ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 26-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:466

Datum publicatie18-05-2018
Zaaknummer17/02368
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2134, Gevolgd
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Fiscaliteiten partneralimentatie; Aftrekbare kosten eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De man is na de scheiding blijven wonen in de gezamenlijke (voorheen echtelijke) woning en heeft alle woonlasten, zijnde de hypotheekrente en premies levensverzekering, voor zijn rekening genomen. Conclusie A-G: de opname van de volledige woonlasten, in casu de hypotheekrente en premies levensverzekering, in de draagkrachtbeschikking voor de alimentatie brengt niet mee dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in art. 6.3 lid 1 onder a IB.

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 26 april 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/02368

[X]

Nr. Gerechtshof: 15/01441 en 15/01442

Nr. Rechtbank: 14/7128 en 15/2498

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

1 januari 2010 - 31 december 2011

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Aan [X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.727. Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.690.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur 1 bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 gehandhaafd en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.265.

1.3

Belanghebbende is tegen deze uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 november 2015 de beroepen ongegrond verklaard. 2

1.4

Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch (hierna: het Hof). Het Hof heeft bij uitspraak van 6 april 2017 de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. 3

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.

2De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten
2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is op 6 september 1991 getrouwd met [X-Y] (hierna ook: de vrouw). Belanghebbende en de vrouw waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, met dien verstande dat er een beding tot verrekening van inkomsten gold. De echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) en de hieraan gekoppelde hypothecaire lening en levensverzekering gingen beide partijen ieder voor de helft aan.

2.2.

Op 27 augustus 2008 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna op 11 november 2009 de echtscheidingsbeschikking is uitgesproken. Er is geen echtscheidingsconvenant opgesteld.

2.3.

De vrouw heeft de woning op 5 augustus 2009 verlaten en heeft zich op 20 augustus 2009 in de gemeentelijke basisadministratie uit laten schrijven op dit adres.

2.4.

Belanghebbende is in de woning blijven wonen en heeft ter zake van deze woning het volledige bedrag dat over de jaren 2010 en 2011 als hypotheekrente verschuldigd is geworden, voldaan.

2.5.

In de beschikking van Rechtbank Maastricht van 23 december 2009, nr. 132849/SRK 08-1035, ECLI:NL:RBMAA:2009:9847 ter zake van de vaststelling van de partner- respectievelijk kinderalimentatie is, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen met betrekking tot de draagkracht van belanghebbende:

Inkomen van de man

Ter vaststelling van de draagkracht van de man zal de rechtbank aan de hand van de door de man overgelegde draagkrachtberekening aan de inkomenszijde uitgaan van een, niet door de vrouw weersproken, netto besteedbaar inkomen van afgerond € 7.525,- per maand.

Lasten van de man

(...) De rechtbank zal (...) rekening houden met door de man opgevoerde en door de vrouw onweersproken gelaten hypotheekrente van € 3.548,- per maand en de premie levensverzekering van € 930,- per maand. De rechtbank zal (…) ten aanzien van de eigenaarslasten uitgaan van het forfaitair bedrag van €95,- per maand. In aanmerking nemende de reeds in de bijstandsnorm verdisconteerde gemiddelde basishuur van €207,- per maand, zijn de totale voor rekening van de man komende woonlasten te stellen op € 7.525,- 4 per maand.

(...)

Draagkracht van de man

Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtruimtepercentage van 70%, becijfert de rechtbank dat de man een beschikbare draagkracht heeft van € 1.211,- per maand.

(...)

Lasten van de vrouw

Voor de beoordeling van de draagkrachtloos[heid] van de vrouw wordt aansluiting gezocht bij de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening, met dien verstande dat de rechtbank bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de vrouw geen rekening zal houden met de advocaatkosten. Het draagkrachtloos inkomen van de vrouw bedraagt derhalve € 1.617,- per maand.

Draagkracht van de vrouw

Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtruimtepercentage van 70%, becijfert de rechtbank de beschikbare draagkracht van de vrouw op €596,-per maand.

(...)

Partner alimentatie

(...) De rechtbank becijfert dat indien de man naast de door hem te betalen kinderalimentatie van € 244,- per maand tevens een bedrag van € 370,- per maand aan partneralimentatie voldoet, beide partijen over een nagenoeg gelijk vrij te besteden bedrag kunnen beschikken.

2.6.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van Rechtbank

Maastricht. In de beschikking van Hof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, nr. HV 200.060.414/01 is, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen:

Woonlasten[vrouw]

Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€640,- aan huur, zijnde de huur in 2009. Het hof gaat hiervan uit in verband met de ingangsdatum van de kinderalimentatie.

(...)

Woonlasten [man]

Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€ 3.548 aan hypotheekrente;

€ 930 aan aflossing/premie levensverzekering: (.. )

(...)

Vaststelling van de alimentatie

3.17.

Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 7.914,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:

(...)

- het eigenwoningforfait van € 3003,-;

- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.

3.18. (...)

Rekening houdend met alle fiscale aspecten is het hof van oordeel dat de man ruim voldoende draagkracht heeft om de (geïndexeerde) bijdrage in de kosten van

levensonderhoud van de vrouw, zoals de rechtbank deze bij de bestreden beschikking heeft bepaald, te voldoen. (…)

2.7.

In een uitspraak van Rechtbank Maastricht van 1 december 2010, nr 149029/HA ZA 10279, ECLI:NL:RBMAA:2010:9089, heeft die Rechtbank, voor zover voor het onderhavige geschil relevant, het volgende geoordeeld met betrekking tot de betalingsachterstand die ter zake van de hypotheeklasten van de woning is ontstaan:

Achterstand hypotheeklening

4.3.

Vast staat dat er een hypothecaire lening is verbonden aan de voormalige echtelijke woning en dat daarover alleen rente wordt betaald. In die betaling is een achterstand ontstaan vanaf het moment dat partijen de samenwoning verbraken (5 augustus 2009). [X] bleef in de echtelijk woning, [X-Y] verhuisde naar elders. Verder staat vast dat [X] vanaf december 2009 op basis van een beschikking van de rechtbank kinderalimentatie moet betalen. In de draagkrachtberekening is de hypotheekrente als last aan de zijde van [X] opgenomen. [X-Y] vordert veroordeling van [X] tot voldoening van de betalingsachterstand. Zij voert aan dat [X] over de periode dat de achterstand is ontstaan het gebruik van de woning had, dat zij toen een eigen woonlast had en dat met de woonlast van [X] rekening is gehouden bij de alimentatieberekening. [X] vordert te bepalen dal ieder de helft van de achterstand dient te dragen, waarbij hij erop wijst dat [X-Y] is vertrokken en een eigen woonlast op zich heeft genomen. De rechtbank stelt voorop dat partijen in beginsel ieder voor helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire schuld. Daarnaast heeft te gelden dat het gemeenschappelijk eigendom van het bezwaarde goed - hier de echtelijke woning - er tevens toe kan leiden dat de deelgenoot die het uitsluitend gebruik van het goed heeft, op enig moment naar een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding aan de andere deelgenoot verschuldigd wordt. [X-Y] heeft haar stelling dat zij niet hoeft bij te dragen in de hypotheeklasten onvoldoende onderbouwd over de periode tot december 2009. Zij stelt niet hoe hoog haar eigen woonlast was en heeft niet uitgelegd waarom van haar, in de periode onmiddellijk na haar vertrek, geen bijdrage meer mag worden verwacht. In de omstandigheid dat de hypothecaire last vanaf december 2009 deel uitmaakt van het draagkrachtloos inkomen van [X] in het kader van de alimentatievaststelling en daarmee zijn verplichting ter zake drukt alsook gegeven het feit dat er inmiddels vier maanden waren verstreken nadat [X] het uitsluitend gebruik van de woning had gekregen, wordt [X-Y] gevolgd in haar standpunt - waarop [X] inhoudelijk niet meer heeft gereageerd - dat zij vanaf dat moment niet meer hoeft bij te dragen in de rentelasten.

2.8.

In een brief met dagtekening 24 januari 2011 heeft mr. F.H. Kuiper, de (familierecht) advocaat van belanghebbende, het volgende verzoek gedaan aan mr. R.F. Cohen, de advocaat van de vrouw:

“(...) Binnenkort zal de aangifte IB 2010 moeten worden gedaan. Over dit jaar heeft cliënt de gehele hypotheekrente betaald, ofschoon hij slechts voor de helft daarvan aansprakelijk is. De andere helft van de hypotheekrente moet worden gezien als een uitkering wegens levensonderhoud aan uw cliënte. (…) Ik moge u vriendelijke verzoeken dit nog even kort aan mij te bevestigen”.

De advocaat van de vrouw heeft deze handelswijze niet bevestigd.

2.9.

De vrouw heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 een bedrag van € 5.405 aan ontvangen alimentatie aangegeven en in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 een bedrag van € 6.660, verminderd met een bedrag van € 500 aan aftrekbare kosten. De vrouw heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 geen eigenwoningforfait aangegeven.

2.10.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.303. Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft belanghebbende in deze aangifte een bedrag van € 1.501 als eigenwoningforfait, een bedrag van € 21.287 als betaalde rente en kosten geldleningen ter zake van de eigen woning en een bedrag van € 30.864 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgenomen. Het bedrag van € 30.864 bestaat uit een bedrag van € 21.287 wegens betaling van hypotheekrente, een bedrag van € 5.137 wegens betaling van premies ter zake van de aan de woning gekoppelde levensverzekering en een bedrag van € 4.440, zijnde 12 maal de in onderdeel 2.5. genoemde partneralimentatie van € 370.

2.11.

In afwijking van de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 geclaimde aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, heeft de Inspecteur in de aanslag IB/PVV voor betreffende jaar slechts aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ter hoogte van € 4.440 toegestaan. Dit heeft geresulteerd in een aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.727.

2.12.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.223. Belanghebbende heeft in deze aangifte een bedrag van € 1.487 als eigenwoningforfait, een bedrag van € 21.630 aan betaalde rente en kosten van geldleningen ter zake van de eigen woning en een bedrag van € 33.009 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgenomen. Het bedrag van € 33.009 omvat een bedrag van € 21.631 wegens betaling van hypotheekrente, een bedrag van € 6.938 wegens betaling van premies ter zake van de aan de woning gekoppelde levensverzekering en een bedrag van € 4.440, zijnde 12 maal de in onderdeel 2.5 genoemde partneralimentatie van € 370.

2.13.

In afwijking van de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 geclaimde aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, heeft de Inspecteur in de aanslag IB/PVV voor betreffende jaar slechts aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ter hoogte van € 4.542 toegestaan. Dit heeft geresulteerd in een aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.690. Bij uitspraak op bezwaar is de desbetreffende aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.265. De reden voor deze vermindering is de acceptatie door de Inspecteur van een bedrag van € 21.425 aan hypotheekrente als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.

2.2

In de beschikking van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 staat het volgende opgenomen:

Gelet op de salarisspecificaties van de vrouw van de maanden juli tot en met augustus 2009 had de vrouw een netto inkomen van € 1990,- per maand inclusief vakantietoeslag. De man is in de door hem overgelegde berekening van zijn draagkracht uitgegaan van het jaarinkomen zoals dat volgt uit zijn jaaropgave van 2008. De vrouw heeft dat inkomen niet betwist. Aan de hand van de jaaropgave 2008 becijfert de rechtbank het netto inkomen van de man ten tijde van de samenleving op € 5.418 per maand inclusief vakantietoeslag. Het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk bedraagt daarmee € 7.408,- per maand.

(…)

Financiële situatie van de vrouw

Inkomen van de vrouw

De vrouw heeft de door de man in het geding gebrachte berekening van haar draagkracht alleen betwist voor zover het het daarin genoemde inkomen van de vrouw betreft. Ter vaststelling van het inkomen van de vrouw zal de rechtbank aan de hand van de salarissspecficaties van juli tot en met september 2009 uitgaan van een brutosalaris van € 35.112,- per jaar. De rechtbank zal voorts rekening houden met de vakantietoeslag van € 2.809,- per jaar, de loonruimte VPL van € 280,- per jaar, de pensioenpremies van in totaal € 3.261 per jaar en de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage van € 2.233,- per jaar. Na aftrek van de inkomensheffing box 1, waarop de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen van in totaal € 7.638,- per jaar in mindering zijn gebracht, en na bijtelling van het kindgebonden budget van € 205,- per jaar, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 29.631,- per jaar, of wel € 2,469 per maand.

2.3

In de beschikking van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2010 staat het volgende opgenomen:

Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave over 2009 € 41.061,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

(…)

Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgave over 2009 € 124.295,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

(…)

3.10

Bovengenoemd inkomen van de vrouw resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.816,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen.

2.4

De rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 1 december 2010 uitspraak geoordeeld over de verkoop van de echtelijke woning en de hypotheekrenteaftrek in 2009: 5

Echtelijke woning

4.2

De voormalige echtelijke woning gelegen aan de [a-straat 1] te [Z], is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Partijen vorderen over en weer veroordeling van de ander tot medewerking aan de verkoop van de woning aan een (…) derde moet worden verkocht, zodat de vorderingen over en weer als niet weersproken zullen worden toegewezen.

(…)

[X] stelt zich op het standpunt dat, om quitte te kunnen spelen, de woning voor minimaal € 750.000,-- dient te worden verkocht. Dit bedrag zou hij als laatprijs willen hanteren. Bovendien stelt hij als uiterste verkoopdatum 5 augustus 2011 voor, nu die datum samenvalt met het moment dat de hypotheekrente niet meer volledig aftrekbaar is.

(…)

Belastingteruggave over het jaar 2009

(…)

[X] vordert in reconventie een vergoeding ter hoogte van de door [X-Y] over het jaar 2009 ontvangen teruggave van hypotheekrente, zulks op grond van het bepaalde in artikel 1:135 lid 3 BW. [X] gaat daarmee uit van de veronderstelling dat het niet correct is dat [X-Y] de helft van de hypotheekrente heeft afgetrokken, zoals zij inderdaad heeft gedaan. Echter, in de omstandigheid dat [X-Y] mede-eigenaar is van de woning is deze stelling zonder verder toelichting – die ontbreekt – onvoldoende onderbouwd, reden waarom deze vordering wordt afgewezen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.5

De Rechtbank heeft de vraag of belanghebbende de als alimentatie opgevoerde hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001, ontkennend beantwoord:

2.8

Belanghebbende heeft gesteld dat nu de totale hypotheeklasten, welke voor de helft verschuldigd zijn door zijn ex-echtgenote, in de draagkrachtberekening van belanghebbende bij de bepaling van de partneralimentatie in de beschikking van het Hof Den Bosch in aanmerking zijn meegenomen, deze verplichtingen voortvloeien uit een rechtelijke uitspraak. Belanghebbende kan derhalve deze kosten in aanmerking nemen als alimentatie in de zin van artikel 6.3 van de Wet IB 01 en verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 augustus 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9040).

2.9

Onder een onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3, eerste lid, onderdeel a Wet IB 01 moet worden verstaan periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

2.10

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de door hem als alimentatie opgevoerde hypotheeklasten niet als alimentatie in aftrek kan brengen en overweegt daartoe als volgt. Dat bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheeklasten, betekent niet automatisch dat deze lasten als een onderhoudsverplichting in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank is met partijen van oordeel dat uit de beschikking van de Rechtbank Maastricht noch uit de beschikking van het Hof Den Bosch volgt dat de hypotheeklasten als partneralimentatie of onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Voorts is niet tussen belanghebbende en zijn ex-partner afgesproken dat de hypotheeklasten als onderhoudsverplichting dienen te worden aangemerkt. In dat geval kunnen de hypotheeklasten naar het oordeel van de rechtbank niet als periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting worden aangemerkt. De hypotheeklasten kunnen daarom niet als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3 Wet IB 01 worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van de Rechtbank Den Haag slaagt niet. Volgens deze uitspraak, is de aftrek van de hypotheekrente als alimentatie niet in geschil. Bovendien is die zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige.

2.11

Het gelijk is op grond van het vorenoverwogene aan de zijde van de inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zijn de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

Hof ’s Hertogenbosch

2.6

Voor het Hof was eveneens in geschil of belanghebbende de als alimentatie opgevoerde hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Ten aanzien van deze vraag heeft het Hof overwogen:

4.1.

De tekst van art. 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 luidde in de jaren 2010 en 2011 als volgt:

(…) 6

4.2.

Zoals uit de tekst van dit lid luidt, gaat het hierbij om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen. Dit houdt in dat de periodieke uitkeringen hun ontstaansgrond moeten vinden in het, in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht en dat alleen in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen.

4.3.

Alimentatie is in rechte vorderbaar door een rechterlijke uitspraak in een zogenoemde echtscheidingsprocedure of door een zogenoemd echtscheidingsconvenant. In de parlementaire geschiedenis ter zake van de voorloper van art. 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (artikel 45, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 1964) is in dit kader het volgende opgenomen:

(…) 7

4.4.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de door hem genoemde betalingen aangemerkt kunnen worden als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn.

4.5.

Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat - zoals aangevoerd door belanghebbende - het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatie, als onderdeel van de draagkrachtberekening van belanghebbende, rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheeklasten en premies levensverzekering niet zonder meer betekent dat sprake is van een verplichting als bedoeld in onderdeel 4.2.

