Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2154

Datum publicatie18-05-2018
Zaaknummer200.224.329_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoeftig/behoefte; Terugbetaling alimentatie bij wijziging
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Wijziging kinder- en partnerali. Vrouw heeft stelling dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat er zwarte inkomsten zijn onvoldoende onderbouwd. Tevens is er geen bewijsaanbod gedaan. In kader behoeftigheid vrouw wordt, 7 jr na de echtscheiding, van haar verwacht dat zij 75% van het minimuminkomen kan verdienen. Geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.224.329/01

zaaknummer rechtbank : C/02/319115 FA RK 16-4606

beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2018

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 29 september 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 29 juni 2017.

2.2.

De man heeft op 15 november 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 9 januari 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 22 maart 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 23 maart 2018;

- een journaalbericht aan de zijde van de vrouw van 27 maart 2018 met als bijlage de door het hof opgevraagde een exemplaar van de bestreden beschikking met bijlagen, ingekomen op 27 maart 2018.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 17 december 2010 ontbonden door echtscheiding.

3.3.

Partijen zijn de ouders van:

- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,

- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,

- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,

- [minderjarige 4] ( [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .

3.4.1.

Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Breda van 30 november 2010 is bepaald dat de onderlinge regelingen uit het aan die beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, als in die beschikking opgenomen en herhaald dienen te worden beschouwd.

In het door partijen op 13 oktober 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.105,- per maand en na verkoop van de woning € 1.390,- per maand.

In het door partijen eveneens op 13 oktober 2010 ondertekende ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de echtscheiding en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen een kinderalimentatie zal voldoen van € 252,- per kind per maand, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2011.

3.4.2.

De kinderalimentatie bedraagt in gevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016 € 269,89 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 279,69 per kind per maand.

De partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016 € 1.183,44 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 1.226,41 per maand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:

- het ouderschapsplan gewijzigd en de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 29 juli 2016 nader vastgesteld op € 88,75 per kind per maand en

- het echtscheidingsconvenant gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 26 juli 2016 nader vastgesteld op nihil en tenslotte

- bepaald dat de vrouw hetgeen zij van de man te veel heeft ontvangen aan kinder- en partneralimentatie vanaf 29 juli 2016 tot heden, niet aan de man hoeft terug te betalen.

4.2.

De grieven van de vrouw zien op:

de wijziging van omstandigheden,

de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven,

de ingangsdatum,

de behoefte van de kinderen,

de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie,

de verdeling van de kosten van de kinderen tussen partijen,

de zorgkorting,

de behoeftigheid van de vrouw en

de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie.

4.3.

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht -kort gezegd- de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:

Primair:

de verzoeken van de man zoals ingediend in eerste aanleg alsnog af te wijzen als ongegrond en onbewezen,

Subsidiair:

-te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:

- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001 en

- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,

met ingang van datum beschikking, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, nader wordt vastgesteld op € 284,70 per maand per kind, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2018 dan wel vanaf 1 januari 2017, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;

-te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:

- [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 en

- [minderjarige 4] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007,

met ingang van datum beschikking, althans met ingang van een datum zoals u in deze juist acht, nader wordt vastgesteld op € 350,40 per kind per maand, te vermeerderen met de

wettelijke indexering vanaf 1 januari 2018, dan wel vanaf 1 januari 2017, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;

-te bepalen dat de onderhoudsbijdrage van de man aan de vrouw met ingang van datum beschikking, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.130,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht.

4.4.1.

De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

4.4.2.

Voorts heeft de man bij zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger ingesteld.

De grief van de man betreft de terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake te veel betaalde kinder- en partneralimentatie.

De man heeft verzocht -kort gezegd- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de terugbetalingsverplichting van de vrouw en alsnog te bepalen dat de door de vrouw te veel ontvangen kinder- en partneralimentatie door haar aan de man dient te worden terugbetaald, althans te bepalen dat de door de vrouw te veel ontvangen kinder- en partneralimentatie mag worden verrekend met de toekomstige door de man nog verschuldigde kinder- en partneralimentatietermijnen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.

