Rechtbank Oost-Brabant 26-04-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2087

Datum publicatie30-04-2018
ZaaknummerC/01/328002 / FA RK 17-5865
ProcedureOp tegenspraak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Stiefouder en kinderalimentatie; Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De vrouw heeft zich gelet op haar onderhoudsverplichting onvoldoende ingespannen om eigen inkomen te verwerven. Meest recente sollicitatie dateert van ruim 1 jaar geleden. Rb stelt fictieve verdiencapaciteit vast van max € 1.350,00 netto pm. Binnen 2 jaar dient zij (fulltime) minimumloon te verdienen. Geen aanleiding om rekening te houden met een hoger, fictief inkomen aan de zijde van de stiefvader. Hij dient 1/3 van de behoefte van de kk voor zijn rekening te nemen (en niet 42,1% gelet op de draagkrachtvergelijking).

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummer : C/01/328002 / FA RK 17-5865

Uitspraak : 26 april 2018

Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats]

advocaat mr. R.C.H. Bruinier,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.P. Ufkes,

partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van:

  • het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 21 november 2017;

  • het verweerschrift van de vrouw;

- de correspondentie, waaronder met name:

  • een brief met bijlagen van mr. Bruinier, gedateerd op 30 november 2017;

  • een brief met bijlagen van mr. Ufkes, gedateerd op 29 maart 2018;

  • een brief met bijlagen van mr. Bruinier, gedateerd op 29 maart 2018;

  • een brief met bijlage van mr. Ufkes, gedateerd op 30 maart 2018.

1.2.

De zaak is behandeld ter zitting van 12 april 2018. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 5 juni 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 juni 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn de volgende minderjarigen geboren:

  • [minderjarige A] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]

  • [minderjarige B] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .

2.3.

In genoemde echtscheidingsbeschikking is het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan opgenomen. Partijen zijn hierin een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overeengekomen van € 175,00 per kind per maand.

2.4.

De vrouw is op [datum] gehuwd met [naam] (hierna: stiefvader).

3Het verzoek en verweer

3.1.

De man verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 5 juni 2015 alsmede, zo begrijpt de rechtbank, van het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, voor wat betreft de daarin vastgestelde respectievelijk overeengekomen kinderalimentatie aldus, dat deze bijdrage op € 55,00 per kind per maand wordt bepaald met ingang van 18 juli 2017. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van de man zo moet worden begrepen, dat hij tevens verzoekt om de kinderalimentatie te wijzigen naar een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.

De man verzoekt daarnaast om de vrouw te veroordelen aan hem te restitueren, hetgeen hij vanaf 18 juli 2017 teveel heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van elke betaling tot de dag van de algehele voldoening.

3.2.

De vrouw voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer.

4De beoordeling

Wijziging van omstandigheden
4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat het huwelijk van de vrouw met de stiefvader een relevante wijziging van omstandigheden is. Dit rechtvaardigt een nieuwe beoordeling van de geldende kinderalimentatie.

4.2.

Bij het berekenen van de kinderalimentatie gaat de rechtbank uit van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de richtlijn) en de daarin opgenomen tabellen en formules.

Behoefte

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van beide minderjarigen gezamenlijk in 2015 € 696,00 per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2017 bedraagt de behoefte € 719,86 per maand.

Draagkracht man

4.4.

De draagkracht van de man is ter zitting besproken aan de hand van de door hem als productie 7 overgelegde draagkrachtberekening. Partijen verschillen enkel van mening over de vraag of rekening gehouden moet worden met een schuldenlast van € 208,00 per maand.

4.5.

De man beroept zich op paragraaf 7.2 van de richtlijn en stelt dat sprake is van een schuld die zijn draagkrachtloos inkomen verhoogt. De man is in 2009, tijdens het huwelijk van partijen, een schuld aangegaan bij zijn vader. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad, alsmede gelet op de richtlijn, moet deze schuld bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking worden genomen. Bij het maken van de afspraken over de verdeling van de kosten van de kinderen is in het geheel niet over deze schuld gesproken. De man betwist dan ook dat de schuld destijds bewust buiten beschouwing is gelaten.

4.6.