4.6.

Ook hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd kan het Hof niet tot het oordeel brengen dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en de vrouw inhoudende de verplichting om ‘‘haar” deel van de rente en premies te voldoen, welke overeenkomst een verplichting als bedoeld in onderdeel 4.2. voor belanghebbende zou kunnen inhouden. Daar komt bij dat uit het in onderdeel 2.7. genoemde vonnis van 1 december 2010 van Rechtbank Maastricht en de daarin door partijen betrokken stellingen, onder meer ter zake van de vraag of de vrouw zou moeten bijdragen in de hypotheekrente, op geen enkele manier van een dergelijke overeenkomst blijkt. Belanghebbendes ter zitting ingenomen stelling, inhoudende dat de bij de echtscheiding betrokken advocaten hebben bedoeld overeen te komen dat belanghebbende de gewraakte hypotheeklasten als alimentatie zou betalen, is niet alleen eerst ter zitting betrokken, maar is ook niet door bewijsmiddelen ondersteund, zodat het Hof die stelling als onaannemelijk verwerpt.

4.7.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de feitelijk door hem in 2010 betaalde hypotheekrente € 57.800 bedraagt en dat de feitelijk door hem in 2011 betaalde hypotheekrente € 44.041,26 bedraagt. De Inspecteur heeft, eveneens ter zitting de specificatie van die totaalbedragen betwist en onder andere gesteld dat niet, althans onvoldoende duidelijk is of en in hoeverre in de genoemde totaalbedragen aflossingsbedragen zijn opgenomen, zodat evenmin kan worden geverifieerd in hoeverre de genoemde bedragen daadwerkelijk hypotheekrentebedragen zijn. Belanghebbende heeft de hierdoor opgeworpen twijfel niet kunnen wegnemen, zodat het Hof aan de genoemde bedragen voorbij zal gaan en zal (blijven) uitgaan van hetgeen belanghebbende in zijn aangiften voor de onderhavige jaren heeft verantwoord. Dat geldt eveneens voor de door belanghebbende ter zitting verdedigde verzekeringspremiebedragen, voor zover die afwijken van hetgeen belanghebbende in die aangiften heeft verantwoord.

2.7

Van Arhem schrijft in zijn commentaar op deze uitspraak dat de rechtspraak over de vraag of een belastingplichtige hypotheekrente en premies levensverzekering als onderhoudsverplichtingen in aanmerking kan nemen, niet helemaal eenduidig is, onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 27 augustus 2009 8. 9

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt onder aanvoering van één middel op tegen het oordeel van het Hof. Belanghebbendes middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte in strijd met artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 heeft geoordeeld dat de bedragen aan hypotheekrente die belanghebbende als zijnde betalingen ten behoeve van zijn ex-echtgenote heeft gedaan, niet voor aftrek in aanmerking komen.

3.2

Belanghebbende voert aan dat hij een deel van de hypotheekrente betaalt naar aanleiding van rechterlijke beslissingen over de alimentatieplicht, derhalve op grond van het familierecht van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

4Onderhoudsverplichtingen

Wetteksten inkomstenbelasting
4.1

Artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 behelst de regeling dat de gewezen echtgenoot die niet langer in de eigen woning verblijft, de woning kan aanmerken als eigen woning voor de Wet IB 2001:

Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

4.2

Artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 bepaalde in 2010 en 2011 dat de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;

b. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning.

4.3

Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn geregeld in artikel 3.101 Wet IB 2001:

1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:

(…)

b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

4.4

Onderhoudsverplichtingen zijn op voet van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 onder meer:

a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

Wetteksten Burgerlijk Wetboek

4.5

Artikel 1:81 BW luidt:

Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.

4.6

Artikel 1:100 BW bepaalde in 2009 dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap:

1 De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.

2 Zij die bij de ontbinding van de gemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet verdeeld zijn.

4.7

In artikel 1:102 BW was in 2009 10 bepaald dat ieder van de echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk blijft:

Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.

4.8

Artikel 1:157 BW bepaalt op welke wijze een rechter kan besluiten tot het toekennen van een verzoek om alimentatie. Artikel 1:157 BW luidt:

1 De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.

2 Bij de vaststelling van de uitkering kan de rechter rekening houden met de behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van degene die tot de uitkering is gehouden.

3 De rechter kan op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4 Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

(…)

4.9

Op voet van artikel 1:158 BW kunnen voormalige echtgenoten ook bij overeenkomst afspraken maken over de betaling van alimentatie. Dit artikel luidt:

Vóór of na de beschikking tot echtscheiding kunnen de echtgenoten bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, is artikel 157, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

4.10

Bij de bepaling van de alimentatie wordt op grond van artikel 1:397 BW enerzijds rekening gehouden met de behoefte van degene die alimentatie ontvangt en anderzijds met de draagkracht van degene die alimentatie betaalt:

1 Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.

4.11

Bij gewijzigde omstandigheden kan de rechterlijke uitspraak of tussen voormalig echtgenoten gesloten overeenkomst over alimentatiebepaling worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 BW:

1 Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De voorafgaande zin is niet van toepassing op een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van artikel 157 of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158.

(…)

4 Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

5 Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

Wetsgeschiedenis

Wet IB 1964

4.12

Artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 45, lid 1, onderdelen c, d, e en h, Wet IB 1964 inzake persoonlijke verplichtingen.

4.13

In de wet ‘Wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting ter zake van de aftrekbaarheid als persoonlijke verplichting van termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen’ van 30 december 1983 zijn de onderdelen c, d, en h aan artikel 45, lid 1, Wet IB 1964 toegevoegd.

4.14

Artikel 45, lid 1, Wet IB 1964 luidde in 2000 als volgt:

1. Persoonlijke verplichtingen zijn: (…)

c. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b;

4.15

Artikel 30 Wet IB 1964 luidde in 2000 als volgt:

1. Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke:

(…)

b. rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig zijn van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

4.16

In de memorie van antwoord bij de wet ‘Wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting voor in de privésfeer ontvangen en betaalde termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede voor in die sfeer betaalde premies voor lijfrenten’ heeft de minister van Financiën antwoord gegeven op de vraag of onder lijfrenten ‘die hun grond vinden in het familierecht’ dezelfde betekenis komt als lijfrenten ‘die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’: 11

In het voorlopig verslag worden door de leden van de fractie van D'66 vragen gesteld over de opvatting, dat er verschil bestaat tussen periodieke uitkeringen «die hun grond vinden in het familierecht» (terminologie gebruikt op blz. 12 van de memorie van toelichting) en periodieke uitkeringen «die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht» (terminologie artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 7 van de Wet op de vermogensbelasting 1964). Gevraagd wordt, of het niet beter is de aftrekbaarheid van de niet rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkeringen in een aparte regeling op te nemen of het woord «rechtstreeks» in de wettelijke bepalingen te schrappen. Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. In het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 1955, BNB 1955/358 en ook in latere jurisprudentie is voor de vermogensbelasting de zinsnede «rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiend» aldus uitgelegd dat slechts rechten op c.q. verplichtingen tot uitkeringen ter voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht kunnen worden gerangschikt onder het huidige artikel 7, eerste lid, letter a, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, ingevolge welk artikel deze rechten niet als bezittingen en deze verplichtingen niet als schulden in aanmerking worden genomen voor de toepassing van die wet. Dit betekent, dat bij omzetting van het recht op alimentatie in een vermogensrecht (…) dit laatste recht niet rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. (…) Het vorenstaande brengt naar mijn oordeel mee, dat de visie, dat alimentatievervangende lijfrenten niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, juist is en dat de termijnen van die lijfrenten niet meer, zoals onder het huidige regime, integraal in aftrek zouden kunnen komen, daar deze termijnen niet zijn te rangschikken onder het voorgestelde artikel 45, eerste lid, letter c (…). In dit kader dient echter te worden bedacht, dat een hiervoren bedoelde omzetting van het recht op alimentatie in een vermogensrecht een wezenlijke functie kan vervullen binnen het maatschappelijke verkeer. Voor de gerechtigde tot onderhoud kan het bij voorbeeld van belang zijn dat de uitkeringen voor diens onderhoud ook nog worden gedaan na het overlijden van de onderhoudsplichtige of dat de uitkeringen in dezelfde omvang blijven toevloeien bij wijziging van omstandigheden die bij een recht op alimentatie tot verlaging of beëindiging van dat recht zouden kunnen leiden. Gelet op dit laatste en de op blz. 12 van de memorie van toelichting tot uitdrukking gebrachte intentie «termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen die hun grond vinden in het familierecht en niet toekomen aan bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie, evenals onder de huidige regeling, aftrekbaar (te doen) zijn», ben ik van mening dat alimentatievervangende periodieke uitkeringen aftrekbaar dienen te blijven.

4.17

In de nadere motivering van de nieuwe regeling is ingegaan op de verplichting om periodieke uitkeringen te verstrekken die rechtstreeks voortkomen uit het familierecht: 12

Een verplichting tot het verstrekken van periodieke uitkeringen kan voorts voortvloeien uit de wet, te weten het familierecht. Met betrekking tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht en niet toekomen aan bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie - alimentatie-uitkeringen aan (gewezen) echtgenoten en aan natuurlijke niet-erkende kinderen - kan worden opgemerkt, dat de bestaande regeling, waarin zulke uitkeringen als persoonlijke verplichting aftrekbaar zijn, in het huidige inkomensbegrip past en niet tot oneigenlijk gebruik aanleiding heeft gegeven.

4.18

Eveneens in de memorie van antwoord heeft de minister van Financiën te kennen gegeven van mening te zijn dat alleen in rechte vorderbare (familierechtelijke) periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen: 13

De leden van de VVD-fractie vragen ons oordeel over de opvatting van mr. Langereis (Bew.: zie WFR 1981, p. 917-931) dat in de memorie van toelichting ten onrechte ervan wordt uitgegaan, dat niet in rechte vorderbare periodieke uitkeringen nimmer tot aftrek leiden. Het is mij bekend, dat mr. Langereis in zijn betoog met betrekking tot periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht tot de conclusie komt dat de eis van in rechte vorderbaarheid geen steun vindt in de huidige wettekst, doch hoogstens aanknopingspunten heeft in de rechtsgeschiedenis, terwijl de rech[t]spraak en de doctrine hierin niet duidelijk zijn (blz. 921). De mening van mr. Langereis dat niet in rechte vorderbare, uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen op grond van de huidige wettekst wél in aftrek kunnen komen als persoonlijke verplichting, deel ik niet. In de eerste plaats houden de in de wettekst voorkomende woorden «rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht» (artikel 30, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) in, dat het in dezen gaat om periodieke uitkeringen die hun ontstaansgrond direct in het in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht vinden, hetgeen in mijn opvatting meebrengt dat dergelijke periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zijn. Met andere woorden, naar mijn mening kan niet worden gezegd dat ook natuurlijke (niet in rechte vorderbare) verbintenissen rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. In de tweede plaats wijs ik erop dat, als men op grond van de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in dezen - mr. Langereis merkt dit op - al tot twee uiteenlopende conclusies kan komen, het in zulk een geval naar mijn oordeel de meest aangewezen weg is de desbetreffende rechtshistorie te onderzoeken. Zoals mr. Langereis aangeeft, leidt een rechtshistorische interpretatie ertoe dat sinds 1918 ook de familierechtelijke periodieke uitkering in rechte vorderbaar moet zijn, hetgeen voor de toepassing van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1960, BNB 1960/204. Anders dan mr. Langereis trek ik hieruit de conclusie - nu de doctrine en meer recente jurisprudentie niet tot het tegendeel nopen -, dat alleen in rechte vorderbare (familierechtelijke) periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen. Ik deel niet de opvatting van mr. Langereis dat partijen zelf het karakter van een periodieke uitkering kunnen bepalen. Een echtscheidingsuitkering kan immers alleen als zodanig in aftrek komen indien deze rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Dit brengt mee, dat moet vaststaan dat zo'n periodieke uitkering strekt tot voldoening aan de onderhoudsplicht tussen (gewezen) echtgenoten. Of dat in een concreet geval zo is kan worden getoetst aan de in de praktijk ontwikkelde normen voor alimentatieuitkeringen.

4.19

In de nota naar aanleiding van het eindverslag heeft de staatssecretaris van Financiën de suggestie van de PvdA dat de betalingen die uitgaan boven de bedragen rechtstreeks op grond van het familierecht als alimentatie in de aftrek toe te laten, niet overgenomen: 14

Wel zijn daar conflicten mogelijk tussen contribuabelen en de fiscus over de vraag tot welk bedrag een uitkering voortvloeit uit het familierecht. De suggestie van de leden van de fractie van de P.v.d.A. om boven de norm van het familierecht uitgaande periodieke uitkeringen tussen gewezen echtgenoten te brengen onder de regeling van alimentatie meen ik evenwel niet te moeten overnemen. Ik acht het namelijk in het belang van de zuiverheid van het systeem dat, indien na marginale toetsing van een alimentatie-uitkering blijkt, dat deze de normen zodanig te boven gaat dat daarvan niet meer kan worden gezegd dat zij voor haar totaalbedrag rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht, het meerdere aan een tweede toets wordt onderworpen om uit te maken of dat meerdere de tegenwaarde voor een prestatie (bij voorbeeld een onderbedeling van de genieter bij boedelscheiding) vormt dan wel om andere redenen wordt verstrekt.

Wet IB 2001

4.20

De memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 vermeldt dat met de gewijzigde formulering en opbouw geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de regeling in artikel 45 Wet IB 1964 zijn beoogd: 15

Artikel 6.2.1, eerste lid, is ontleend aan artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d, e en h, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering en opbouw zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. (…) Om dit laatste aspect te versterken is onderdeel a komen te vervallen en kunnen niet in rechte vorderbare uitkeringen niet meer in aftrek komen. In rechte vorderbare uitkeringen kunnen op grond van artikel 6.2.1, eerste lid, onderdeel f, in aftrek komen. (…) In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met in de particuliere sfeer betaalde periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen geen rekening gehouden als persoonsgebonden aftrekpost. De verplichting tot het doen van dergelijke uitkeringen komt op in box III. (…). Renten van schulden – andere dan die welke betrekking hebben op de financiering van de tot hoofdverblijf dienende eigen woning – vormen geen onderdeel van de persoonsgebonden aftrekposten. Met de desbetreffende verplichting wordt rekening gehouden in box III. Zie in dit verband ook het algemene gedeelte van de memorie van toelichting. Artikel 6.2.1, tweede lid, is ontleend aan artikel 45, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

4.21

In de nota naar aanleiding van het verslag hebben de staatssecretaris en minister van Financiën gezamenlijk over de eigenwoningregeling bij echtscheidingssituaties opgemerkt: 16

De leden van de fractie van het CDA merken op dat in echtscheidingssituaties ten gevolge van de beperking van de eigen woningregeling tot slechts één woning een overkill optreedt. Gedurende de periode voor de definitieve boedelverdeling zal veelal de vrouw met de kinderen in de woning verblijven. De vrouw zal in sommige gevallen geen en in andere gevallen deels eigenaar zijn. Bij de vrouw is in het laatste geval deels het eigenwoningforfait van toepassing. De door de man verschuldigde rente is bij hem niet aftrekbaar, omdat er geen sprake is van een hoofdverblijf. Eenzelfde situatie doet zich voor in alimentatiesituaties, waarbij in het kader van een echtscheidingsconvenant een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de ex-echtgenoot, meestal de vrouw, is of wordt gevestigd. (…)Tenslotte vragen de leden van de fractie van het CDA zich af of het klopt dat het gedogen van de bewoning door de ex-echtgenoot niet valt onder de regeling voor alimentatie in de vorm van woongenot en hoe in dergelijke gevallen de heffing dient plaats te vinden.

Een belastingplichtige die zijn woning ter beschikking stelt aan zijn ex-echtgenoot komt niet in aanmerking voor de aftrek van hypotheekrente in box I, omdat zoals de leden met recht opmerken voor hem de woning geen eigen woning meer is. De woning en de hypotheekschuld voor die woning verschuiven naar de forfaitaire rendementsheffing van box III. Dit is een gevolg van het beginsel dat uitsluitend echte eigen woningen in aanmerking kunnen komen voor de eigen woningregeling. Ook valt een andere benadering moeilijk te voegen in het uitgangspunt dat een belastingplichtige of partners maar voor één woning in aanmerking kunnen komen voor de eigen woningregeling. Wanneer het woongenot van de woning wordt verstrekt in het kader van alimentatieverplichtingen verschuift, zoals gezegd, de woning onder aftrek van de eventuele hypotheekschuld naar box III. In artikel 5.3.3, vierde lid, is geregeld dat de woning voor de volle waarde in box III valt. De belastingplichtige kan wel in het kader van alimentatie het bij die woning behorende eigenwoningforfait aftrekken (artikel 6.2.1, tweede lid) als onderhoudsverplichting. Ten aanzien van de alimentatie-ontvanger, in casu de vrouw, wordt het woongenot op basis van artikel 2.5.2, tweede lid, als periodieke verstrekking belast op basis van het eigenwoningforfait. Deze regeling die een voortzetting vormt van de systematiek van artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maakt toepassing van de eigenwoningregeling bij de vrouw overbodig.