4.5.

De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

5De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep

Wijziging van omstandigheden

5.1.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat op 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen in werking is ingetreden en dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is gewijzigd. Het hof overweegt dat dit ertoe leidt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie rechtvaardigt.

5.1.2.

De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man na de wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken heeft verklaard dat de kinderalimentatie niet behoefde te worden gewijzigd en dat de man het standpunt handhaafde dat de vrouw en de kinderen hetzelfde welvaartsniveau dienden te behouden.

De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat er gelet op de wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede gelet op de fiscale gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen, wel degelijk sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die tot herbeoordeling van de kinderalimentatie (en ook van de partneralimentatie) dient te leiden en dat hij de vrouw, ook schriftelijk, meerdere malen heeft uitgenodigd om nadere afspraken te maken over de wijziging van de aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen voor haar en de kinderen.

Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende heeft onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Bewust afwijken van de wettelijke maatstaven

5.2.1.

De vrouw heeft aangevoerd dat partijen ten tijde van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan met betrekking tot de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft gesteld dat de man een voorstel heeft gedaan om een bedrag van € 2.500,- netto per maand beschikbaar te stellen voor kinderalimentatie en partneralimentatie, dat de accountant van de man later weliswaar heeft gesteld dat er sprake zal zijn van een negatief vermogen aan de zijde van de man omdat de hoogte van deze onderhoudsbijdrage gelijk is aan de ondernemingswinst van de man, doch dat partijen desondanks - en ook nadat de accountant van de man een draagkrachtberekening voor de man heeft gemaakt - zijn overeengekomen dat de man een bedrag van € 2.400,- netto per maand aan de vrouw zal voldoen ter zake kinder- en partneralimentatie. De vrouw is van mening dat voor eventuele wijziging van de onderhoudsbijdragen en gelet op de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven de stringente wijzigingsmaatstaf geldt analoog aan artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW).

5.2.2.

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en –samengevat- het volgende gesteld. Hij had tijdens het huwelijk een netto inkomen had van € 2.500,- per maand en streefde ernaar dat de vrouw en de kinderen het welvaartsniveau zouden behouden dat zij gedurende de huwelijkse periode gewend waren. De scheidingsbemiddelaar mr. M.A. de Voort heeft destijds de behoefte van de kinderen bepaald op € 252,50 per kind per maand aan de hand van de Nibudnormen, derhalve conform de wettelijke maatstaven, waarmee het bedrag van € 1.010,- netto per maand ter zake van kinderalimentatie correspondeert. Over het wettelijk kader ter zake de partneralimentatie is de man nimmer geïnformeerd. De partneralimentatie van € 1.390,- per maand is overigens een bruto bedrag en niet een netto bedrag zoals de vrouw ten onrechte heeft gesteld. De man betwist dat zijn accountant destijds een draagkrachtberekening voor hem heeft gemaakt. Zo partijen met de overeengekomen onderhoudsbijdragen al zouden zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, heeft die afwijking naar de mening van de man in ieder geval niet bewust plaatsgevonden.

5.2.3.

Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen met de overeengekomen kinderalimentatie en partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Bovendien rust de bewijslast van de stelling op de vrouw, doch heeft de vrouw geen nader bewijs van haar stelling aangeboden.

Het voorgaande leidt ertoe dat het oorspronkelijk verzoek van de man tot wijziging van de kinder- en de partneralimentatie getoetst moet worden aan artikel 1:401 BW en niet analoog aan de zwaardere toets van artikel 1:159 lid 3 BW.

Ingangsdatum

5.3.1.