De vrouw voert verweer. De schuld is in 2009 ontstaan. Tijdens de echtscheidingsprocedure was al bekend dat er op korte termijn afgelost zou moeten worden. Desondanks is de schuld niet meegenomen bij het berekenen van de alimentatie. Partijen hebben er dus bewust voor gekozen om deze schuld bij de bepaling van de alimentatie buiten beschouwing te laten, zodat deze ook thans buiten beschouwing moet blijven.

4.7.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, gelet op de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat de schuld bij de vaststelling van de alimentatie bewust buiten beschouwing is gelaten. Dat de schuld niet is betrokken in de alimentatieberekening, terwijl deze wel al bekend was, is mede gelet op het verweer van de man onvoldoende om te concluderen dat de schuld bewust buiten beschouwing is gelaten.

Nu het bestaan van de schuld, de hoogte van de aflossingsverplichting en de vermijdbaarheid en verwijtbaarheid door de vrouw niet zijn betwist, dient de schuld naar het oordeel van de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking te worden genomen. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de door de man berekende draagkracht van € 730,00 per maand.

Draagkracht vrouw

4.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw, behoudens het Kindgebonden Budget, geen inkomsten heeft.

4.9.

De man stelt dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit. Op haar rust een inspanningsverplichting, zowel contractueel als wettelijk, om inkomen te genereren. De vrouw heeft daaraan niet voldaan, zodat moet worden uitgegaan van een fictief inkomen. Primair moet volgens de man worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 25.000,00 en subsidiair van een bruto inkomen van € 1.000,00 per maand. De vrouw heeft een opleiding genoten als grafisch ontwerper en heeft laatstelijk, tijdens het huwelijk van partijen, als verkoopster in een winkel gewerkt.

Verder is de zorg voor de kinderen van partijen niet zo intensief, dat zij niet kan werken. Hoewel er hulpverleningstrajecten zijn ingezet voor de kinderen, vormen deze geen belemmering om te werken op de momenten dat de kinderen naar school zijn. [minderjarige B] gaat naar de basisschool en hij gaat twee keer per week naar de buitenschoolse opvang (hierna: BSO). [minderjarige A] gaat naar de middelbare school. De kinderen zijn grote delen van de week afwezig, waardoor de vrouw in ieder geval drie volledige en twee halve dagen kan werken.

4.10.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de contractueel opgenomen inspanningsverplichting enkel betrekking heeft op de afspraken over de partneralimentatie en niet op de kinderalimentatie. De vrouw is van mening dat er geen sprake is van een verdiencapaciteit en subsidiair stelt zij dat deze maximaal 50% van het minimumloon bedraagt. Tijdens het huwelijk hebben partijen afgesproken dat de vrouw niet zou werken, zodat zij thuis kon zijn voor de kinderen. Weliswaar heeft zij in het verleden nog gesolliciteerd in een poging om onder schooltijd te werken, maar de vrouw heeft slechts afwijzingen ontvangen. Op dit moment kan zij niet werken en in ieder geval niet fulltime. De reden daarvoor is enerzijds gelegen in haar psychische gesteldheid en anderzijds in de intensieve zorg voor de zoon van partijen. Hij heeft ADHD en een hechtingsstoornis. Hij heeft op wisselende dagen therapie en de vrouw moet daarbij aanwezig zijn. Ook op school kan de situatie uit de hand lopen zodat de vrouw daar direct naartoe moet kunnen als zij gebeld wordt.

4.11.

De rechtbank overweegt als volgt.

Beide ouders zijn onderhoudsplichtig jegens hun kinderen. Uitgangspunt bij het bepalen van ieders draagkracht in het kader van die onderhoudsplicht is niet alleen het inkomen dat men daadwerkelijk verdient, maar ook het inkomen dat men in redelijkheid in de nabije toekomst kan verdienen. Daarbij speelt de verdiencapaciteit een belangrijke rol. Het antwoord op de vraag of de inspanningsverplichting tussen partijen expliciet is overeengekomen met betrekking tot kinderalimentatie, maakt dit niet anders.