(…)

De leden van de fractie van de VVD informeren of het juist is dat het gedogen van de bewoning door de ex-echtgenoot van de voormalige echtelijke woning die tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, niet onder het bepaalde in artikel 3.6.2, tweede lid, valt en dat in een dergelijke gedoogsituatie geen sprake is van enig inkomen uit hoofde van de bewoning bij de ex-echtgenoot en dat tevens geen sprake is van enige aftrekpost uit hoofde van de bewoning bij de belastingplichtige. Is het voorts juist dat in een dergelijke situatie de door de ex-echtgenoot bewoonde woning bij de belastingplichtige tot de forfaitaire rendementsgrondslag van box III behoort? Ingeval een ex-echtgenoot in de voormalige echtelijke woning die tot het vermogen van de belastingplichtige behoort blijft wonen en de belastingplichtige elders is gaan wonen, is voor geen van beiden met betrekking tot eerstgenoemde woning de eigen woningregeling van toepassing. De woning en de daarbij behorende hypotheek behoort bij de belastingplichtige tot de grondslag van het forfaitaire rendement. Bij de belastingplichtige die de woning in het kader van alimentatieverstrekking ter beschikking stelt (waaronder ook gedoogsituaties vallen) aan zijn gewezen echtgenoot, is voorts artikel 6.2.1, tweede lid, van toepassing, hetgeen leidt tot een aftrek van alimentatie. Bij de ex-echtgenoot die het woongenot heeft zijn deze inkomsten weer belast op grond van artikel 3.5.2, tweede lid.

4.22

De nota naar aanleiding van het nadere verslag vermeldt over de fiscale behandeling van de eigen woning in echtscheidingssituaties: 17

De leden van de fractie van de PvdA stellen ook enkele vragen over de fiscale behandeling van de eigen woning in echtscheidingssituaties. Volgens bladzijde 191 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, zo merken zij op, wordt bij de man (eigenaar maar geen bewoner) ingeval van echtscheiding met betrekking tot de woning het forfaitair rendement in aanmerking genomen en bij de vrouw (geen eigenaar maar bewoner) het eigenwoningforfait. De man kan dit eigenwoningforfait in box I als alimentatie in aftrek brengen. Per saldo wordt de woning dus alleen met het forfaitaire rendement belast. Het blijft vreemd in de ogen van deze leden dat voor één woning zowel forfaitair rendement als eigenwoningforfait in aanmerking wordt genomen. Hetzelfde vermogensbestanddeel valt dus tegelijkertijd zowel in box I als in box III. Zij vragen om deze redenering van een nader oordeel te voorzien. Een man die wel eigenaar maar geen bewoner van een woning is, zal, omdat er ten aanzien van hem geen sprake is van een eigen woning, ter zake van die woning worden belast in box III (forfaitair rendement). In het vorengeschetste geval stelt deze man, in het kader van alimentatie, de woning ter beschikking aan de vrouw. De man mag de door hem verstrekte alimentatie (ongeacht of dit in de vorm van een woongenot of anderszins wordt verstrekt) in

mindering brengen op zijn box I inkomen. Deze alimentatie-verstrekking in natura moet natuurlijk wel worden gewaardeerd. Deze verstrekking wordt daartoe conform het huidige systeem gesteld op de huurwaarde (artikel 6.2.1, tweede lid, in samenhang met artikel 3.5.2, tweede lid). Deze huurwaarde wordt vervolgens berekend volgens artikel 3.6.3. Met betrekking tot de vorengenoemde huurwaarde is dus louter sprake van een waarderingsregel. De woning wordt derhalve uitsluitend in box III (bij de man) in aanmerking genomen. De vrouw wordt belast voor de alimentatie die zij ontvangt (in casu het woongenot). Zij geeft deze alimentatie aan in box I. Vanzelfsprekend wordt dit eveneens net als nu op dezelfde manier gewaardeerd als bij degene die deze alimentatie verstrekt.

Jurisprudentie Hoge Raad

4.23

De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 april 1929, B.4499 overwogen dat een uitkering binnen de grenzen van het Burgerlijk Wetboek, welke door partijen is overeengekomen evenzeer uit het familierecht voortvloeit als een uitkering die op grond van het Burgerlijk Wetboek door de rechter is bepaald: 18

O. dat de raad van beroep kennelijk heeft aangenomen, dat de gewezen echtgenoot van belanghebbende door het doen van de in geschil zijnde uitkeering zich kwijt van de op hem rustende verplichting tot onderhoud van belanghebbende;

Dat dan echter de raad terecht heeft beslist, dat de uitkeering uit het familierecht voortspruit, daar eene uitkeering, welke binnen de grenzen getrokken door de artt. 280 en volgend B.W. door partijen in der minne is vastgesteld, evenzeer uit het familierecht voorvloeit als eene uitkeering, welke ingevolge gemelde artikelen door den rechter is bepaald;

4.24

De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 juni 1932, B.5230 geoordeeld dat de afspraak dat de ex-echtgenoot van belastingplichtige na zijn dood in haar onderhoud bleef voorzien, vanaf het begin af aan niet op het familierecht was gebaseerd: 19

dat de raad van beroep op goede gronden, waarmede de Hooge raad zich vereenigt, heeft beslist, dat het recht op de periodieke uitkeering, wel belanghebbende na den dood van haren echtgenoot ontvangt, niet uit het familierecht voortvloeit;

dat belanghebbende ten onrechte meent, dat door dit te beslissen men zou aannemen, dat het recht dat belanghebbende op uitkeering had, door den dood van haren echtgenoot van aard is veranderd;

dat toch van den beginne af het recht, dat aan belanghebbende werd gegeven op eene uitkeering na den dood van haren echtgenoot, in tegenstelling met het recht op uitkeering zoolang die echtgenoot leefde, niet uit het familierecht voorvloeide.

4.25

In HR BNB 1955/358 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in een overeenkomst tussen haar ex-echtgenoot en belastingplichtige neergelegde recht dat de
eex-echtgenoot zich verplicht tot een levenslange onveranderlijke uitkering, geen recht is op een uitkering dat rechtstreeks voortvloeide uit het familierecht: 20

O. dienaangaande:

dat in geval van echtscheiding de echtgenoten ter regeling van den wettelijken onderhoudsplicht van den echtgenoot tegen wien de echtscheiding is uitgesproken bij overeenkomst de uitkering kunnen bepalen, die de andere echtgenoot ter voorziening in zijn levensonderhoud zal ontvangen;

(…)

dat de Raad van Beroep de in de notariele acte van 22 April 1947 vervatte overeenkomst tussen belanghebbende en haar toenmaligen echtgenoot aldus heeft uitgelegd, dat partijen bij die overeenkomst hebben beoogd in de plaats van den wettelijken onderhoudsplicht voor den man een contractuele verplichting te scheppen, welke geheel van de wettelijke afwijkt, in dier voege dat hij zich jegens belanghebbende - behoudens in geval van haar hertrouwen - verplicht tot een levenslange, onveranderlijke, maandelijkse uitkering, welke niet eindigt bij zijn dood en welke ingeval van belanghebbendes overlijden in ongehuwden staat eventueel voortduurt ten behoeve van haar nog in leven zijnde moeder;

dat, uitgaande van deze uitlegging der overeenkomst, de Raad met juistheid heeft beslist, dat het door belanghebbende aan die overeenkomst ontleende recht niet - ook niet gedurende het leven van haar gewezen echtgenoot - is een recht op uitkeringen, rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht, doch een recht op lijfrente, dat tot het belastbaar vermogen behoort;

4.26

Dat bij overeenkomst is afgesproken dat een belastingplichtige een vruchtgebruik op het pand van haar ex-echtgenoot kan vestigen in plaats van de aan haar toekomende uitkering tot levensonderhoud niet meebrengt dat de afkoopsom van het vruchtgebruik moet worden aangemerkt als de afkoopsom van een uit het familierecht voortvloeiende uitkering, heeft de Hoge Raad in HR BNB 1977/271 geoordeeld: 21

dat het Hof de in de notariële akte van 14 augustus 1956 vervatte overeenkomst tussen belanghebbende en diens voormalige echtgenote kennelijk aldus heeft uitgelegd, dat belanghebbende daarbij door te haren behoeve een recht van vruchtgebruik op het aan hem toebehorende pand te vestigen, aan haar, in plaats van een deel van de haar toekomende uitkering tot levensonderhoud, vermogen verschafte, waarvan de opbrengst voor haar tot haar levensonderhoud strekte;

dat deze uitlegging van de overeenkomst, die geenszins onbegrijpelijk is in cassatie niet op haar juistheid kan worden onderzocht;

dat, nu een dergelijke overeenkomst niet is te beschouwen als voldoening aan de wettelijke verplichting tot voorziening in het onderhoud van de gewezen echtgenote maar als een vermogensrechtelijke transactie, het Hof, uitgaande van zijn voormelde uitlegging van de overeenkomst, met juistheid heeft beslist dat voor belanghebbende de afkoopsom voor het recht van vruchtgebruik niet kan worden aangemerkt als een afkoopsom als bedoeld in artikel 45, lid 1, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

4.27

A-G van Soest heeft in zijn conclusie voor HR BNB 1978/16 over onderhoudsverplichting en de fiscale kwalificatie daarvan geschreven: 22

Indien bij echtscheiding met toepassing van art. 157, lid 1, boek 1 BW de rechter aan de ene echtgenoot ten laste van de andere een uitkering tot levensonderhoud toekent, ontstaat wel een ,,nieuw recht''; de rechter heeft immers in die situatie (…) “een discretionaire bevoegdheid. Hij kan een uitkering toekennen; hij is daartoe derhalve bevoegd, niet verplicht (HR 21 nov. 1913, NJ 1913, 1320). Hij geniet daarbij, zowel wat het bedrag als wat de duur betreft, de volle vrijheid''. Niettemin is deze mogelijkheid de doorwerking van de onderhoudsverplichting die tijdens het huwelijk tussen de echtgenoten heeft bestaan (art. 81, 2e volzin, boek I BW; zie Asser-De Ruiter, a.w., blz. 256; verg. A. Minkenhof, Speculum Langemeijer, 1973, blz. 334 e .v., waaruit ik citeer (blz. 338):

“De verantwoordelijkheid voor elkanders bestaan, die de echtgenoten door het aangaan van het huwelijk op zich hebben genomen eindigt niet abrupt door de scheiding.''). Het nieuw toegekende recht strekt er dus toe een zekere continuïteit in maatschappelijke positie te verzekeren”.

Ook naar de fiscaalrechtelijke kwalificatie is er een belangrijk verschil tussen de toestand voor en die na echtscheiding. Tijdens het huwelijk heeft de onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten als zodanig geen invloed op het belastbare inkomen; haar invloed op de draagkracht van de echtgenoten is uitgewerkt in bepalingen, betreffende de samenstelling van de inkomensbestanddelen (art. 5 IB '64) en betreffende de hoogte van de belastingvrije som (art. 54, lid 3, IB '64 jo. art. 55 IB '64), en dergelijke. Na de echtscheiding vormen de alimentatie-uitkeringen voor de gerechtigde inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen (art. 30, letter b, IB '64) en voor de alimentatieplichtige persoonlijke verplichtingen (art. 45, lid 1, letter b, IB '64). In rechte agerende ter verkrijging van alimentatie, tracht de van echt scheidende echtgenoot dus inkomsten te verwerven die hij voordien niet genoot; hij tracht zijn inkomen in fiscaalrechtelijke zin uit te breiden. Hij doet zulks echter niet ten einde zijn draagkracht uit te breiden, maar ten einde deze, op zijn best, op een gelijk niveau te handhaven.

4.28

De Hoge Raad heeft, na conclusie van A-G van Soest, in HR BNB 1978/16 verduidelijkt dat de periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht niet voortvloeien uit het vonnis waarbij zij door de rechter zijn toegekend, maar uit de achterliggende door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding: 23

dat weliswaar uit de betrekkelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de tegenover het recht van de vrouw staande onderhoudsplicht niet rechtstreeks volgt uit de wet en door deze wordt bepaald, doch een uitdrukkelijke beslissing van de rechter met inachtneming van alle omstandigheden van het geval vergt, maar - hoezeer na de ontbinding van een huwelijk tussen de echtgenoten wat de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud betreft een nieuwe rechtstoestand intreedt die beheerst wordt door andere regels dan die welke die verplichting tijdens het huwelijk regelden - de aard der verplichtingen in beide gevallen dezelfde is en de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot, die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven te blijven steunen, evenzeer als de in de artikelen 81 en 84 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichting, berust op de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang, behoudt ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt;

dat uit de bewoordingen van artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan worden afgeleid dat de wetgever bij het tot stand brengen van die wet van een soortgelijke opvatting is uitgegaan, vermits, nu uitkeringen tot levensonderhoud bij enig vonnis tot ontbinding van het huwelijk of bij latere uitspraak toegekend stellig zijn begrepen onder de woorden ,,... periodieke uitkeringen ... welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht'', de wetgever ervan moet zijn uitgegaan dat zulke uitkeringen voortvloeien niet uit het vonnis waarbij zij zijn toegekend, maar uit de - achterliggende - door het (ontbonden) huwelijk geschapen, familierechtelijke verhouding;

dat deze uitlegging wordt bevestigd door de geschiedenis van de woorden ,,rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht'', aangezien de wetgever van 1964 die woorden kennelijk heeft ontleend aan de artikelen 6, aanhef en letter e, en 8, derde lid, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, zoals die na de wet van 16 maart 1928, S. 68 luidden, onder vigeur van welke bepalingen de Hoge Raad reeds met betrekking tot uitkeringen tot levensonderhoud na echtscheiding had geoordeeld dat zulke, bij rechterlijke uitspraak toegelegde uitkeringen, voortspruitende uit de tussen belanghebbende en zijn gewezen echtgenote bestaan hebbende familieverhouding, zijn uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht en uit geen andere bron voortvloeiende;

dat deze opvatting voorts daarom de voorkeur verdient boven die van het Hof omdat daardoor wordt vermeden dat een niet gerechtvaardigd verschil zou ontstaan in de fiscale behandeling van enerzijds kosten van rechtsbijstand tot het verkrijgen van een uitspraak waarbij staande huwelijk enige uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend - in welke gevallen de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud wel rechtstreeks voortvloeit uit de wet en niet eerst door de rechterlijke uitspraak in het leven wordt geroepen -, en anderzijds die tot het verkrijgen van een uitspraak waarbij zulk een uitkering na ontbinding van het huwelijk wordt toegekend;

dat ten slotte kosten als waarvan hier sprake is, de onmiddellijke strekking hebben te voorkomen dat de echtgenoot, in wiens levensonderhoud staande huwelijk, respectievelijk na de scheiding van tafel en bed door de andere echtgenoot werd voorzien, onvoldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, zodat een redelijke wetstoepassing medebrengt die kosten niet anders te behandelen dan kosten tot behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

4.29

De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis brengt niet mee dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkering zo heeft de Hoge Raad in HR BNB 1983/314 overwogen: 24

dat nu op belanghebbendes echtgenoot na de echtscheiding geen wettelijke verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud aan belanghebbende rustte, de uitkeringen waartoe deze echtgenoot zich jegens belanghebbende heeft verplicht, niet zijn uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende als bedoeld in artikel 7, lid 1, letter a, van de Wet op de vermogensbelasting 1964;

dat dit niet anders wordt indien de uitkeringen voor een deel haar grondslag vinden in een uit de huwelijksverhouding voortspruitende natuurlijke verbintenis welke is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis;

dat er immers geen grond bestaat evenbedoeld artikellid in weerwil van de tekst zo ruim uit te leggen dat het ook omvat een uitkering die het in de wet neergelegde familierecht niet kent;

4.30

Voornoemd oordeel werd in HR BNB 1986/243 herhaald: 25

Anders dan belanghebbende klaarblijkelijk meent kunnen betalingen voortspruitend uit een - niet in een in rechte afdwingbare verbintenis omgezette - natuurlijke verbintenis, geen persoonlijke verplichtingen vormen.