De vrouw heeft gesteld dat de ingangsdatum op de datum van de beschikking dient te worden bepaald. Weliswaar was de vrouw op 29 juli 2016 op de hoogte van het verzoek van de man, maar zij heeft naar haar mening op die datum (nog) geen rekening behoeven te houden met verlaging van de onderhoudsbijdragen.

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.

5.3.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man de vrouw meermaals heeft verzocht haar medewerking te verlenen aan een herberekening van de kinder- en partneralimentatie, onder meer bij brief d.d. 6 april 2016 van de advocaat van de man aan de (toenmalige) advocaat van de vrouw, hetgeen de vrouw niet heeft betwist.

Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de vrouw in redelijkheid in ieder geval met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift van de man in eerste aanleg rekening heeft kunnen houden met wijziging/vermindering van de onderhoudsbijdragen voor haar en de kinderen. Het hof stelt de ingangsdatum, evenals de rechtbank, op 29 juli 2016.

Kinderalimentatie

Behoefte van de kinderen

5.4.1.

De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk heeft bepaald op € 2.559,- per maand en, gelet daarop, de behoefte van de kinderen ten onrechte heeft vastgesteld op afgerond € 231,- per kind per maand (niveau 2016). De vrouw heeft gesteld dat de man zwarte inkomsten genereerde van ongeveer € 2.000,- netto per maand. Zij is van mening dat vanwege de zwarte inkomsten van de man uitgegaan moet worden van een netto gezinsinkomen van

€ 4.559,- per maand in 2009, hetgeen resulteert een behoefte van de kinderen van € 453,- per kind per maand.

5.4.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw dat er sprake is van zwarte inkomsten gemotiveerd betwist. De man heeft aangevoerd er gedurende het huwelijk wel sprake is geweest van hogere onttrekkingen aan zijn eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] te [vestigingsplaats] dan de in het betreffende jaar behaalde winst (onder meer voor een aanbouw aan de woning en de aanschaf van een nieuwe keuken), doch daarmee werd ingeteerd op het vermogen van zijn onderneming. Deze uitgaven werden niet gefinancierd uit zwarte inkomsten, daarvan is nimmer sprake geweest, aldus de man.

5.4.3.

Het hof overweegt dat de vrouw haar stelling met betrekking tot de zwarte inkomsten, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende heeft onderbouwd. Evenals de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.559,- per maand en van een behoefte van de kinderen van afgerond € 231,- per kind per maand (niveau 2016).

Draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie

5.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een draagkracht heeft van € 50,- per maand ten behoeve van de kosten van de kinderen.

Draagkracht van de man voor kinderalimentatie

5.6.

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het, zoals uit het hierna volgende zal blijken, een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.

Inkomen van de man

5.7.1.

De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank voor het berekenen van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 ad € 46.550,-, waarbij de winst in 2013 van € 95.919,- ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. De vrouw heeft gesteld dat winsten kunnen fluctueren en dat een hoger resultaat in enig jaar geen reden vormt om het resultaat in dat jaar geheel buiten beschouwing te laten. De vrouw is van mening dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst over de jaren 2012 tot en met 2016, derhalve een gemiddelde winst van

€ 56.981,80 per jaar.

5.7.2.

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft aangevoerd dat 2013 een uitzonderlijk jaar was dat niet representatief is voor de resultaten die normaal gesproken in de onderneming worden behaald. Indien het hof van mening is dat 2013 wel in de berekening van de gemiddelde winst moet worden betrokken, stelt de man dat uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst over een langere reeks van tien jaar. Primair kan de man zich vinden in de overweging van de rechtbank met betrekking tot de berekening van de gemiddelde winst.

5.7.3.

Het hof overweegt het navolgende.

Tussen partijen is niet in geschil dat in de eenmanszaak van de man de navolgende winsten zijn gerealiseerd:

2012 € 58.982,-

2013 € 95.919,-

2014 € 32.775,-

2015 € 52.444,-

2016 € 44.789,-

2017 € 51.833,- (prognose).