Door de vrouw is niet, althans onvoldoende, weersproken dat zij zich in de afgelopen periode niet heeft ingespannen om eigen inkomen te verwerven. Haar meest recente sollicitatie dateert van ruim een jaar geleden. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de vrouw zich in de afgelopen periode niet heeft ingespannen om een inkomen te realiseren. Dit terwijl zij, gelet op haar onderhoudsverplichting, zich in beginsel wel dient in te spannen om een (hoger) inkomen te verwerven teneinde een (groter) aandeel in de bestrijding van de kosten van de minderjarigen te kunnen leveren. Dat partijen tijdens het huwelijk voor een andere rolverdeling hebben gekozen, zoals de vrouw aanvoert, doet daar niet aan af.

4.12.

De vrouw stelt verder dat haar psychische gesteldheid haar belemmert om (fulltime) te gaan werken. Nu dit door de man is weersproken en de vrouw haar stelling in het geheel niet nader toelicht of onderbouwt, verwerpt de rechtbank dit verweer van de vrouw.

Hoewel de rechtbank zich realiseert dat er behoorlijk wat speelt rondom de kinderen en dat de zorg voor hen daardoor intensiever zal zijn dan gebruikelijk bij kinderen van deze leeftijd, vormt dit naar haar oordeel onvoldoende belemmering voor de vrouw om te werken, zeker op de momenten dat de kinderen op school zijn. Ter zitting is immers gebleken dat de vrouw ook thans reeds (onbetaald) werk verricht onder schooltijd in ruil voor, zoals zij stelt, wederdiensten als een knipbeurt voor de kinderen of een oppas. Reeds gelet daarop kan niet worden ingezien, waarom de vrouw geen betaalde arbeid kan verrichten onder schooltijd. Dat zij direct naar school zou moeten als er iets aan de hand is met de kinderen, doet daar naar het oordeel van de rechtbank - zonder nadere toelichting en die is niet gegeven - evenmin aan af.

4.13.

Ten aanzien van de hoogte van de verdiencapaciteit overweegt de rechtbank als volgt. De man stelt dat de vrouw in het verleden als verkoopster in een winkel heeft gewerkt. Gelet op die omstandigheid, alsmede gelet op het feit dat de arbeid onder schooltijd dient te worden verricht, acht de rechtbank de vrouw redelijkerwijs in staat om in de nabije toekomst een netto besteedbaar inkomen te genereren van maximaal € 1.350,00 per maand. Dit betekent dat de rechtbank vooralsnog rekening zal houden met een draagkracht van € 50,00 per maand.

Wel benadrukt de rechtbank dat op de vrouw de verplichting rust om zich in te spannen zoveel mogelijk bij te dragen in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat van de vrouw verwacht wordt dat zij binnen een periode van twee jaar een inkomen realiseert dat ten minste gelijk is aan het (fulltime) minimumloon.

Draagkracht stiefvader

4.14.

De man stelt dat voor de bepaling van de draagkracht van de stiefvader moet worden uitgegaan van een inkomen van € 50.000,00 bruto per jaar. In 2014 bedroeg zijn jaarinkomen € 43.879,00. De stiefvader is weliswaar van werkgever veranderd en dat heeft geleid tot een lager inkomen, maar niet is gebleken dat daar een gegronde reden was. Zou hij bij dezelfde werkgever zijn gebleven, dan zou zijn inkomen thans € 50.000,00 per jaar bedragen en van dat inkomen moet worden uitgegaan.

4.15.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat moet worden uitgegaan van het feitelijke inkomen van de stiefvader, op basis waarvan zijn draagkracht € 560,00 per maand bedraagt. Hij is geen verantwoording verschuldigd aan de man over het accepteren van een nieuwe baan. Bovendien is de onderhoudsverplichting pas ontstaan nadat het dienstverband in 2014 al was geëindigd. Dit laatste omdat de stiefvader problemen had met de werkgever en kampte met een burn-out.

4.16.

De rechtbank begrijpt dat de man stelt dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de stiefvader, zodat moet worden uitgegaan van het inkomen van de stiefvader op basis van zijn dienstverband in 2014. Nog daargelaten dat de rechtbank de stiefvader niet verplicht acht om - vanwege zijn onderhoudsverplichting - met de man te overleggen over het al dan niet accepteren van een dienstverband waarmee hij € 100,00 bruto per maand minder verdient, was de stiefvader op 7 juli 2017 - toen zijn onderhoudsverplichting ontstond - al heel lang niet meer werkzaam voor de werkgever die hij in 2014 had; alleen al daarom is verwijtbaarheid niet aan de orde.