4.31

In HR 1986/265 heeft de Hoge Raad overwogen dat proceskosten noch aftrekbare kosten noch persoonlijke verplichtingen zijn:

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:

(…)

Ik moge dit als volgt toelichten:

(…)

a. dat mijn echtgenote geen eigen inkomsten uit arbeid had en zij dus geheel ten laste van mij kwam/komt voor haar kosten van levensonderhoud en andere aanvullende kosten;

b. dat wij woonden in een woning welke het eigendom was van mijn echtgenote. De daarop drukkende lasten en kosten (hypotheek, reparaties onderhoud, belastingen) moesten uit mijn besteedbare inkomen worden bestreden middels periodieke verstrekkingen mijnerzijds; (dus voor haar: inkomsten uit vermogen);

d. dat ik vanaf 1 mei 1979 op 60 jarige leeftijd werd gepensioneerd waardoor mijn maandelijkse inkomen met meer dan 30% omlaag ging, terwijl ik tot 1 januari 1980 wel de hogere alimentatie moest blijven betalen, daar de aanpassingsprocedure tot augustus 1980 uitliep;

e. dat weliswaar vanaf 1 januari de alimentatie met 9% naar beneden werd aangepast, doch deze aanpassing stond in geen verhouding tot de vorenvermelde vermindering van inkomen;

f. dat deze onredelijk lage aanpassing alimentatie mede berustte op het door het Hof in 1980 overwogen niet bestaande toch realiseerbare inkomen uit arbeid van mijn tweede echtgenote, waartegen zij zich dan middels de derdenverzetprocedure terecht verzette (overigens heeft het Hof in 1983 erkend dat de realisatie van dit inkomen door mijn echtgenote niet mogelijk geweest was, maar dat terugbetaling van teveel betaalde alimentatie werd uitgesloten);

g. dat het gevolg van het onder d, e en f vermelde logischerwijze moest zijn, dat het overblijvende ,,besteedbare inkomen'' van mij (na betaling belasting, premies volksverzekeringen en alimentatie) niet meer toeliet de gebruikelijke en noodzakelijke periodieke verstrekkingen aan mijn huidige echtgenote te doen noch te garanderen;

h. dat daardoor mijn echtgenote gedwongen werd schulden aan te gaan om de tekorten te dekken voor het in stand houden van haar woning (= vermogen) hetgeen gezien kan worden als een zijdelingse bijdrage aan alimentatiebetalingen, waarvoor vermogen niet mag worden aangetast (is dus ook als maritaal verlies te beschouwen). Hierdoor werden de financiele tekorten, ontstaan door de onjuiste alimentatiebepaling 1980 (in 1983 toegegeven en vanaf medio 1983 aangepast!) nog eens gedwongen verhoogd.

(…)

In ieder geval werd de logisch afleidbare gevolgtrekking, dat mijn echtgenote de kosten heeft gemaakt om haar aandeel van mijn inkomen middels periodieke verstrekkingen te behouden niet in de uitspraak verwerkt noch behandeld, hetgeen volgens mijn oordeel een nalatigheid is waardoor de uitspraak onvolledig gemotiveerd en als onbegrijpelijk is te noemen.

4. Beoordeling van de klachten.

(…)

4.2.

Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat proceskosten als de onderhavige noch aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 noch persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45 van die wet zijn en dat ook niet in enige andere wetsbepaling in aftrek van deze kosten is voorzien. De klacht onder 2 faalt derhalve eveneens.

Jurisprudentie

4.32

Rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 7 mei 2009 overwogen dat het betalen van de hypotheekrente van de ex-echtgenote geen onderhoudsverplichting is: 26

4.6.

Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de hypotheekrente tot een bedrag van € 4.714 op grond van artikel 4 van het echtscheidingsconvenant als alimentatie-uitkering in mindering op het belastbaar inkomen kan worden gebracht, omdat eiser de in totaal verschuldigde hypotheekrente ad € 9.428 heeft betaald en aldus ook het deel waarvoor de voormalige echtgenote aansprakelijk is.

4.7.

Bij beëindiging van het partnerschap geldt voor de eerste twee jaren nadat de woning eiser niet langer dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 4 van het echtscheidingsconvenant dat de door eiser betaalde hypotheekrente volledig bij hem in mindering op het belastbare inkomen uit eigen woning kan worden gebracht. Na die twee jaar komt de hypotheekrente niet meer voor aftrek in verband met de eigen woning bij eiser in aanmerking. Door eiser betaalde bedragen kunnen dan uitsluitend nog als onderhoudsverplichting krachtens artikel 6.3 Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen. Daartoe dient in casu in het echtscheidingsconvenant een verplichting voor eiser tot (periodieke) betaling te zijn opgenomen van een bedrag gelijk aan de hypotheekrente die de voormalige echtgenote verschuldigd is. In het echtscheidingsconvenant is een dergelijke verplichting echter niet opgenomen. Het convenant bevat juist de afspraak dat de rente- en aflossingsverplichting uiterlijk zolang deze rente voor de man volledig fiscaal aftrekbaar is door de man zal worden voldaan. Daarna is ieder voor de helft zelf aansprakelijk. Dat leidt tot de conclusie dat eiser die helft van de in totaal verschuldigde hypotheekrente over het jaar 2005 waarvoor de voormalige echtgenote aansprakelijk is niet heeft betaald uit hoofde van de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud voortvloeiend uit het echtscheidingsconvenant. Reeds die constatering staat aftrek van het door eiser voorgestane bedrag in de weg.

4.33

Rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 27 augustus 2009 een deel van de hypotheekrente als onderhoudsverplichting in aftrek toegelaten: 27

3.1

Eiser is in 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y]. Dit huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden. Tot 1 augustus 2004 woonden eiser en [Y] samen in de echtelijke woning op het adres [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Eiser en [Y] hebben de woning in 1995 gekocht en voor de financiering daarvan is hen op beider naam een hypothecaire lening verstrekt.

3.2

Vanaf 1 augustus 2004 zijn eiser en [Y] duurzaam gescheiden gaan leven en heeft eiser de woning verlaten. Bij beschikking van de Rechtbank Middelburg van 15 september 2004, die in kopie tot de gedingstukken behoort, is bepaald dat eiser per 1 oktober 2004 bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de woning. Bij die beschikking is tevens bepaald dat eiser aan [Y] vanaf 1 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 een partneralimentatie van
€ 975,- per maand moet betalen en vanaf 1 oktober 2004 € 1.176,- per maand. Bij het vaststellen van die bedragen is onder meer rekening gehouden met het feit dat eiser, ook nadat hij uit de woning was vertrokken, alle woonlasten betaalde. Vanaf 1 oktober 2004 woont eiser, nadat [Y] uit de woning was vertrokken, weer in de woning.

(…)

3.8

Naar eiser onweersproken heeft gesteld, is hij vanaf het begin van het huwelijk alleenverdiener geweest en is de hypothecaire lening verstrekt op basis van zijn inkomen. Omdat de hypotheekrente dus geheel ten laste van eisers inkomen is gekomen, moet, naar het oordeel van de rechtbank, eiser worden aangemerkt als degene op wie deze rentelasten hebben gedrukt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de in 3.2 vermelde beschikking door de Rechtbank Middelburg is geoordeeld: "dat van [Y], gelet op haar leeftijd en haar gezondheidstoestand, hetgeen door de man niet is ontkend, redelijkerwijze niet kan worden verlangd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet." Gelet op hetgeen is overwogen in 3.7, heeft dit tot gevolg dat de hypotheekrente die is betaald in periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, geheel op het inkomen van eiser in mindering komt. In zoverre is het gelijk dus aan eiser.

3.9

Vanaf 1 augustus 2004 zijn eiser en [Y] geen partners meer, zodat artikel 2.17, tweede tot en met zevende lid, van de Wet IB 2001 voor de periode 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing mist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat eiser de hypotheekrente die in die periode is betaald slechts kan aftrekken voor zover hij die verschuldigd is. Vaststaat dat eiser en [Y] het gehele jaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd en de hypothecaire lening op beider naam is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat eiser slechts de helft van de in die periode betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning op zijn inkomen in aftrek brengen. Omdat eiser ook de andere helft heeft betaald en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie uitdrukkelijk rekening is gehouden, heeft verweerder deze betaling terecht aangemerkt als alimentatie en als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

4.34

Rechtbank Haarlem heeft op 28 september 2010 geoordeeld dat op een belastingplichtige geen familierechtelijke verplichting rust om de hypotheekrente te betalen en staat de aftrek als onderhoudsverplichting niet toe: 28

4.4.

De door eiseres voor de woning betaalde hypotheekrente voor zover die is betaald op de onverdeelde helft van de schuld die toebehoorde aan de heer B kan eveneens niet door eiseres als kosten van alimentatie in aftrek worden gebracht. Door het voor haar rekening nemen van dit gedeelte van de kosten voorziet eiseres immers niet in het onderhoud van haar ex-echtgenoot in de zin van artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Op eiseres rust namelijk geen familierechtelijke verplichting in de vorm van partneralimentatie en ten aanzien van de kinderalimentatie is niet uitdrukkelijk rekening gehouden met het betalen van de tweede helft van de hypotheekrente, terwijl evenmin sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering die berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

4.35

Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 maart 2013 overwogen dat de door belanghebbende voor zijn rekening genomen hypotheekrente ook zou kunnen worden aangemerkt als een vergoeding voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning: 29

4.1.1.

Met betrekking tot het primaire geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“(…)

4.6.

Verweerder heeft betwist dat eiser en [A] onderling zijn overeengekomen dat eiser vanaf het moment dat zij apart gingen wonen in haar onderhoudskosten zou bijdragen door haar deel van de hypotheekschuld te betalen en wijst daarbij op het gegeven dat eiser in de aangifte IB/PVV 2007 het volledige bedrag aan hypotheekrente heeft afgetrokken als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning, en dus niet voor de helft als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. Nu eiser zijn stelling over het bestaan van de (mondelinge) overeenkomst niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiser, gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en [A] zijn overeengekomen dat eiser periodiek een bijdrage zou leveren in de kosten van levensonderhoud van [A] ter grootte van € 894,50 per maand. Dit klemt te meer nu de door eiser voor zijn rekening genomen helft van de hypotheekrente evenzeer zou kunnen worden aangemerkt als een vergoeding voor het gebruik van de woning waarvan de onverdeelde helft in eigendom toebehoort aan [A]. Eiser is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem in de onderhavige periode betaalde rente die ziet op het evenredige deel van de schuld van [A] aftrekbaar is als uitgaven voor een onderhoudsverplichting.

Periode 9 oktober 2007 tot en met 31 december 2007

4.7.

Eiser heeft een beschikking overgelegd van de rechtbank Haarlem van 9 oktober 2007 (vermeld onder 2.3) waarin de rechtbank de door eiser te betalen bijdrage in het levensonderhoud van [A] bij voorlopige voorziening heeft bepaald op € 55 per maand. Eiser stelt dat omdat bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie voor het bepalen van zijn draagkracht uitdrukkelijk rekening is gehouden met het feit dat hij de volledige hypotheekschuld betaalt, hij de helft van de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Het feit dat bij de berekening van de draagkracht van eiser ervan is uitgegaan dat hij de volledige hypotheekschuld zou betalen betekent niet automatisch dat dit bedrag is aan te merken als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. Zoals onder 4.6 is overwogen en ook hier heeft te gelden kan de door eiser voor zijn rekening genomen helft van de hypotheekrente evenzeer worden aangemerkt als een vergoeding verschuldigd voor het gebruik van de woning. Uit de beschikking kan derhalve niet worden afgeleid dat de helft van de hypotheekrente die kan worden toegerekend aan eiseres dient te worden aangemerkt als uitgaven voor een onderhoudsverplichting.”

4.1.2.

Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Vaststaat dat ook na 19 januari 2007 de hypotheekrente is voldaan maar dat zegt nog niets over de draagplicht ter zake van die betalingen. Zulks klemt te meer omdat de betaling van de hypotheekrente heeft plaatsgevonden vanaf de 'en/of' rekening waartoe (naar belanghebbende ter zitting heeft bevestigd) ook de ex-echtgenote beschikkingsbevoegd was. Het Hof voegt hieraan toe dat, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, de ex-echtgenote de helft van deze rente in aftrek heeft gebracht op haar belastbare inkomen uit werk en woning, hetgeen niet strookt met de door belanghebbende gestelde afspraak. Daar komt bij dat uit de onder 2.3.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank Haarlem, sector familie- en jeugdrecht, blijkt dat het ontbreekt aan goed overleg en de ex-echtgenote in het kader van de echtscheidingsprocedure toedeling van (het gebruik van) de woning vraagt, hetgeen evenmin strookt met de door belanghebbende gestelde afspraak. Ook overigens volgt uit de vaststaande feiten niet dat de betalingen zijn gedaan uit hoofde van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

4.36

De vraag of een belastingplichtige die voor de helft economisch gerechtigd was tot de voormalige eigen woning het volledige bedrag aan hypotheekrente kon aftrekken, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2016 ontkennend beantwoord: 30

2.4.

In geschil is alleen nog of voor belanghebbende het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente aftrekbaar is.

2.5.

Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende juridisch eigenaar was van de woning en dat de hypotheek voor 50% zowel op naam van belanghebbende als op naam van de ex-partner stond. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij met de ex-partner had afgesproken dat alle kosten, lasten en voordelen van de woning gezamenlijk zouden worden gedeeld en dat hij conform die afspraak de verkoopwinst van de woning met zijn ex-partner heeft gedeeld. De rechtbank leidt hieruit af dat de ex-partner het hele jaar 2011, tot de datum van de verkoop van die woning, economisch gerechtigd was tot de helft van die woning.

2.6.

Onder “eigen woning” in de zin van artikel 3.111 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) wordt verstaan: een gebouw (..) voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom.

2.7.

Ervan uitgaande dat de ex-partner economisch eigenaar was van de helft van de woning, bleef (haar aandeel in) de eigen woning na haar vertrek nog aangemerkt als eigen woning (artikel 3.111, lid 4 Wet IB) zodat voor haar haar aandeel in de hypotheekrente aftrekbaar bleef. Zij kon haar aandeel in de hypotheekrente op grond van artikel 3.111, lid 1, onderdeel a Wet IB in verbinding met artikel 3.120, lid 1, onderdeel a Wet IB aftrekken. Belanghebbende had alleen recht op aftrek van zijn aandeel.

2.8.

Nu belanghebbende en zijn ex-partner het onderhavige jaar niet het gehele jaar fiscaal partner waren in de zin van artikel 1.2, lid 1, onderdeel d Wet IB en zij in de aangifte ib/pvv 2011 niet gekozen hebben voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 2.17, lid 7 Wet IB, konden zij de aftrek niet aan een van beiden toedelen. Belanghebbende kon dus niet het aandeel van de betaalde hypotheekrente van zijn ex-partner in aftrek brengen.

2.9.

De stelling van belanghebbende dat hij een overeenkomst met zijn ex-partner heeft gesloten dat hij alle hypotheekrente zou betalen vanaf 1 april 2011 en dat hij alleen alle hypotheekrente zou aftrekken, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien een dergelijke overeenkomst alleen partijen bindt maar niet werkt ten opzichte van de inspecteur. Bovendien heeft de ex-partner, volgens de inspecteur, haar aandeel van de hypotheekrente in de aangifte ib/pvv 2011 afgetrokken.

2.10.

Het gegeven dat de hypotheekrente vanaf 1 april 2011 geheel door belanghebbende is betaald, maakt niet dat dat hele bedrag dan ook bij hem aftrekbaar is (vgl. uitspraak Hof Den Haag van 14 april 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1858).

4.37

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 februari 2018 overwogen dat het aannemelijk is dat een belastingplichtige op grond van het echtscheidingsconvenant verplicht is de hypotheekrente tot aan de verkoop van de woning voor zijn rekening te nemen: 31

4.15.

Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat het gedeelte van de hypotheekrente dat verschuldigd is door [E] doch door hem betaald is, aangemerkt kan worden als een in rechte vorderbare periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

4.16.

Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van het bestaan van een dergelijke uit het familierecht voortvloeiende verplichting naar de tekst van het echtscheidingsconvenant. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard wat hij en [E] beoogden overeen te komen.

4.17.

Naar het oordeel van het Hof kan enkel op basis van de tekst van het echtscheidingsconvenant bezwaarlijk de conclusie getrokken worden dat belanghebbende op grond van dit convenant verplicht was om het aan [E] toe te rekenen gedeelte van de hypotheekrente, gedurende het gehele jaar 2012, voor zijn rekening te nemen. In de artikelen 8.1 en 8.2 van het echtscheidingsconvenant is namelijk uitsluitend opgenomen dat belanghebbende tot het moment van ontbinding van het huwelijk de volledige hypotheekrente ter zake van de woning voor zijn rekening zal nemen (zie onderdeel 2.4), terwijl artikel 9.2 van het echtscheidingsconvenant impliceert dat de verplichting voor belanghebbende om de lasten rustend op de onroerende zaak, waaronder kennelijk de hypotheekrente, te voldoen niet in tijd is begrensd. De tekst van het echtscheidingsconvenant biedt derhalve niet de benodigde duidelijkheid.

4.18.

Bij de uitleg van de tekst van het echtscheidingsconvenant acht het Hof doorslaggevend dat belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat [E] en hij hebben beoogd om in het echtscheidingsconvenant vast te leggen dat hij de volledige hypotheekrente tot het moment van verkoop van de woning voor zijn rekening zal nemen. De Inspecteur heeft deze verklaring niet betwist. Gelet op voornoemde verklaring acht het Hof aannemelijk dat op grond van het echtscheidingsconvenant voor belanghebbende de verplichting bestond om tot het moment van verkoop van de woning de ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente volledig voor zijn rekening te nemen. Aangezien de woning in het jaar 2012 nog niet verkocht was, acht het Hof derhalve aannemelijk dat belanghebbende op grond van het echtscheidingsconvenant verplicht was om gedurende het gehele jaar 2012 de ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente voor zijn rekening te nemen.

4.19.