Het hof constateert dat het jaar 2013 een exceptioneel goed jaar is geweest en dat het jaar 2014 ten opzichte van de andere hiervoor genoemde jaren een minder goed jaar is geweest. Mede gelet op de hierboven bepaalde ingangsdatum (29 juli 2016) acht het hof het in dit geval redelijk en billijk om de in het verleden gerealiseerde afwijkende winsten buiten beschouwing te laten en om, mede oriënterend op de toekomst, voor bepaling van het inkomen van de man uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2015, 2016 en 2017, derhalve van een gemiddelde winst uit onderneming, af te ronden op

€ 50.000,- per jaar.

5.8.

Gelet op het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man voor het betalen van kinderalimentatie met ingang van 29 juli 2016 op € 3.150,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende door het hof gewaarmerkte berekening (bijlage A).

Draagkrachtloos inkomen en extra last ?

5.9.1.

De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de werkelijke eigen woonlast van man, alsmede met de netto woonlast van de voormalige echtelijke woning en dat de man niets bijdraagt aan de lasten van de voormalige echtelijke woning zodat met die lasten geen rekening moet worden gehouden. Voorts woont de man samen met zijn partner en kan hij de huur van zijn woning delen, aldus de vrouw

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.

5.9.2.

Het hof over weegt het navolgende,

Gelet op het feit dat de man nog lasten voldoet ter zake de voormalige echtelijke woning gaat het hof, in afwijking van het forfaitair systeem, uit van de werkelijke woonlasten van de man.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man een bedrag van afgerond € 164,- per maand betaalt ter zake zijn aandeel in de hypotheekverplichting met betrekking tot de echtelijke woning, met welk bedrag het hof in de draagkrachtformule rekening houdt.

Het hof houdt voorts rekening met een bedrag van € 95,- per maand ter zake de forfaitaire eigenaarslast van de echtelijke woning. Onder overlegging van de producties 15 tot en met 18 in hoger beroep heeft de man voldoende onderbouwd dat hij eigenaarslasten van de woning betaalt (waaronder opstalverzekering, onderhoud CV-ketel, schilderwerk).

Ten slotte houdt het hof rekening met de werkelijke huurlast van de man van € 1.150,- per maand. Het is voldoende aannemelijk geworden dat van de nieuwe partner van de man, later zijn echtgenote, in redelijkheid niet gevergd kan worden bij te dragen in de huurlast van de man.

Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man volgens de formule

70% [ € 3.150,- -/- (€ 1.150,- + € 164,- + € 95,- + € 890,-)] = € 595,70 per maand, dat is

€ 148,92 per kind per maand.

5.10.

De totale draagkracht van partijen bedraagt € 595,70 + € 50,- = € 645,70 per maand.

Ook in hoger beroep blijft een draagkrachtvergelijking achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de kinderen van € 924,- per maand bedraagt. De volledige draagkracht van de man dient ter beschikking van de kinderen te worden gesteld.

Zorgkorting

5.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] 35% bedraagt, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 80,85 per kind per maand.

5.12.1.

De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ten onrechte is uitgegaan van een zorgkorting van 25%. Zij heeft gesteld dat zij de meeste zorg voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] heeft en dat een zorgkorting van 20% op zijn plaats is.

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.

5.12.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Gelet op de frequentie waarmee [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de man verblijven (eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.30 uur tot zondag na het eten 18.30 uur en iedere woensdag van 17.30 uur tot donderdag 08.00 uur, alsmede 28 vakantiedagen) overweegt het hof dat de zorgkorting, mede gelet op de vuistregel die in het Rapport Alimentatienormen is gehanteerd, dichter aan ligt tegen 25% dan tegen 15%. Gelet op het voorgaande gaat het hof in redelijkheid uit van een zorgkorting voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] van 25%.

Dit komt overeen met een bedrag van € 57,75 per kind per maand.

