader en de moeder zich momenteel in detentie bevinden en daarom niet in staat zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. Daar komt bij dat het vermoeden bestaat dat zij, samen met de minderjarigen, in IS-gebied hebben verbleven. Er bestaat nog veel onduidelijkheid over de opvoedingssituatie van de minderjarigen en de mogelijke traumatische ervaringen die zij aldaar hebben opgedaan. De kinderrechter ziet hierin voldoende gronden om de voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen uit te spreken.

De kinderrechter acht het van belang dat de komende periode – met de nodige voortvarendheid – wordt onderzocht wat de gesteldheid is van de minderjarigen en of zij, hoewel zij nog erg jong zijn, hulp behoeven. De kinderrechter verzoekt de Raad daarom in hun rapport in ieder geval antwoord te geven op de navolgende vragen:

 kan er, gezien de jonge leeftijd van de minderjarigen, diagnostiek plaatsvinden en zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?

 welke ondersteuning zal door de gecertificeerde instelling worden ingezet voor zowel de minderjarigen als de netwerkpleegouders;

 hoe zal de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] worden vormgegeven, gezien het gegeven dat de moeder zich momenteel in detentie bevindt?

De kinderrechter overweegt tot slot dat de stukken die door de raadsvrouw zijn overgelegd
– het geschrift van de ‘Supreme Judiciary Council’ van de ‘Republic of Iraq’, een kopie van het Irakese identiteitsbewijs van [minderjarige 1] en de geboorteakte van [minderjarige 2] – in de respectievelijk Engelse, (vermoedelijk) Arabische en (vermoedelijk) Turkse taal zijn geschreven. De kinderrechter verzoekt de Raad de vertaling van deze stukken en de controle op authenticiteit van de stukken op zich te nemen.

De beslissing van de kinderrechter is daarom als volgt.

Beslissing

De kinderrechter:

stelt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van 24 januari 2018 tot 12 april 2018 voorlopig onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Gelderland;

en

machtigt Stichting Jeugdbescherming Gelderland om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor netwerkpleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot een terechtzitting gelegen vóór 12 april 2018;

gelast de griffier tegen die nader te bepalen terechtzitting op te roepen:

* de Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland;

* Stichting Jeugdbescherming Gelderland;

* de moeder;

* de advocaat van de moeder, mr. M.L. van Leer.

Deze beschikking is gegeven door mr. drs. S.M. Borkent, kinderrechter, in tegenwoordigheid van E.G. Nuboer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.

Voor zover deze beschikking betrekking heeft op de machtiging tot uithuisplaatsing, kan hoger beroep worden ingesteld:

- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van

het gerechtshof Den Haag.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733