Het Hof acht voorts aannemelijk dat voornoemde verplichting aan te merken is als een familierechtelijke verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van [E] als bedoeld in artikel 1:158 juncto artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek.

4.20.

Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat [E] en hij, in goed onderling overleg, financiële verplichtingen zijn overeengekomen zodat [E] in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien en samen met de kinderen een nieuwe start zou kunnen maken. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen belanghebbende en [E] mondeling en in de artikelen 5.1, 8.1, 8.2 en 9.2 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, zowel dat [E] , teneinde te voorzien in haar eigen levensonderhoud, behoefte heeft aan een maandelijkse betaling van partneralimentatie ter hoogte van € 250 als dat het inkomen van [E] kennelijk te laag is om, naast de kosten van haar nieuwe woning aan de [adres 2] 244 te [plaats 3] , het deel van de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning waarvoor zij civielrechtelijk aansprakelijk is te voldoen. Naar het oordeel van het Hof dient derhalve zowel de maandelijkse betaling van een bedrag van € 250 als de betaling van het door [E] verschuldigde gedeelte van de hypotheekrente tot voorziening in het levensonderhoud van [E] .

Literatuur

4.38

Langereis is ingegaan op de periodieke uitkeringen die rechtstreeks volgen uit het familierecht: 32

Alimentatie-uitkeringen kunnen berusten op een rechterlijk vonnis, maar ook op een door de echtgenoten voor of na het echtscheidingsvonnis gesloten overeenkomst (convenant). Voor partijen ligt in het in art. 158 boek I BW ingevoerde convenant een grote vrijheid om hun rechten en verplichtingen te 'regelen'. Partijen kunnen zelfs schriftelijk overeenkomen dat dit convenant niet bij rechterlijke uitspraak gewijzigd kan worden (art. 159). Slechts indien er nadien zo ingrijpende veranderingen van omstandigheden hebben plaatsgevonden, dat een partij hieraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kan worden, kan de rechter ingrijpen (art. 159, lid 3). Daarnaast kan de rechter een echtscheidingsconvenant wijzigen indien deze is aangegaan 'met grove miskenning van de wettelijke maatstaven' (art. 401, lid 3). Uit de rechtspraak en literatuur blijkt dat deze rechterlijke ingrepen niet veel toepassing vinden. Het moet namelijk gaan om een flagrante onbillijkheid, om een situatie waarin ieder redelijk mens zou oordelen dat het onredelijk zou zijn de echtgenoot aan de overeenkomst te houden, omdat er een volslagen wanverhouding zou ontstaan. (Asser-De Ruiter II, blz. 265, betreffende de werking van art. 159, lid 3.)) Zijn echter de echtgenoten bij hun overeenkomst bewust van de maatschappelijke maatstaven afgeweken, dan kan de rechter op grond van art. 401, lid 3, het convenant niet wijzigen. (Asser-De Ruiter II, blz. 265. Zie voorts het belangrijke arrest HR 15 november 1974 NJ 1976, 122 AA 1975, blz. 465 met uitvoerige annotatie van P. A. Stein. Aangezien partijen ook hierbij worden bijgestaan door een raadsman zal een beroep op het ontbreken van bewustzijn weinig kans maken.)) Het gevolg is, dat de (ex-) echtgenoten een vergaande contractuele vrijheid hebben. (Zo kunnen zij rechtsgeldig overeenkomen dat de vrouw in afwijking van art. 160 BW haar onderhoudsrechten zal behouden ook als zij met een andere man gaat samenleven (Hof Arnhem 1 april 1975, NJ 1976, 48 en HR 31 oktober 1975, NJ 1976, 497).)) Men kan derhalve aannemen dat vrijwel elke alimentatieregeling, tot stand gebracht voor de situatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed, partijen en dus ook de belastingrechter tot norm strekt, ongeacht of men elke binding met wettelijke maatstaven heeft laten varen. (Vgl. A. A. L. Minkenhof, Het onderhoud na echtscheiding en scheiding van tafel en bed in Nederland en Belgie, pre-advies, Zwolle, 1976.)) Het zal duidelijk zijn dat de opvattingen van Giele (Giele/Van den Berge, a.w., blz. 291 en blz. 106.)) en Van Vucht (a.w., blz. 29.)) en Geppaart (Ch. P. A. Geppaart, Vermogensbelasting, blz. 132.)), dat niet aftrekbaar zijn uitkeringen die zo hoog zijn, dat zij niet meer in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven, in zijn algemeenheid niet meer houdbaar zijn. De HR besliste immers in NJ 1976,122 'dat geen grond bestaat aan te nemen dat de wetgever de echtgenoten daarbij heeft willen binden aan de maatstaven welke, zonder zulk een overeenkomst, bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud door de rechter moeten worden toegepast, (...)'.

4.39

Giele heeft de volgende theoretische beschouwing over periodieke uitkeringen uit het familierecht geschreven: 33

1.2

Rechtstreeks voortvloeiend uit het familierecht

Het gaat in artikel 30, lid 1, letter b, Wet IB 1964 om periodieke uitkeringen die ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’. Eerder heb ik reeds opgemerkt dat het bij die uitkeringen gaat om alimentatie-uitkeringen (uitkeringen ter voorziening in het levensonderhoud) en wel om alimentatie-uitkeringen buiten een nog als zodanig functionerend huwelijk.

(…)

1.2.1

Artikel 30, lid 1, letter b, Wet IB 1964 ziet slechts op de uitvoering van wettelijke alimentatieverplichting; opvatting Hoge Raad, Van Soest-Van Soest 34 en Van Vucht 35 .

Indien men van mening is dat met de term ‘familierecht’ in artikel 30 Wet IB 1964 bedoeld is: het familierecht zoals dat is geregeld in Boek I van het BW, dan vallen de onderhoudsuitkeringen die men doet op grond van een versterkte natuurlijke verbintenis niet onder artikel 30, lid 1, letter b, Wet IB 1964. Onder artikel 25 Wet IB 1964 kunnen zij dan ook niet vallen omdat aldaar thans nog slechts periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie zijn aan de orde komen. Slechts artikel 30, lid 1, letter c, Wet IB 1964 kan dan nog aan de orde komen. Voor deze bepaling geldt globaal gesproken dezelfde uitzondering voor verwanten als in artikel 30, lid 1, letter b, van de Wet IB 1964. Daaruit volgt dat het voor de belastbaarheid van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen, die niet de tegenwaarde van een prestatie zijn, thans niets meer uitmaakt of zij rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien of niet. Toch is de richtingenstrijd over hetgeen in artikel 30 Wet IB 1964 verstaan moet worden onder periodieke uitkeringen rechtstreeks voortvloeiend uit het familierecht, nog steeds niet beëindigd. Dat wordt, zoals ieder duidelijk zal zijn, veroorzaakt door de aftrekregels van artikel 45 Wet IB 1964, waarin rechtstreeks naar artikel 30, lid 1, letter b, Wet IB 1964 wordt verwezen. In artikel 45 Wet IB 1964 worden, voor zover hier van belang, nog slechts in aftrek toegelaten: periodieke uitkeringen rechtstreeks voortvloeiend uit het familierecht en periodieke uitkeringen vallende onder artikel 30, lid 1, letter c, Wet IB 1964 indien zij berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade wegens het derven van levensonderhoud dan wel op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

(…)

1.2.2

Een ruimere opvatting van de term familierecht in artikel 30 Wet IB 1964; de opvatting van Daniels 36 , Van Dijck 37 en Langereis 38 .

Momenteel is het volstrekt onduidelijk wat het familierecht inhoudt. Het is algemeen bekend dat civiele rechters vaak hun uiterste best doen om partijen tot een compromis te bewegen. Het probleem waar belastingrechters voor staan is dat zij niet geroepen zijn om het civiele recht verder te ontwikkelen en daarom wel verplicht zijn civielrechtelijke behoudende standpunten in te nemen. Daaruit vloeit voort dat juist op het wat gevoelige terrein van de echtscheidingsuitkeringen de fiscale rechter zeer volgzaam zou moeten zijn met betrekking tot hetgeen partijen zelf overeenkomen. De civiele rechter ziet niets liever dan een eigen regeling van partijen en naar mijn oordeel is dat ook het streven van de civiele wetgever met de Wet herziening echtscheidingsrecht in 1971 geweest. Ik wijs er nog op dat het maar een haar heeft gescheeld of de rechter was geheel uitgeschakeld voor normale gevallen van echtscheiding. Ik merk dit op om duidelijk te maken dat rechter en wetgever zich steeds beter gaan realiseren dat familierecht meer inhoudt dan hetgeen partijen die scherp tegenover elkaar staan bij de rechter kunnen realiseren. Het familierecht is daarvoor te privacy-gevoelig. Ik meen daarom dat degenen, die steeds betoogd hebben dat ook uitkeringen die onder het oude recht niet via de rechter afgedwongen plachten te worden normaliter toch aftrekbaar waren, zoals Daniels en van Dijck en wat later ook Langereis, gelijk hadden. Ik ben van mening dat zij ook voor het huidige recht gelijk hebben. Het is zelfs de vraag of de fiscale wetgever met de invoering van de term ‘uitkeringen rechtstreeks voortvloeiend uit het familierecht’ wel een sterke binding aan de theoretische uitgangspunten van het civiele alimentatierecht voor ogen heeft gehad. Van Dijck heeft er op gewezen dat deze term betrekkelijk geruisloos in de Wet IB 1964 is terecht gekomen en vergezeld van de mededeling dat daarmede niet bedoeld was een verandering in het materiele recht aan te brengen. Daarvoor was de tekst in artikel 34, lid 2, 1e, van het Besluit 1941 namelijk iets minder scherp: ‘gedane uitkeeringen uit het familierecht zoals echtscheidingsuitkeeringen’.

Het is zelfs de vraag of de fiscale rechter wel zo’n helder inzicht heeft in dat recht. Zo is het een merkwaardig probleem dat proceskosten door de alimentatieplichtige betaald voor zijn ex-echtgenoot, niet bij hem in aftrek kunnen komen als persoonlijke verplichting. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 juni 1980, BNB 1980/2000, in afwijking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, bepaald dat in dat geval de door belanghebbende voor zijn ex-echtgenote betaalde proceskosten geen persoonlijke verplichting vormden, omdat door belanghebbende enerzijds niet gesteld was dat ooit uitkeringen waren gedaan en anderzijds niet te verwachten was dat er ooit uitkeringen zouden worden gedaan, omdat de ex-echtgenote inmiddels met iemand samenwoonde met wie zijn voornemens was te huwen. Het Hof had zich er wellicht vanaf gemaakt door te zeggen dat uit het familierecht nu eenmaal meerdere uitkeringen plegen voort te vloeien. Men bedenke echter wel dat het uiters zelden zal voorkomen dat in de beginfase van het duurzaam gescheiden gaan wonen geen betalingen van de meest draagkrachtige partner ten behoeve van de andere worden gedaan. Daar komt nog bij dat eenmalige bij die gelegenheid gedane betalingen bijna automatisch als afkoopsommen worden aangemerkt. De Hoge Raad meent, zoals gezegd, echter met name dat versterkte natuurlijke verbintenissen voortspruitend uit de huwelijksrelatie niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. Wel uit de relatie, maar niet uit het recht. Is dat bevorderend voor het recht?

(…)

4.40

Pieters heeft aandacht besteed aan de vraag of hypotheekrente als alimentatiekosten aftrekbaar zijn: 39

Een voorbeeld daarvan is de achterblijvende echtgenoot die de hypotheeklasten van de echtelijke woning wil blijven betalen (in afwachting van verkoop of mogelijk ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheeklasten van de vertrokken echtgenoot) en ook zijn hypotheekrenteaftrek uiteraard wil behouden. De 2-jarige verhuisregeling van artikel 3:111 lid 4 Wet IB 2001 is dan niet van toepassing, omdat deze is bedoeld voor de vertrekkende echtgenoot. Dan zou gedacht kunnen worden aan de optie dat de blijvende echtgenoot 50% van de hypotheekrente als eigen woningrente aftrekt en dat hij de andere 50% ook aan de bank betaalt, maar dat die wordt gekwalificeerd als 50% partneralimentatie. Dan dient overigens ook het eigen woning-forfait deels erbij te worden betrokken en dan deels in alimentatiesfeer(uitleg). Indien een inspecteur zich strak opstelt, kan dit problemen geven, omdat er sprake moet zijn van een alimentatieverplichting van de blijvende echtgenoot, die verlaagd wordt vanwege het doorbetalen van de hypotheekrente (zie Hof

[s]’-Gravenhage 27 augustus 2009, FJR 2010/34 (FJR 2013/82.19) en ook Hof Amsterdam 21 maart 2013, LJN CA1708 (FJR 2013/82.20)). Die verplichting is er niet altijd en wat nu te doen als die alimentatieverplichting sowieso wordt beëindigd omdat de vertrekkende echtgenoot is gaan samenwonen? In de praktijk lijkt dit vrijwel altijd goed te gaan als de blijvende echtgenoot de hele hypotheekrente aftrekt, hetgeen eigenlijk niet juist is, althans zeker niet in het geval zij geen fiscale partners meer zijn.

4.41

Van Vijfeijken heeft over uit het familierecht voortvloeiend uitkeringen geschreven: 40

Indien echtelieden duurzaam gescheiden gaan leven en de ene echtgenoot periodieke betalingen verricht aan de andere echtgenoot, rijst de vraag of deze uitkering zonder meer als een familierechtelijke periodieke uitkering moet worden aangemerkt. (…) Vooropgesteld wordt dat de rechter zich terughoudend opstelt in dezen. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat alleen sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting voor zover de omvang van de uitkeringen in overeenstemming is met de hoogte die de burgerlijke rechter zou hebben vastgesteld. 41 Meer recentelijk deed zich het geval voor dat man en vrouw bij de echtscheiding overeenkwamen dat over en weer geen alimentatieverplichting bestond. Een verzoek tot alimentatie is in augustus van dat jaar vervolgens door de rechtbank afgewezen. De man betaalt gedurende dit kalenderjaar in totaal € 6.050 aan mevrouw. Hij trekt dit bedrag af als betaalde alimentatie. De Rechtbank Breda oordeelt dit bedrag niet aftrekbaar omdat door de rechterlijke beschikking vaststaat dat er geen alimentatieverplichting was en dat de betalingen die de man aan mevrouw heeft gedaan dus niet kunnen voortvloeien uit het familierecht. 42 Ik meen dat deze interpretatie nogal streng is. De enige reden waarom de man aan mevrouw betaalt is gelegen in het feit dat zij gehuwd zijn geweest. De betalingen vinden dus hun oorsprong in het huwelijk en de daardoor ontstane lotsverbondenheid. De omstandigheid dat de rechtbank een verzoek tot alimentatie heeft afgewezen doet niet af aan het feit dat de betalingen aan de vrouw hun oorzaak vinden in het huwelijk dat tussen beiden heeft bestaan en daarmee dus hun oorzaak vinden in het familierecht. Ik meen dan ook dat partijen hierin een ruime beoordelingsvrijheid zouden moeten hebben. Het is moeilijk een scherp omlijnde rechtsgrond voor alimentatieplicht na echtscheiding te geven. Het aanknopingspunt is gelegen in het huwelijk en de daardoor aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van echtgenoten. 43 Die verbondenheid vormt de grondslag voor de mogelijkheid van het toekennen van een uitkering. De hoogte en de duur worden vervolgens door de bijzondere omstandigheden van het geval bepaald. De behoefte en draagkracht vormen hierbij het uitgangspunt, waarbij de behoefte wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past. De welstand van partijen gedurende hun huwelijk is mede bepalend voor de behoeftevaststelling. In het rapport ‘Alimentatienormen’ worden normen en richtlijnen gegeven die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd (de zgn. tremanormen). 44 Dat laat onverlet dat elke situatie zijn eigen bijzonderheden heeft. In die zin is de onderhoudsverplichting niet zonder meer mathematisch te bepalen. De tremanormen bieden een handvat voor rechters en partijen om de alimentatieverplichting te benaderen. Daaraan doet naar mijn mening niet af dat als partijen anders overeenkomen, het meerdere niet meer zou voortvloeien uit het familierecht. Eerst als in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat bepaalde betalingen zijn terug te voeren ‘op de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt’ 45 is geen sprake van een familierechtelijke uitkering. Ik meen derhalve dat de rechter slechts een marginale toetsing toekomt om te oordelen of onderhoudsbetalingen voortvloeien uit het familierecht.