Bijdrage man in de kosten van de kinderen

5.13.1.

Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien, wordt dit tekort van totaal

€ 278,30 per maand aan beide ouders voor de helft toegerekend en verdeeld over vier kinderen.

Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door de man betalen bijdrage in de kosten van de kinderen als volgt wordt berekend:

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] :

€ 148,92 – (€ 80,85 – € 34,79 = € 46,06) = € 102,86 per kind per maand,

[minderjarige 3] en [minderjarige 4] :

€ 148,92 – (€ 57,75 – € 34,79 = € 22,96) = € 125,96 per kind per maand.

5.13.2.

Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van 29 juli 2016 aan de vrouw

- voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] dient te voldoen € 102,86 per kind per maand;

- voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] dient te voldoen € 125,96 per kind per maand.

5.13.3.

Geïndexeerd bedraagt de bijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2]

met ingang van 1 januari 2017 € 105,02 per kind per maand en

met ingang van 1 januari 2018 € 106,60,- per kind per maand,

en voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4]

met ingang van 1 januari 2017 € 128,61 per kind per maand en

met ingang van 1 januari 2018 € 130,54 per kind per maand.

Partneralimentatie

Hoogte van de behoefte vrouw

5.14.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw in 2010 € 1.390,- bruto per maand bedroeg. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2016 € 1.488,65 bruto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

5.15.1.

De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw binnen een periode van één jaar - te rekenen vanaf de datum van de bestreden beschikking - 75% van het minimumloon moet kunnen gaan verdienen, dat is € 1.163,- bruto per maand. Naar de mening van de vrouw heeft de rechtbank de (aanvullende) behoefte van de vrouw ten onrechte met ingang van 1 juli 2018 in 2016 bepaald op € 325,65 bruto per maand. De vrouw heeft gesteld dat zij niet alleen de zorg heeft voor de vier kinderen, maar ook dat zij kampt met medische klachten, waaronder overspannenheid, hetgeen haar belemmert om zich op de arbeidsmarkt te begeven en dat zij gedwongen wordt om stappen te zetten die zij op dit moment niet kan zetten. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij op momenten dat zij zich beter voelt solliciteert, onder meer via internet, maar tot heden zonder resultaat.

5.15.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft aangevoerd dat er inmiddels zeven jaar na de echtscheiding zijn verstreken en dat de vrouw tot heden op geen enkele wijze heeft getracht om in haar levensonderhoud te voorzien. Ook heeft de vrouw de door haar gestelde medische klachten, die de man betwist, niet met stukken onderbouwd.

5.15.3.

Het hof overweegt het navolgende.

Uit de stukken en het behandelde ter zitting is gebleken dat het huwelijk van partijen ruim zeven jaar geleden is ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep haar stelling dat er sprake is van medische belemmeringen om te solliciteren naar betaald werk en dat de enkele sollicitatiepoging die de vrouw heeft gedaan tevergeefs is geweest, niet met verificatoire stukken onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Dit dient voor rekening en risico van de vrouw te komen.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat de vrouw geacht kan worden met ingang van 1 juli 2018 een inkomen te genereren van 75% van het minimumloon. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt met ingang van 1 augustus 2016 € 1.488,65 bruto per maand en met ingang van 1 juli 2018 € 325,65 bruto per maand, zoals de rechtbank heeft becijferd, waartegen geen der partijen op zichzelf bezwaar heeft gemaakt, zodat het hof deze overneemt.

Draagkracht van de man voor partneralimentatie

Inkomen van de man

5.16.

Het hof gaat uit van voormelde winst uit onderneming van afgerond € 50.000,- zoals ook in het kader van de kinderalimentatie is overwogen (zie rechtsoverweging 5.7.3.).

5.17.