De rechtbank ziet ook verder in de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding om rekening te houden met een hoger, fictief inkomen aan de zijde van de stiefvader. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van de vrouw volgt en derhalve rekening houdt met een draagkracht van de stiefvader van € 560,00 per maand.

Draagkrachtvergelijking

4.17.

De vrouw stelt dat een derde van de onderhoudsverplichting voor rekening van de stiefvader dient te komen en dat de resterende behoefte van de kinderen naar evenredigheid van de draagkracht van partijen tussen hen dient te worden verdeeld. Zij voert daartoe aan dat een verdeling naar rato van draagkracht ertoe zou leiden dat de stiefvader een aanzienlijk deel van de behoefte voor zijn rekening neemt. Dat is, nu er sprake is van regelmatig contact tussen de man en de minderjarigen, niet redelijk. De vrouw verwijst daarvoor ook naar de parlementaire geschiedenis.

4.18.

De man voert verweer. Hij is van mening dat de behoefte door alle onderhoudsplichtigen naar evenredigheid van ieders draagkracht dient te worden voldaan. De stiefvader is op grond van de wet onderhoudsplichtig en, in beginsel, van gelijke rang als de ouders. Een afwijking van deze verdeelsleutel doet zich veelal voor bij samengestelde gezinnen en dat is hier niet aan de orde. De stiefvader is enkel onderhoudsplichtig voor de kinderen van partijen. Er zijn ook geen andere feiten die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. De stiefvader heeft al sinds het einde van het huwelijk van partijen een relatie met de vrouw, zij wonen vanaf dat moment samen en de kinderen verblijven meer bij de stiefvader dan bij de man. Zij hebben bewust gekozen voor het huwelijk en dus ook voor de daaraan gekoppelde onderhoudsverplichting.

4.19.

De rechtbank overweegt het volgende. De stiefvader is op grond van artikel 1:395 Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel onderhoudsplichtig. Volgens vaste jurisprudentie zijn de onderhoudsverplichting van een ouder en een stiefouder in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting is evenwel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij gelden in het bijzonder als belangrijke factoren het algemene gegeven dat tussen het kind en de ouder doorgaans een nauwere verwantschap bestaat dan tussen het kind en de stiefouder, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.

De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om het standpunt van de vrouw te volgen en er derhalve vanuit te gaan dat de stiefvader een derde van de behoefte van de kinderen voor zijn rekening neemt. Daarvoor is van belang dat niet is gebleken van een uitzondering op hiervoor genoemde nauwere verwantschap. Ook is er een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij de kinderen een weekend per veertien dagen bij de man verblijven alsmede vier weken per jaar gedurende vakanties. Verder is van belang dat de draagkracht van alleen de man, op basis van de door hem gehanteerde uitgangspunten, hoger is dan de totale behoefte van de kinderen en daarnaast dat de vrouw en de stiefvader nog geen jaar zijn getrouwd. De rechtbank zal, in plaats van ongeveer 42% 1 waartoe de stiefvader gehouden zou zijn op basis van een draagkrachtvergelijking, de bijdrage van de stiefvader in de kosten van de kinderen beperken tot een derde van hun behoefte.

Dit betekent dat 2/3 deel van de behoefte van € 719,86 en derhalve € 479,39 door partijen dient te worden gedragen naar evenredigheid van hun draagkracht.

4.20.

Nu de draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen waarin partijen nog moeten voorzien, dient er een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: de draagkracht van de betreffende ouder gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de (resterende) behoefte.

Het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt € 730,00 / € 780,00 x € 479,39 = € 448,66 per maand.

Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bedraagt € 50,00 / € 780,00 x € 479,39 = € 30,73 per maand.

Zorgkorting

4.21.

De man stelt dat, op basis van de vastgestelde zorgregeling en nu daar in het verleden ook vanuit is gegaan, rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 25%. De vrouw voert daartegen verweer en stelt dat, eveneens op basis van de vastgestelde zorgregeling, de zorgkorting 15% zou moeten bedragen.