(…)

In HR 2 juli 1986, BNB 1986/243 heeft de Hoge Raad overwogen dat alleen sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting voor zover de omvang van de uitkeringen in overeenstemming is met de hoogte die de burgerlijke rechter zou hebben vastgesteld. (…) Zoals hiervoor (…) is opgemerkt bepalen, naast de behoefte en de draagkracht, ook de niet-financiële factoren de hoogte van de verplichting. Zie voor de ‘rijke aanblik’ die mede de omvang van de alimentatieverplichting bepalen ‘Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding’ p. 433 tot en met 435. 46 Door die ‘rijke aanblik’ behoort er naar mijn mening slechts een marginale toetsing plaats te vinden. Als echtgenoten duurzaam gescheiden leven, waarbij deze situatie – althans voor één van hen – als bestendig is bedoeld, dan zie ik geen reden om de uitkeringen in die periode gedaan door de één aan de ander niet als uitkeringen ter voorziening in het levensonderhoud te beschouwen die vallen binnen het bereik van art. 1:81 BW. 47 Is de uitkering aan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot zo aanzienlijk dat niet meer in redelijkheid kan worden volgehouden dat sprake is van de voldoening aan de onderhoudsverplichting, dan dient de uitkering te worden gesplitst in een familierechtelijk deel enerzijds en een bovenmatig deel anderzijds. Het bovenmatig deel is dan niet als familierechtelijke periodieke uitkering aftrekbaar bij de betaler en evenmin belast bij de ontvanger.

4.42

Hoogeveen heeft over de gevolgen van de scheiding voor de fiscale behandeling van de eigen woning geschreven: 48

Op het moment dat het verzoek om echtscheiding is ingediend, ontstaat een ontbonden gemeenschap, waarin beide echtelieden in gelijke mate zijn gerechtigd op grond van art. 1:100, eerste lid, BW. Zolang het pand niet is verdeeld, blijven beide echtelieden gerechtigd tot het pand en genieten zij ieder de helft van het eigenwoningforfait (…). Dat de vrucht uit de woning in de gemeenschap blijft vallen, wil overigens niet zeggen dat degene die de woning heeft verlaten de facto ook belasting betaalt over de vrucht. In de regel kan die echtgenoot namelijk zijn deel van het eigenwoningforfait aftrekken als persoonsgebonden aftrek (art. 6.3, eerste lid, Wet IB 2001) . Hij staat immers de vrucht direct om niet weer af aan zijn echtgenoot. De echtgenoot die in de woning blijft wonen, wordt belast voor het recht op woongenot en moet dit aangeven als alimentatie. Zie ook HR 23 januari 1974, BNB 1974/55 en meer recentelijk Hof Amsterdam 27 juni 2002, V-N 2002/ 36.2.16. (…). Er is overigens geen sprake van alimentatie voor zover de in de woning wonende echtgenoot een vergoeding moet betalen aan de uitwonende echtgenoot voor het gebruik van zijn deel van de woning. Vergelijk art. 1:165 BW waarin is bepaald dat de rechter op verzoek bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan bepalen dat degene die de woning bewoont deze gedurende zes maanden nog mag gebruiken tegen een redelijke vergoeding. 49 Het feit dat de vrouw de woning om niet mag gebruiken, zal meestal worden gekwalificeerd als een alimentatieverstrekking. De waarde van het woongenot bedraagt in die gevallen de helft van het eigenwoningforfait. Zie art. 3.101, eerste lid, onderdeel b jo. art. 3.101, tweede lid, Wet IB 2001. (…) De man kan hetzelfde bedrag aftrekken als persoonsgebonden aftrekpost (art. 6.3, eerste lid, Wet IB 2001) . Hij staat immers de vrucht direct om niet weer af aan zijn echtgenote. Per saldo wordt degene die in de woning achterblijft voor het volledige woongenot belast en is bij de ander ter zake van de voormalige eigen woning niets belast. De regeling van art. 3.101, tweede lid en art. 6.3, tweede lid, Wet IB 2001 is van toepassing, tenzij aannemelijk is dat de burgerlijke rechter op basis van het familierecht een lagere verstrekking zou hebben toegewezen. 50

(…)

Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat degene die de woning heeft verlaten ook niets tot zijn rendementsgrondslag hoeft te rekenen, aangezien de woning voor diegene wel een eigen woning vormt zolang art. 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Om dezelfde reden treedt ook de bijleenregeling nog niet in werking.

(…)

In de situatie waarin is bepaald dat één van de echtgenoten, bijvoorbeeld de man, de rente voor zijn rekening moet nemen, betaalt hij die vanaf dit moment uit zijn privévermogen. De fiscale gevolgen zijn echter niet anders dan hiervoor besproken. Vanwege zijn aandeel in de ontbonden gemeenschap gaat de schuld de man voor de helft aan. Voor die helft blijft sprake van een eigenwoningschuld (mits uiteraard binnen de tweejaarstermijn). De andere helft van de schuld behoort tot het aandeel van de vrouw. Als de man de rente die hierop betrekking heeft, betaalt, blijft de rente drukken op de vrouw (tenzij verhaal niet mogelijk is (…)). De rente is bij haar aftrekbaar zodra deze wordt verrekend (bijvoorbeeld als gevolg van een alimentatieverplichting; zie hierna), de vrouw de man betaalt of op het moment dat de vordering van de man op de vrouw rentedragend wordt (…). In veel gevallen zal de te veel betaalde rente als alimentatie kwalificeren (…). De man kan de te veel betaalde rente aftrekken als kosten van onderhoudsverplichting. Bij de vrouw is dit bedrag belast als aangewezen periodieke uitkering en bovendien brengt zij deze helft als ‘haar’ eigenwoningrente in mindering op haar box 1-inkomen. 51 Per saldo komt de rente in dat geval volledig in aftrek bij de man: voor de helft als eigenwoningrente en voor de helft als onderhoudsverplichting. De rente is in deze situatie dus niet volledig bij de man aftrekbaar als eigenwoningrente. Deze fiscale kwalificatie is van belang in de situatie waarin de man de persoonsgebonden aftrek niet volledig met zijn box 1-inkomen kan verrekenen.

Niet iedere betaling aan of namens de ex-echtgenoot vormt overigens alimentatie. (…) In Hof Amsterdam 7 juli 2011, NTFR 2011/2033 betaalde de man alle rente voor de vrouw, omdat zij weigerde te betalen. De rentebetaling was in dat geval niet te zien als een alimentatieverstrekking, omdat in het echtscheidingsvonnis juist was bepaald dat alle kosten en lasten van de woning voor rekening van de vrouw moesten komen en de man geen alimentatieverplichting had. Het hof oordeelde dat de rente bij de man niet aftrekbaar was, omdat hij de rente op de vrouw kon verhalen. In (…) heb ik aangegeven dat deze uitspraak naar mijn mening onjuist is. Bij de man zou de helft van de rente aftrekbaar moeten zijn, omdat de rente die de vrouw over zijn deel van de schuld moet betalen te kwalificeren is als een gebruiksvergoeding voor zijn deel van de woning (…). De andere helft van de rente is naar mijn mening aftrekbaar bij de vrouw. De man krijgt in deze situatie immers een regresvordering op de vrouw, die bij haar aftrekbaar is omdat deze vordering direct rentedragend wordt. Alleen als op dat moment duidelijk is dat verhaal onmogelijk is, is de waarde van de regresvordering nihil en kan de vrouw per saldo geen rente in aftrek brengen. (…)

4.43

In Asser is het volgende opgenomen over de rechtsgrond van alimentatie en de berekening van de draagkracht: 52

632 Alimentatie, algemeen.

De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten werkt door na de ontbinding van het huwelijk. De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (art. 1:157 lid 1 BW) .

(…)

633 Rechtsgrond alimentatie.

Voor de alimentatieplicht na echtscheiding kunnen twee grondslagen worden aangewezen: lotsverbondenheid, dat wil zeggen nahuwelijkse solidariteit tussen de ex-echtgenoten, en compensatie voor de huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit.

(…)

645 Draagkracht.

De draagkracht van een onderhoudsplichtige is ‘zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van den tot onderhoud gerechtigde’ (HR 25 mei 1962, NJ 1962/266). Daarbij komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. (…). Men vergelijke de omschrijving van behoeftigheid in art. 1:157 lid 1 BW (nr. 640). De inspanningsplicht in dit opzicht van een onderhoudsplichtige (in zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde) is echter o.i. niet zonder meer van hetzelfde gewicht als die van een onderhoudsgerechtigde (in diens verhouding tot de onderhoudsplichtige). De draagkracht is een resultante van verschillende factoren. Vooropstaan daarbij de financiële middelen die de tot de uitkering verplichte persoon ter beschikking staan (waarover nader hieronder). Daarnaast is echter van belang welke personen – naast degene ten behoeve van wie een uitkering moet worden vastgesteld – uit die middelen moeten worden onderhouden. In de eerste plaats is daarbij te denken aan hemzelf en degenen die aan de wet het recht op een onderhoudsuitkering ontlenen (de materie van titel 17 Boek 1 BW), waarbij de kinderen sinds 2009 bij de vaststelling een voorrangspositie innemen (art. 1:400 lid 1 BW) ; vgl. HR 25 november 1977, NJ 1978/177. Art. 470 BW (oud) sprak in dit verband van ‘het getal en de hoedanigheid der andere personen, wier onderhoud volgens dit boek te zijnen laste komt’, welke woorden in art. 1:397 BW niet meer voorkomen, zodat de beperking tot de onderhoudsverplichtingen krachtens Boek 1 BW niet meer bestaat. Hierdoor is een ruimer standpunt mogelijk geworden en kan de rechter rekening houden met bijv. de omstandigheid dat de alimentatieplichtige ongehuwd samenleeft en ook met de omstandigheid dat de nieuwe partner kinderen heeft; (…). In welke mate met een omstandigheid als deze rekening moet worden gehouden is overgelaten aan het oordeel van de feitelijke rechter. (…). De rechter mag – aldus de Hoge Raad in eerstgenoemde beschikking – rekening houden met alle omstandigheden die voor de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige in redelijkheid van belang kunnen zijn, terwijl de Hoge Raad in het arrest van 29 juni 1984 oordeelt dat de draagkracht van de alimentatieplichtige er mede van afhangt of hij zich redelijkerwijs gehouden kan achten in de kosten van een meerderjarig geworden kind te blijven voorzien en hij dit in feite ook doet. In HR 3 juli 1995, NJ 1996/86 wordt overwogen dat tot de redelijke uitgaven die ten laste van de alimentatieplichtige komen in het algemeen ook zullen moeten worden gerekend redelijke uitgaven van de alimentatieplichtige om te voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem samenwonende nieuwe partner en haar kind. Dit is een ruimere maatstaf dan die, gehanteerd in HR 11 oktober 1968, NJ 1969/15, volgens welke uitspraak slechts die uitgaven in aanmerking mogen worden genomen, welke onder de gegeven omstandigheden onvermijdelijk ten laste van het inkomen van de tot onderhoud verplichte komen.

(…)

4.44

Arends heeft in de cursus Belastingrecht over de term ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’ het volgende geschreven: 53

De woorden ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’ in art. 3.101 lid 1 onderdeel b verwijzen niet uitsluitend naar onderhoudsverplichtingen op de voet van het Nederlandse burgerlijk recht, aldus HR 28 juni 1995, nr. 30 072, BNB 1995/241. Iemand die op grond van een in een ander land gesloten huwelijk gehouden is tot het voldoen van alimentatie-uitkeringen, kan deze uiteraard aftrekken, zo goed als in het omgekeerde geval die uitkeringen bij de in Nederland wonende gerechtigde belastbaar zijn. Afgewacht zal moeten worden of de Nederlandse wetgever deze regeling onverkort zal willen handhaven in relatie tot rechtstelsels waarin huwelijken met meer dan één partner tegelijkertijd zijn toegestaan. Wel is in art. 5a lid 5 AWR bepaald dat ingeval een persoon meer dan één echtgenoot heeft, alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner wordt aangemerkt. Bij meer dan één notarieel samenlevingscontract wordt alleen het oudste samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel samenlevingscontract met meer dan één persoon wordt niet in aanmerking genomen. De wet stelt geen beperking aan het aantal ex-echtgenoten. De formulering in art. 3.101 lid 1 onderdeel b betekent niet dat het rechterlijke vonnis (of echtscheidingsconvenant) de bron van inkomsten is. De Hoge Raad oordeelde:

‘De verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, te blijven steunen, berust op de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang, behoudt ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele gestaakt’. Zie HR 28 september 1977, nr. 18 188, BNB 1978/16 (noot Van Dijck). Dit betekent dat de kosten die gemaakt worden om, met succes, door middel van een rechterlijk vonnis alimentatie-uitkeringen te verkrijgen, geen kosten ter verkrijging van de bron zijn maar kosten gemaakt tot behoud van de inkomsten uit de bron en mitsdien aftrekbaar op grond van destijds art. 35(oud) Wet IB 1964 en thans art. 3.108. (…) Bovendien kan door dit uitgangspunt de overbedeling bij echtscheidingsconvenant waartegenover wordt afgezien van alimentatie, worden beschouwd als de afkoopsom van familierechtelijke uitkeringen die dus bij de ontvanger belastbaar is op grond van art. 3.102 lid 1 en bij de verstrekker aftrekbaar is als afkoopsom van alimentatie ex art. 6.3 lid 1 onderdeel b (…). Zie HR 5 april 1978, nr. 18 571, BNB 1978/113 (concl. Van Soest). Tot de uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, behoren niet uitkeringen die niet op basis van het familierecht in de zin van het BW kunnen worden afgedwongen, ook niet indien wel van een dringende morele verplichting sprake is. Zie voor de toenmalige vermogensbelasting HR 14 september 1983, nr. 21 308, BNB 1983/314 (noot P. den Boer) en voor de IB HR 2 juli 1986, nr. 23 856, BNB 1986/243 en HR 24 november 1993, nr. 29 280, BNB 1994/150. De familierechtelijke uitkeringen moeten in rechte vorderbaar zijn. Het echtscheidingsconvenant waarin partijen hun vermogensrechtelijke verhoudingen, inclusief alimentatie, regelen, zal hiervoor veelal de basis vormen. Partijen kunnen ook schriftelijk overeenkomen dat niets zal zijn verschuldigd, ook niet bij wijziging van de omstandigheden (art. 1:159 BW) . In dat geval kan de rechter, ondanks het beding, de overeenkomst slechts wijzigen indien de omstandigheden zo ingrijpend veranderen dat degene die wijziging verzocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

4.45

Albregtse heeft in de cursus Belastingrecht over alimentatie in de vorm van woongenot opgemerkt: 54

Art. 6.3, lid 2, vormt het spiegelbeeld van art. 3.101, lid 2. Zie 3.5.2.C.e. De bepaling ziet op gevallen waarin de (bloot)eigenaar van een woning of deel daarvan, deze bij wijze van alimentatie of uitkering van levensonderhoud in de zin van art. 6.2, lid 1, aan een ander door gedogen ter bewoning ter beschikking stelt. De waarde van het ter beschikking gestelde woongenot wordt gesteld op de hoogte van het voor de desbetreffende woning geldende eigenwoningforfait van art. 3.112. Zie 3.6.3C. Het is vervolgens afhankelijk van de gerechtigdheid van ieder van de ex-partners tot het woongenot welk deel van bovenbedoeld forfait als alimentatieuitkering is belast en welk deel bij de alimentatieplichtige aftrekbaar is. Ook als de eigenwoningregeling op geen van de ex-partners van toepassing is blijft de waarderingsregeling van art. 6.3, lid 2, gelden.

4.46

Arends heeft over verstrekkingen in de vorm van woongenot in de Cursus Belastingrecht geschreven: 55

Art. 3.101 lid 2 ziet op het geval waarin fiscale partners A en B uit elkaar gaan en waarbij A in de tot dan toe gezamenlijk bewoonde woning achterblijft, terwijl B naar elders verhuist. Indien B enig eigenaar is van de door hem verlaten woning en A de woning kan blijven bewonen in het kader van een alimentatieregeling of omdat B dat gedoogt 56 zonder dat A huur betaalt aan B, geniet A op grond van art. 3.101 lid 1 onderdeel b en lid 2 een periodieke verstrekking in de vorm van woongenot ter grootte van het eigenwoningforfait zoals berekend op grond van art. 3.112. Zie voor het eigenwoningforfait IB.3.6.3.C.b. In dat geval wordt B gedurende maximaal twee jaar (24 maanden) voor het gehele forfait op grond van art. 3.111 lid 4 belast. B mag tevens het aan A verstrekte woongenot ingevolge art. 6.3 lid 1 onderdeel a en lid 2 als alimentatie aftrekken; (…). Ervan uitgaande dat bij B de aftrek van het eigenwoningforfait als persoonsgebonden aftrek volledig in mindering komt op zijn box 1-inkomen wordt er bij B ter zake van de woning per saldo in box 1 niets belast en wordt het eigenwoningforfait van de gehele woning alleen bij A belast. Indien de woning gezamenlijke eigendom is van A en B (stel 50%/50%), dan geldt het vorenstaande voor het 50%-eigendomsdeel van B. In dat geval geniet A 50% van het eigenwoningforfait krachtens eigendom van de woning en de andere 50% als periodieke verstrekking op grond van art. 3.101 lid 2. B wordt in die situatie voor zijn eigen helft gedurende maximaal twee jaar naar het forfait aangeslagen (art. 3.111 lid 4), welk bedrag B vervolgens als alimentatie kan aftrekken. Zie art. 6.3 lid 1 onderdeel a en lid 2. Ook nu wordt A, die na het vertrek van B als enige het woongenot van de woning heeft, voor het eigenwoningforfait van de gehele woning belast en saldeert met betrekking tot het eigendomsdeel van B in box 1 het eigenwoningforfait bij hem naar nihil indien de persoonsgebonden aftrek in box 1 plaatsvindt.