Het hof houdt rekening met de volgende fiscale aspecten:

de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, in box III 50% van de waarde van de voormalige echtelijke woning ad € 124.500,-, alsmede de helft van de hypotheekschuld ad € 85.311,- en de voor de man niet aftrekbare betaling van de hypotheekrente van € 1.962,- per jaar, en ten slotte de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Voorts is de door de man zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering gebracht.

Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man voor het betalen van partneralimentatie op ongeveer € 2.969,- per maand, zoals deze blijk uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekening van de draagkracht van de man (bijlage B).

Draagkrachtloos inkomen van de man

5.18.

Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man zijn woonkosten kan delen. De man heeft gesteld dat zijn partner geen inkomen heeft, dat zij lange tijd in Denemarken heeft gewoond en dat zij de zorg heeft voor haar demente moeder. Gelet op verweer van de man en mede gelet op het feit dat de kale huur niet is te kwalificeren als een te hoge woonlast, mede gelet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de frequentie waarmee de vier kinderen bij de man verblijven, gaat het hof uit van een kale huur van € 1.150,- per maand.

Voorts houdt het hof, naast de gebruikelijke posten (zie bijlage B) rekening met een bedrag van afgerond € 164,- per maand ter zake het aandeel van de man in de hypotheeklast van de voormalige echtelijke woning, alsmede met het bedrag van € 95,- per maand ter zake de forfaitaire eigenaarslast, zoals in het kader van de kinderalimentatie is overwogen (zie rechtsoverweging 5.10.2.). Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man niet bijdraagt in het aandeel van de vrouw in de hypotheekverplichting.

Ten slotte houdt het hof rekening met een premie ziektekostenpremie van € 139,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand, nu de vrouw dit niet heeft betwist.

5.19.1.

Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 680,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening (bijlage B). Daarvan is 60 % beschikbaar voor alimentatie. Daarop komen in mindering de ten laste van de man komende kosten van de kinderen van totaal € 595,68 per maand. Dit bedrag dient nog verhoogd te worden door de man gestelde verblijf overstijgende kosten. De man heeft gesteld dat hij de kinderen (de twee oudsten) een mobiele telefoon heeft gegeven, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Gelet op de abonnementskosten van de telefoons, alsmede gelet op de door de vrouw voorts niet betwiste door de man gegeven specificatie van de verblijf overstijgende kosten, anders dan de telefoonkosten in productie 21, houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van totaal € 200,- per maand.

5.20.

Het voorgaande leidt ertoe dat de man met ingang van 29 juli 2016 geen ruimte heeft voor het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

Terugbetaling

5.21.

De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw hetgeen zij vanaf 29 juli 2016 te veel aan kinder- en partneralimentatie te veel heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen. De man heeft gesteld dat de vrouw een bedrag van € 10.000,- heeft ontvangen en dat het op de weg van de vrouw had gelegen die gelden te reserveren en gereserveerd te houden.

De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij die gelden heeft besteed om een lening bij haar broer en zijn partner af te betalen. Nu de man dit niet heeft weersproken wijst het hof het verzoek tot terugbetaling van de man af. Ook kan van de vrouw in redelijkheid niet gevergd worden dat hetgeen zij ter zake kinder- en partneralimentatie te veel mocht hebben ontvangen met toekomstige termijnen wordt verrekend.

5.22.

De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

5.23.

Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6De beslissing

Op het principaal en incidenteel appel

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 29 juni 2017, uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ,

en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt het door partijen op 13 oktober 2010 ondertekende ouderschapsplan uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ,

en in zoverre rechtdoende:

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,

aan de vrouw dient te voldoen,

- van 29 juli 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 102,86 per kind per maand,

- van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 105,02 per kind per maand,

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 106,60 per kind per maand,

de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:

- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , en

- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,

aan de vrouw dient te voldoen,

- van 29 juli 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 125,96 per kind per maand,

- van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 128,61 per kind per maand,

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 130,54 per kind per maand,

de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en C.N.M. Antens en bijgestaan door de griffier, en is op 17 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733