4.22.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op basis van de richtlijn is de zorgkorting 15% bij een zorgregeling van gemiddeld één dag per week, 25% bij gemiddeld twee dagen en 35% bij gemiddeld drie dagen.

Ter zitting is gebleken dat de minderjarigen een weekend per 14 dagen bij de man verblijven, alsmede vier weken per jaar tijdens de schoolvakanties. Op basis van deze zorgregeling verblijven de minderjarigen naar het oordeel van de rechtbank gemiddeld minder dan twee dagen per week bij de man, zodat de rechtbank uitgaat van een zorgkorting van 15%. Dat partijen in het verleden van een hogere zorgkorting zijn uitgegaan, zoals de man aanvoert, maakt dit niet anders. De zorgkorting bedraagt derhalve 15% x € 719,86 = € 107,97 per maand en strekt in mindering op het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen.

Conclusie

4.23.

Op grond van het voorgaande bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie € 448,66 -/- € 107,97 = € 340,69 en derhalve € 170,35 per kind per maand.

Ingangsdatum, terugbetalingsverplichting en wettelijke rente

4.24.

De man verzoekt de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 18 juli 2017. Hij voert daartoe aan dat hij de vrouw op 14 juli 2017, een week na het huwelijk, heeft bericht dat de kinderalimentatie opnieuw moest worden berekend. Op 18 juli 2017 heeft de vrouw hem laten weten dat de man dan maar gerechtelijke stappen moet ondernemen. Vanaf deze datum kon de vrouw rekening houden met een wijziging van de onderhoudsverplichting. De man verzoekt om die redenen eveneens te bepalen dat het teveel betaalde door de vrouw moet worden terugbetaald, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente.

4.25.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de zaak complex is en dat pas, op het moment dat de beschikking in kracht van gewijsde gaat, duidelijk is of de kinderalimentatie wijzigt. Indien dat het geval is, wordt ook dan pas duidelijk met welk bedrag de vrouw rekening zou moeten houden. Om die reden moet de kinderalimentatie niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Voorts is het geld dat de vrouw heeft ontvangen reeds besteed aan de kinderen, zodat er geen terugbetalingsverplichting moet worden opgelegd.

4.26.

De rechtbank stelt voorop dat de rechter in beginsel een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal echter in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting.

De rechtbank zal de kinderalimentatie wijzigen met ingang van 18 juli 2017. Niet weersproken is dat de man op 14 juli 2017 aan de vrouw te kennen gegeven dat hij een herberekening van de kinderalimentatie wenste en evenmin dat de vrouw op 18 juli 2017 heeft aangegeven dat de man daarvoor een procedure moet starten. Gelet daarop kon de vrouw er naar het oordeel van de rechtbank vanaf 18 juli 2017 rekening mee houden dat de kinderalimentatie zou worden gewijzigd. Dat de hoogte van het bedrag toen nog niet bekend was, maakt dit niet anders.

4.27.

De tussen partijen overeengekomen bijdrage bedraagt, na indexering, in 2017 € 181,00 per kind per maand. Op grond van deze beschikking wordt de door de man te betalen bijdrage nog geen € 11,00 per kind per maand lager. Gelet daarop ontstaat een relatief beperkte terugbetalingsverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terugbetaalt. De rechtbank zal het verzoek van de man daartoe dan ook toewijzen.

Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de verzochte rente, zal de rechtbank ook dit deel van het verzoek toewijzen als hierna te melden.

Proceskosten

4.28.

De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 5 juni 2015 alsmede het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan, voor wat betreft de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:

  • [minderjarige A] , geboren te 's- [geboorteplaats] op [geboortedatum]

  • [minderjarige B] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

aldus, dat deze bijdrage met ingang van 18 juli 2017 nader wordt bepaald op € 170,35 per maand per kind, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

5.2.

bepaalt dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van eventueel door de man teveel betaalde kinderalimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de desbetreffende betaling tot de dag van de algehele voldoening;

5.3.

wijst het meer of anders verzochte af;

5.4.

verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter,

en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 26 april 2018.

Conc: DC(O

Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.

1

€ 560,00/ (€ 730,00 + € 50,00 + € 560,00) = 41,79%



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733