Ook wanneer de woning na afloop van de tweejaarstermijn voor B geen eigen woning meer vormt en A de woning blijft bewonen, blijft sprake van verstrekking van woongenot aan A met toepassing van art. 6.3 lid 1 onderdeel a en lid 2 bij B en van art. 3.101 lid 1 onderdeel b en lid 2 bij A.

4.47

In het rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen) is het volgende schema opgenomen: 57

4.2

Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten

netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...

af: lasten

bijstandsnorm € …

andere relevante lasten € …

draagkrachtloos inkomen €…

draagkrachtruimte €...

draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3

Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

(…)

Bij hogere inkomens, bij aanwezigheid van andere inkomsten waarop geen loonheffing is ingehouden of die zijn belast in een andere box dan box I en bij ondernemers, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Indien sprake is van relevante fiscale aftrekposten (zoals hypotheekrente) kan ook bij lage inkomens de bruto methode de voorkeur verdienen.

(…)

Relevante lasten

Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven wordt tot op zekere hoogte rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden die nog uit het huwelijk van partijen stammen en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

4.48

In het rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen) is over hypotheekrente bij de vaststelling van alimentatie geschreven: 58

10. Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is evenwel reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode). In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

(…)

d.Kosten eigen woning

Bewoont de onderhoudsplichtige een eigen woning dan verdient, mede gezien de problematiek van voorlopige teruggaaf, een berekening volgens de bruto methode soms de voorkeur. Een belastingplichtige die hypotheekrente betaalt kan bij de belastingdienst een negatieve voorlopige aanslag IB (voorlopige teruggaaf) aanvragen. Indien de belastingdienst de aanvraag inwilligt, ontvangt de belastingplichtige maandelijks belasting terug. Bij een berekening volgens de netto methode dienen in dit geval de volgende lasten als woonlasten in aanmerking te worden genomen:

i) periodieke betalingen erfpacht / opstal, hypotheekrente

De erfpachtcanon, de retributie voor een recht van opstal en de hypotheekrente zijn fiscaal aftrekbare lasten. Hierop wordt in mindering gebracht het te realiseren fiscale voordeel, rekening houdend met het eigen woningforfait (aftrekbaar is de maandrente minus een twaalfde deel van het eigen woningforfait; het fiscaal voordeel is het geldende belastingpercentage van het fiscaal aftrekbare bedrag). Een belastingplichtige die hypotheekrente betaalt, kan bij de belastingdienst een negatieve voorlopige aanslag IB (voorlopige teruggaaf) aanvragen. Indien de belastingdienst de aanvraag inwilligt, ontvangt de belastingplichtige maandelijks belasting terug. Indien dit van toepassing is, wordt de volledige bruto last met aftrek van de terugbetaalde belasting in aanmerking genomen. Wanneer een voorlopige teruggaaf in de loop van een kalenderjaar wordt gegeven, geldt deze alleen voor de nog resterende maanden in dat kalenderjaar. De vermindering kan in zo'n geval hoger vastgesteld zijn dan door de aftrekposten per maand gerechtvaardigd wordt. Dit heeft een vertekend beeld tot gevolg. Een berekening volgens de bruto methode verdient in zo'n geval sterk de voorkeur;

ii) aflossing c.q. premie betreffende de hypotheek

In het kader van de voorlopige voorzieningen wordt ten volle rekening gehouden met aflossingen op hypothecaire leningen en/of premies voor leven- of spaarhypotheken die op dat moment nu eenmaal verschuldigd zijn. Aanbevolen wordt deze posten bij de definitieve voorzieningen eveneens in aanmerking te nemen, maar dan slechts indien de totale woonlasten een, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, redelijke netto woonlast niet te boven gaan. Bijzondere omstandigheden kunnen reden zijn om lasten boven genoemd plafond te aanvaarden. Hierbij kan bijv. gedacht worden aan het geval dat het een koopwoning betreft die na de scheiding niet is verkocht in verband met de omstandigheid dat de waarde sinds de aankoop is gedaald en als gevolg daarvan de hypothecaire schuld de te verwachten opbrengst overtreft;

iii) overige eigenaarslasten

(…)

e. Voor onderhoudsgerechtigde betaalde woonkosten

Bij de bepaling van voorlopige voorzieningen gebeurt het niet zelden dat de onderhoudsplichtige naast de eigen woonlasten de eigenaarslasten van de woning van de onderhoudsgerechtigde blijft voldoen. Gewoonlijk gaat het om de hypotheeklasten van de eigen woning die partijen tot echtelijke woning gediend heeft. Deze uitgaven ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde worden niet als partneralimentatie behandeld maar kunnen hier worden opgenomen. De onderhoudsplichtige die (mede)eigenaar is van de voormalig echtelijke woning en die de hypotheekrente en/of erfpachtcanon van deze woning blijft voldoen terwijl de onderhoudsgerechtigde daarin woont, kan deze uitgaven fiscaal blijven aftrekken doch sinds 1 januari 2001 nog slechts gedurende 2 jaar na de datum van uiteengaan. Indien de onderhoudsgerechtigde een vergoeding voor het gebruik van de woning betaalt, vormt deze vergoeding voor de onderhoudsplichtige inkomen. Hiertegenover staat een volledige kostenaftrek, dus niet slechts van rente en erfpachtcanon maar ook van andere kosten, zoals onderhoud en verzekering. Het gehele bedrag dat de onderhoudsplichtige aan eigenaarslasten betaalt minus de eventuele ontvangen gebruiksvergoeding dient hier rekening houdend met de fiscale voor- en nadelen als last opgegeven te worden.

(…)

82. Eigenwoningforfait

Indien de onderhoudsplichtige een eigen woning bewoont die hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt bij zijn inkomen het eigenwoningforfait geteld. Zie 10e voor het geval de onderhoudsplichtige de woonlasten voor de onderhoudsgerechtigde betaalt. Gedurende 2 jaar na uiteengaan kan in dat geval aftrek van de eigenaarslasten door de onderhoudsplichtige plaatsvinden en heeft hij per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait. Na het verstrijken van deze periode en als het woongenot wordt verstrekt in het kader van alimentatieverplichtingen is deze bijzondere regeling niet van toepassing en verschuift de woning naar box III waardoor de onderhoudsplichtige het eigenwoningforfait als alimentatie kan aftrekken.

83. Rente en kosten van schulden in verband met de eigen woning

Door een onderhoudsplichtige betaalde (hypotheek-)rente voor de door hem zelf bewoonde eigen woning (de eigen woning) is op grond van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 fiscaal aftrekbaar voor zover de (hypotheek)schuld is aangegaan ter verwerving / tot onderhoud van die woning. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, zodat zij kunnen kiezen bij wie deze in de aangifte in aanmerking worden genomen. Het gegeven dat één van de partijen (fiscale partners) metterwoon uit de gemeenschappelijke (50/50) echtelijke woning vertrekt, heeft fiscale gevolgen. Vanaf dat moment zijn partijen immers in de regel geen partners meer in fiscale zin. Dat betekent dat zij, tenzij in het eerste kalenderjaar van hun uiteengaan voor dat jaar nog is gekozen voor fiscaal partnerschap, niet langer onderling in hun aangiften kunnen “schuiven” met de belastbare inkomsten uit eigen woning. Ook zal de woning voor de vertrokken partij niet meer als eigen woning kwalificeren. De Wet IB 2001 biedt op dit laatste punt wel een overgangsregeling die het tijdelijk en onder omstandigheden mogelijk maakt dat degene die de woning metterwoon heeft verlaten, toch nog een beroep kan doen op de eigenwoningregeling en zijn of haar deel van de rente fiscaal in aftrek kan brengen. Ook het eigen woningforfait dient dan voor zijn of haar deel van de woning te worden aangegeven. Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen partner is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling plaatsvindt. Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de door hem of haar betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigen woningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigen woningforfait te worden bijgeteld.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat alle hypotheeklasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie is verdedigbaar dat voor een ander betaalde hypotheekrente - indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert - als alimentatie aftrekbaar is bij de onderhoudsplichtige. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Hoewel de aftrek in dit geval voor de onderhoudsplichtige dus niet als hypotheekrenteaftrek wordt genoten, zou deze, zolang daarvoor geen aparte categorie in het bruto model bestaat, in de berekening wel als zodanig kunnen worden meegenomen. Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten.

5Behandeling van het middel

Ten geleide
5.1

Belanghebbende is in 2009 van zijn echtgenote gescheiden en is in de echtelijke woning blijven wonen. 59 De (inmiddels voormalige) echtelijke woning was gemeenschappelijk eigendom van belanghebbende en zijn ex-echtgenote. Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 alle woonlasten, zijnde de hypotheekrente en premies levensverzekering, voor zijn rekening genomen.

5.2

Belanghebbende heeft de helft van de hypotheekrente op grond van artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 60 afgetrokken als kosten met betrekking tot de eigen woning. De andere helft van hypotheekrente en premies levensverzekering heeft belanghebbende als onderhoudsverplichting aan zijn ex-echtgenote in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 61 in aftrek gebracht. 62

5.3

Deze andere helft van de hypotheekrente en premies levensverzekering komt in beginsel ten laste van zijn ex-echtgenote, omdat op grond van artikel 1:100 BW beide echtelieden in gelijke mate gerechtigd zijn tot de ontbonden gemeenschap, waartoe de echtelijke woning behoort. 63 Zo lang het pand niet is verdeeld, blijft de woning een gemeenschappelijk eigendom en blijven beide echtelieden gerechtigd tot de voormalige eigen woning. Beide echtelieden zijn eveneens verantwoordelijk voor het betalen van de woonlasten.

5.4

De vraag is of belanghebbende de helft van de hypotheekrente en premies levensverzekering, die in beginsel de ex-echtgenote aangaan, heeft voldaan ingevolge een op hem rustende onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 of op een andere grond (bijvoorbeeld omdat hij het woongenot van de gehele woning heeft).

5.5

Het Hof heeft overwogen dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat belanghebbende de feiten en de omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat door hem gedane betalingen ter zake van de hypotheekrente en premies levensverzekering aangemerkt kunnen worden als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn. 64

5.6

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het feit dat bij de vaststelling van de partneralimentatie, als onderdeel van de draagkrachtberekening van belanghebbende, rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering, niet zonder meer betekent dat sprake is van een verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. Ook hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot het oordeel dat sprake zou zijn van een overeenkomst tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote op grond waarvan belanghebbende verplicht is het deel van zijn ex-echtgenote te voldoen. 65

5.7

Belanghebbende betoogt in zijn middel dat het Hof ten onrechte in strijd met artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 heeft geoordeeld dat de bedragen aan hypotheekrente en premies levensverzekering die belanghebbende als familierechtelijke betalingen aan zijn ex-echtgenote aanmerkt, niet voor aftrek in aanmerking komen. 66

5.8

Artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting onderhoudsverplichtingen zijn. 67

Alimentatiebeschikkingen rechtbank Maastricht 23 december 2009 en gerechtshof ‘s Hertogenbosch 26 oktober 2010

5.9

Belanghebbende voert aan dat uit de door rechtbank Maastricht en gerechtshof ’s-Hertogenbosch gegeven beschikkingen over de alimentatie 68 volgt dat hij uit naam van zijn ex-echtgenote haar hypotheekrente betaalt, waardoor sprake is van een vorderbare, want in rechterlijke beslissingen vastgelegde, verstrekking. Belanghebbende stelt dat hij de hypotheekrente en premies levensverzekering af kan trekken als alimentatie op voet van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. 69


5.10

Belanghebbende betoogt dat in deze beschikkingen (tevens) is vastgelegd dat de hypotheekrente in fiscale zin op hem drukt. 70

5.11

Belanghebbende heeft in de alimentatieprocedure voor de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 zowel zijn draagkrachtberekening als een draagkrachtberekening voor zijn ex-echtgenote in het geding gebracht. 71 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s Hertogenbosch. Het gerechtshof ‘s Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 oktober 2010 overwogen dat belanghebbende voldoende draagkrachtruimte heeft om de partneralimentatie te voldoen. 72

5.12

De draagkrachtberekening ten behoeve van de vaststelling van (partner)alimentatie bestaat uit de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de berekening van het draagkrachtloos inkomen, dat wil zeggen alle door een persoon te dragen lasten. 73 Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen wordt de draagkrachtruimte genoemd. 74 Aangenomen wordt dat 70% daarvan beschikbaar is voor het betalen van alimentatie. 75

5.13

Belanghebbende heeft bij de berekening van zijn netto-besteedbaar inkomen ten behoeve de alimentatievaststelling zelf het volledige bedrag aan hypotheekrente 76 in aftrek op zijn inkomen gebracht. 77 Bij de berekening van het netto-besteedbaar inkomen van zijn ex-echtgenote is geen hypotheekrente in aftrek gebracht. 78 Bij de vaststelling van het draagkrachtloosinkomen heeft belanghebbende de volledige woonlasten bij hem in aanmerking genomen. 79

5.14

Bij de berekening van het netto-besteedbaar inkomen is belanghebbende afgeweken van de aanbeveling in het rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen), waarin staat: “Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten”. 80

5.15

In de civiele procedure bij de Rechtbank Maastricht van 23 december 2009 81 ter zake van de vaststelling van de alimentatieverplichting heeft belanghebbendes ex-echtgenote de berekening van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende onweersproken gelaten. 82 Ook de opname van de volledige woonlasten bij de berekening van de totale lasten van belanghebbende, heeft zij onweersproken gelaten. 83


5.16

Deze opstelling van zijn ex-echtgenote lijkt te impliceren dat zij ermee akkoord is gegaan dat belanghebbende de woonlasten op zich neemt en ook in aftrek kan brengen. Door dit niet te weerspreken zal zij minder alimentatie hebben ontvangen dan het geval was geweest bij een 50/50 toerekening van hypotheekrenteaftrek en woonlasten. 84 Er lijkt sprake te zijn van een gedeeltelijke uitruil van woonlasten tegenover alimentatie. 85

5.17

Deze gedachtegang biedt enige steun aan het standpunt van belanghebbende. De vraag is echter of de beslissingen van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 en gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2010 meebrengen dat sprake is van een periodieke betaling die gebaseerd is op een uit het familierecht voortvloeiende verplichting, die in rechte vorderbaar is.

5.18

Voor zover belanghebbendes middel gebaseerd is op de vooronderstelling dat met opname van de volledige woonlasten bij de draagkrachtberekening voor de hoogte van de alimentatieverplichting in de beschikkingen over de (hoogte) van de alimentatie van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 86 en gerechtshof ‘s Hertogenbosch van 26 oktober 2010 87 is vastgelegd dat de periodieke betaling van belanghebbende van de hypotheekrente en premies levensverzekering zijn gebaseerd op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, gaat het mijns inziens uit van een verkeerde rechtsopvatting.

5.19

In HR BNB 1978/16 heeft de Hoge Raad overwogen dat de periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, niet voortvloeien uit het vonnis waarbij zij door de rechter zijn toegekend, maar uit de achterliggende door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding. 88

5.20

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 1964 heeft de minister van Financiën betoogd dat moet vaststaan dat een periodieke uitkering strekt tot de voldoening aan de onderhoudsplicht van een gewezen echtgenoot wil er sprake zijn van een uitkering die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. 89

5.21

Dit brengt mee dat belanghebbendes betaling van de helft van de hypotheekrente en premies levensverzekering gebaseerd dient te zijn op een onderhoudsplicht van belanghebbende aan zijn ex-echtgenote die zijn grond vindt in de door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding.

5.22

Anders dan belanghebbende betoogt brengt de opname van de volledige woonlasten, in casu de hypotheekrente en premies levensverzekering, in de draagkrachtbeschikking voor de alimentatie niet mee dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De aftrek van de hypotheekrente bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen vindt zijn grondslag in de door belanghebbende aangeleverde gegevens. 90 Dat belanghebbende bij de bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen deze gegevens aldus heeft gebruikt, vloeit evenmin voort uit het familierecht. Zij vormen een weergave van de feitelijk bestaande lastenverdeling die niet het resultaat is ván maar voorafgaat aan de vaststelling van de uit het familierecht voortvloeiend verplichtingen. De omstandigheid dat zijn ex-echtgenote de door belanghebbende ingediende draagkrachtberekeningen voor de Rechtbank Maastricht en gerechtshof ’s-Hertogenbosch onweersproken heeft gelaten, doet mijns inziens aan het voorgaande niet af.

Vonnis rechtbank Maastricht 1 december 2010

5.23

Het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 december 2010 heeft evenmin tot gevolg dat belanghebbende de woonlasten op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting heeft betaald. 91

5.24

De (civiele kamer van de) rechtbank Maastricht heeft vooropgesteld dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire schuld. Daarnaast heeft te gelden dat de gemeenschappelijke eigendom van de echtelijke woning er tevens toe kan leiden dat de deelgenoot die het uitsluitend gebruik van het goed heeft, op enig moment een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding aan de andere deelgenoot verschuldigd wordt. 92

5.25

Het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 december 2010 impliceert dat de rechtbank het betalen van de hypotheekrente door belanghebbende beschouwt als een draagkrachtsfactor – mogelijk als een vergoeding aan zijn ex-echtgenote voor het uitsluitend gebruik van de voormalig echtelijke woning – en niet als een uit het familierecht voorvloeiende onderhoudsverplichting. Reeds hierop stuit de in 5.16 verwoorde gedachtegang af.

5.26

Het oordeel van het Hof in onderhavige zaak dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, zijn stelling dat hij het deel van zijn ex-exchtgenote in de woonlasten uit hoofde van een familierechtelijke verplichting heeft voldaan, niet aannemelijk heeft gemaakt, kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, niet in cassatie met vrucht worden bestreden.

5.27

De vraag is of de uitkomst waartoe bovenstaande redenering leidt, bevredigend is.

5.28

Nu belanghebbende de hypotheekrente voor het deel van zijn ex-echtgenote voldoet, kan hij dat bedrag niet als hypotheekrente aftrekken, aangezien hij niet betaalt als eigenaar. De ex-echtgenote kan dit evenmin, aangezien zij niet betaalt en de kosten aldus niet op haar drukken. 93 Een aftrek komt bij haar ook niet tot stand door haar alsnog de hypotheekrenteaftrek toe te staan wegens het feit dat hij voor haar bevrijdend betaalt, want zijn betaling aan haar komt dan toch op haar aftrekpost in mindering.

5.29

De slotsom dat de helft van de hypotheekrente niet kan worden afgetrokken, zal naar het mij voorkomt, niet door eenieder in overeenstemming worden geacht met de ratio van de wettelijke regels.

5.30

Een oplossing zou kunnen zijn het wettelijk regime aldus op te rekken dat belanghebbende de rente toch mag aftrekken voor zover deze het eigenwoningforfait te boven gaat. Een argument daarvoor zou kunnen zijn dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn om in een situatie als de onderhavige waarin twee ex-echtgenoten nog in de overgangsfase van huwelijk naar volledig afgewerkte echtscheiding verkeren, niet de volledige hypotheekrente in aftrek toe te staan. Hiertegen pleit echter dat een dergelijke beslissing verschillende rechtspolitieke keuzes vergt zodat het niet op de weg van de rechter ligt om hierin te treden.

5.31

Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes middel.

6Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

De Inspecteur van de Belastingdienst/[P].

2

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 november 2015, nrs. AWB 14/7128 en AWB 15/2498, ECLI:NL:RBZWB:2015:7894 (niet gepubliceerd).

3

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 april 2017, nrs. 15/01441 en 15/01442, ECLI:NL:GHSHE:2017:1527, FutD 2017-1346, V-N 2017/32.1.4, NTFR 2017/1697 met commentaar van Arnhem, NLF 2017/1329.

4

Bij de berekening van de hoogte van de woonlasten, lijkt per ongeluk het bedrag aan netto-inkomen hier opgenomen te zijn. De lasten bestaan uit: de bijstandsnorm voor belanghebbende bedraagt (als alleenstaande ouder) € 1.166. De woonlasten bestaan uit de hypotheekrente van € 3.548,- per maand en de premie levensverzekering van € 930,- per maand en het forfaitaire eigenaarsforfait van € 95

5

Rechtbank Maastricht 1 december 2010, nr. 149029/HA ZA 10279, ECLI:NL:RBMAA:2010:9089, niet gepubliceerd.

6

Zie voor de wettekst onderdeel 4.4.

7

Zie onderdeel 4.18 voor de parlementaire geschiedenis bij artikel 45, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964.

8

Zie voor de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 augustus 2009 onderdeel 4.34.

9

NTFR 2017/1697.

10

Vanaf 1 januari 2012 luidt artikel 1:102 BW: “Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 190, eerste lid, en 191, eerste lid, van Boek 3. De rechtsvordering tot voldoening van de in de tweede volzin bedoelde schuld verjaart tegelijkertijd met de rechtsvordering tegen de echtgenoot, in wiens persoon de in die volzin bedoelde gemeenschapsschuld is ontstaan”.

11

Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 6, p. 25-26.

12

Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nr. 3, p.17-18.

13

Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 6, p. 32-33.

14

Kamerstukken II 1983/84, 16 787, nr. 11, p. 18-19.

15

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 190-191 en 251.

16

Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 371-372.

17

Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, p. 252.

18

Hoge Raad 17 april 1929, Beslissingen in belastingzaken 4499.

19

Hoge Raad 8 juni 1932, Beslissingen in belastingzaken 5230.

20

Hoge Raad 12 oktober 1955, nr. 12 425, ECLI:NL:HR:1955:AY2569, BNB 1955/358.

21

Hoge Raad 2 november 1977, nr. 18 518, HR BNB 1977/271, BNB 1977/271.

22

Conclusie A-G van Soest 28 september 1977, nr. 18 188, ECLI:NL:PHR:1977:AC6056, BNB 1978/16 met noot van Dijck.

23

Hoge Raad 28 september 1977, nr. 18 188, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, BNB 1978/16 met noot van Dijck.

24

Hoge Raad 14 september 1983, nr. 21 308, ECLI:NL:HR:1983:AC3704, BNB 1983/314 met noot den Boer,

NJ 1984, 401.

25

Hoge Raad 2 juli 1986, nr. 23 856, ECLI:NL:HR:1986:AW7936, V-N 1986/1647, 15 met noot van de redactie.

26

Rechtbank Haarlem 7 mei 2009, nr. 08/05711, ECLI:NL:RBHAA:2009:BI3498, NTFR 2009/1111.

27

Rechtbank Den Haag 27 augustus 2009, nr. 08/1006, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9040, Vp-bulletin 2009, 63,

V-N 2009/63.21 met aantekening redactie, NTFR 2009/2335 met commentaar Sitsen.

28

Rechtbank Haarlem 28 september 2010, nr. 10/811, ECLI:NL:RBHAA:2010:BO1411, Vp-bulletin 2010, 61, NTFR 2010/2665 met commentaar Arends, FutD 2010-2521.

29

Gerechtshof Amsterdam 21 maart 2013, nr. 11/00828, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1708, V-N 2013/40.11 met noot redacctie, FutD 2013-1439, NTFR 2013/1451 met commentaar Arends.

30

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 april 2016, nr. AWB-15/4459, ECLI:NL:RBZWB:2016:6624,V-N 2017/12.20.13, NTFR 2017/536 met commentaar Arends.

31

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2018, nr. 16/03640, ECLI:NL:GHSHE:2018:563, V-N Vandaag 2018/508

32

Ch. J. Langereis, De periodieke uitkering bij familierechtelijke betrekkingen en samenlevingsverhoudingen, WFR 1981/917

33

J.F.M. Giele, Periodieke uitkeringen (deel II), FED: Deventer, 1991.

34

Voetnoot in origineel: “A.J. van Soest, Belastingen, 17e druk, Gouda Quint, blz. 185”.

35

Voetnoot in origineel: “J.C.J. van Vught, Persoonlijke verplichtingen, 2e druk, FED Fiscale Brochures, blz. 29.

36

Voetnoot in origineel: “mr. J. Daniels, FED IB ’41: art. 34:36”.

37

Voetnoot in origineel: “J.E.A.M. van Dijck, periodieke uitkeringen in de Wet I.B., WFR 28 mei en 4 juni 1970.

38

Voetnoot in origineel: “Ch.J. Langereis, De periodieke uitkeringen bij familierechtelijke betrekkingen en samenlevingsverbanden, WFR 27 augustus 1981 en Periodieke uitkeringen in revisie, WFR 16 september 1982”.

39

I.J. Pieters, Fiscaal Familierecht, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2013/82.

40

I.J.F.A van Vijfeiken, N.C.G. Gubbels, M.J. Hoogeveen, G.M.C.M. Staats, Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, SDU Uitgevers: Den Haag, 2012, p. 273-278.

41

Voetnoot in origineel: “HR 2 juli 1986, BNB 1986/243. Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam zoals te kennen uit HR 4 december 2009, V-N 2010/8.1.5”.

42

Voetnoot in origineel: “Zie voor een soortgelijk geval Rechtbank Den Haag 4 oktober 2011, 11/01591, LJN: BU4864”.

43

Voetnoot in origineel: “Zie Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2010/616”.

44

Voetnoot in origineel: “Dit rapport wordt periodiek geactualiseerd en gepubliceerd op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/sector-familie-en-jeugdrecht/Pages/Werkgroep-Alimentatienormen.aspx”.

45

Voetnoot in origineel: “HR 2 april 1982, NJ 1982, 374”.

46

Voetnoot in origineel: “M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, Kluwer 2006”.

47

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 1983/1984, 16 787, nr. 11, p. 19, waar wordt opgemerkt dat er alleen ruimte is voor splitsing als na marginale toetsing van een alimentatie blijkt dat deze de (trema)normen zodanig

te boven gaat dat daarvan niet meer kan worden gezegd dat zij voor haar totaalbedrag rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. In deze zin ook J.E.A.M. van Dijck, ‘Periodieke uitkeringen in de Wet I.B.’, WFR 1970/4994 en 4995 p. 475 en Ch.J. Langereis, ‘De periodieke uitkeringen bij familierechtelijke betrekkingen en samenlevingsverhoudingen’, WFR 1981/5510, p. 921”.

48

I.J.F.A van Vijfeiken, N.C.G. Gubbels, M.J. Hoogeveen, G.M.C.M. Staats, Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, SDU Uitgevers: Den Haag, 2012, p. 176-179.

49

Voetnoot in origineel: “De ontvangen respectievelijk betaalde vergoeding heeft verder overigens geen fiscale gevolgen. De vergoeding zit zowel bij de ontvangende echtgenoot als bij de betalende echtgenoot verdisconteerd in het eigenwoningforfait. De vergoeding is derhalve niet meer afzonderlijk belast of aftrekbaar. Bij de ontvangende en betalende echtgenoot verhoogt respectievelijk verlaagt de betaling slechts de rendementsgrondslag in box 3. Ook na de tweejaarstermijn heeft de betaling van de vergoeding geen bijzondere gevolgen. Voor de uitwonende echtgenoot verhuist de woning naar box 3. (…) Ook in deze box is het rendement forfaitair vastgesteld. In het veronderstelde rendement van 4% zijn derhalve ook de eventuele huuropbrengsten begrepen”.

50

Voetnoot in origineel: “HR 2 juli 1986, BNB 1986/243. 9…)”.

51

Voetnoot in origineel: “Ondanks het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap kunnen echtgenoten kennelijk wel alimentatie betalen en ontvangen”.

52

J. Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven, Deventer: Wolters Kluwer 2016.

53

P.H.J. Essers en M.L.M. van Kempen (red.), Cursus Belastingrecht, Gouda Quint: Deventer, 2018, onderdeel IB 3.5.2.C.b3 Rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht.

54

P.H.J. Essers en M.L.M. van Kempen (red.), Cursus Belastingrecht, Gouda Quint: Deventer, 2018 onderdeel IB 6.2.6 Alimentatie in de vorm van woongenot.

55

P.H.J. Essers en M.L.M. van Kempen (red.), Cursus Belastingrecht, Gouda Quint: Deventer, 2018 onderdeel IB 3.5.2.C.e Verstrekking in de vorm van woongenot.

56

Voetnoot in origineel: “I.J.F.A. van Vijfeiken (red.), Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, SDU Uitgevers Amersfoort, tweede druk 2007, blz. 280.

57

Rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen) is gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/alimentatienormen20101.pdf.

58

Rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen), p. 10-11. Het rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen) is gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/alimentatienormen20101.pdf.

59

In de literatuur over alimentatiebetalingen en gebruik van de voormalig echtelijke woning gaat het vaak om de situatie waarin de vrouw in de echtelijke woning is blijven wonen, terwijl de man wel alle lasten is blijven dragen. Zie bijvoorbeeld onderdeel 4.42 het voorbeeld door Hoogeveen. Uitzonderingen zijn de zaak van de Rechtbank den Haag van 27 augustus 2009 in onderdeel 4.33 en Gerechtshof Den Bosch van 9 februari 2018 in onderdeel 4.37.

60

Zie voor de wettekst van artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 onderdeel 4.2 van deze conclusie.

61

Zie voor de wettekst van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 onderdeel 4.4.

62

Zijn voormalig echtgenote heeft de hypotheekrente en premies levensverzekering niet als alimentatie op de voet van artikel 3.101 Wet IB 2001 in aanmerking genomen. Zie voor het jaar 2010 onderdeel 2.9 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

63

Zie voor de wettekst van artikel 1:100 BW onderdeel 4.6.

64

Zie r.o. 4.4. van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.4.

65

Zie r.o. 4.5 en 4.6 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.4.

66

Zie voor belanghebbendes middel onderdeel 3.1 van deze conclusie.

67

Zie voor de wettekst van artikel onderdeel 4.4.

68

Zie voor de beschikking van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 r.o 2.5 van de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1. en voor de beschikking van het gerechtshof Den Bosch van 26 oktober 2010 r.o. 2.6 in onderdeel 2.1. Zie ook onderdeel 2.2 voor de beschikking van de rechtbank Maastricht en 2.3 voor de beschikking van het gerechtshof ’s Hertogenbosch.

69

Zie voor de toelichting op belanghebbendes middel onderdeel 3.2.

70

Zie onderdeel 3.3.

71

Zie r.o 2.5. in onderdeel 2.1: “ter vaststelling van de draagkracht van de man zal de rechtbank aan de hand van de door de man overgelegde draagkrachtberekening aan de inkomenszijde uitgaan van een, niet door de vrouw weersproken, netto besteedbaar inkomen van (…)” En: “Voor de beoordeling van de draagkrachtloos[heid] van de vrouw wordt aansluiting gezocht bij de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening (…)”.

72

Zie r.o 3.18 van de beschikking van Hof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2010 zoals weergegeven in r.o. 2.6 van de feitenvastelling door het Hof in onderdeel 2.1.

73

Zie onderdeel 4.44 voor de toelichting op de rechtsgrond van alimentatie. Zie ook het schema en de toelichting daarop in onderdeel 4.47.

74

Zie onderdeel 4.47.

75

Rapport alimentatienormen versie 2010 (tremanormen) p. 18: “Voor de draagkrachtvergelijking van de twee ouders worden beide als alleenstaande (dus niet als éénoudergezin) gezien en wordt het daarmee corresponderende percentage van 70 gehanteerd.

76

Niet de premie levensverzekering.

77

Zie r.o. 2.6 in de feitenvaststelling door het Hof in onderdeel 2.1 en het fiscaal jaarinkomen van de man zoals vastgesteld door het gerechtshof ’s Hertogenbosch in onderdeel 2.3.

78

Zie onderdeel 2.2.

79

Zie de opname van de woonlasten bij de man in r.o. 2.5 in onderdeel 2.1.

80

Zie onderdeel 4.48.

81

Zie r.o 2.5 in de feitenvaststelling van het Hof in onderdeel 2.1. en aanvulling daarop in onderdeel 2.2.

82

Zie r.o 2.5. in onderdeel 2.1.

83

Zie r.o. 2.5. in onderdeel 2.1.

84

Het netto besteedbaar inkomen van de ex-echtgenote zou door de aftrek van de hypotheekrente hoger worden, maar haar lasten (en draagkrachtloos inkomen) zou ook toenemen met € 1774 aan hypotheekrente en € 465, terwijl bij belanghebbende het netto besteedbaar inkomen lager zou worden, maar het draagkrachtloos inkomen kleiner, waardoor hij per saldo meer draagkrachtruimte heeft voor het betalen van alimentatie.

85

In die zin dat belanghebbende bij een 50/50 verdeling recht had op meer alimentatie en nu genoegen lijkt te nemen met een lager bedrag aan alimentatie waarbij zij de woonlasten niet op zich hoeft te nemen.

86

Zie r.o. 2.5 in de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

87

Zie r.o. 2.6 in de uitspraak van het Hof in onderdeel 2.1.

88

Zie voor het arrest van de Hoge Raad onderdeel 4.28 en de voorafgaande conclusie van A-G van Soest onderdeel 4.27. Zie tevens onderdeel 4.23 waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat een uitkering op grond overeenkomst tussen partijen binnen de grenzen van het Burgerlijk Wetboek evenzeer uit het familierecht voortvloeit als een uitkering die door de rechter op grond van het burgerlijk wetboek is bepaald.

89

Zie de memorie van antwoord bij artikel 45 Wet IB 1964 in onderdeel 4.16.

90

Zie onderdeel 5.15. Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 28 september 2010 in onderdeel 4.35.

91

Zie voor het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 december 2010 r.o. 2.7 in de weergave van de feiten door het Hof Den Bosch in onderdeel 2.1 en de aanvulling daarop in onderdeel 2.2.

92

Zie r.o. 2.7 in de weergave van de feiten van Hof Den Bosch in onderdeel 2.1.

93

Hoogeveen meent dat als één van de echtgenoten de rente voor rekening neemt, de rente betaald wordt uit het privévermogen. Zij voert aan dat als de man de rente betaalt, de rente blijft drukken op de vrouw (tenzij verhaal niet mogelijk is). De rente is bij de vrouw aftrekbaar op het moment dat de vordering van de man op de vrouw rentedragend wordt. Zie onderdeel 4.43.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN