Rechtbank Rotterdam 11-04-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3418

Datum publicatie26-04-2018
ZaaknummerC/10/534244 / HA ZA 17-847
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Gezag van gewijsde;
Familievermogensrecht; Huishoudkosten art. 1:84;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man vordert terugbetaling van hetgeen hij aan vrouw heeft betaald nadat hij echtelijke woning had verlaten. Man: is onverschuldigd betaalde partneralimentatie, nu alimentatieverzoek van vrouw is afgewezen. Rb: geldt als betaling kosten huishouding ex art. 1:84 BW. In huwelijksvoorwaarden: kosten gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van inkomen. Rb: dat partijen bedoeld hebben dat draagplicht naar evenredigheid vervalt bij einde gemeenschappelijke huishouding, is onvoldoende gesteld of gebleken.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/534244 / HA ZA 17-847

Vonnis van 11 april 2018

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. J. de Koning te Lisse,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel.

Partijen zullen hierna de vrouw [eiser] en de man [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 4 augustus 2017 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;

  • het tussenvonnis (de brief) van de rechtbank van 11 oktober 2017, waarin een comparitie van partijen is bepaald;

  • de brief van de rechtbank van 23 november 2017, waarbij een zittingsagenda aan partijen is toegezonden;

  • de akte houdende inbreng producties van de zijde van de vrouw;

  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 23 januari 2018;

  • de ter zitting door mr. De Vries overgelegde pleitnotities;

  • het faxbericht met bijlagen van mr. De Vries van 6 februari 2018, waarin is gereageerd op het proces-verbaal;

  • het faxbericht met bijlage van mr. De Koning van 12 februari 2018, waarin is gereageerd op het faxbericht van mr. De Vries van 6 februari 2018.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.

2.1.

Op 27 juni 1984 zijn partijen met elkaar gehuwd.

2.2.

Partijen zijn in de op 25 juni 1984 gesloten huwelijkse voorwaarden - voor zover hier van belang - het volgende overeengekomen:

Artikel 2 . De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden (…), zijn voor rekening van beide echtgenoten, ieder naar evenredigheid van inkomsten. (…) De kosten der huishouding worden in ruime zin opgevat, zodat onder meer daaronder zijn begrepen de kosten van geneeskundige behandeling, verpleging van de echtgenoten alsmede de premies en koopsommen van normale gezinsverzekeringen. Uitdrukkelijk echter worden niet onder kosten der huishouding begrepen de premies en koopsommen verschuldigd wegens levens-, ongevallen- en overlijdensrisikoverzekering, welke premies en koopsommen uitsluitend ten laste komen van en dienen te worden voldaan door de betrokken verzekeringnemer; eveneens worden niet onder kosten der huishouding gerekend de belastingen terzake van inkomen, of terzake van enig vermogensbestanddeel der echtelieden verschuldigd. (…)

Artikel 7 . Indien het huwelijk wordt ontbonden of een vonnis tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde gaat, rekenen partijen met elkaar af, alsof van de aanvang van het huwelijk algehele gemeenschap van goederen had bestaan, uitgezonderd evenwel lijfsieraden en lijfgoederen, en hetgeen krachtens schenking en krachtens erfrecht zal zijn verkregen. (…)”

2.3.

Bij beschikking van deze rechtbank, team familie, van 8 juli 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap gelast en de afwikkeling van het te verrekenen huwelijksvermogen vastgesteld. De echtscheidingsbeschikking is op 23 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.4.

Sinds 1 januari 2014 wonen partijen niet meer samen. In de periode van 6 januari 2014 tot en met 28 december 2015 heeft de man een totaalbedrag van € 11.410,00 betaald aan de vrouw.

2.5.

De waarde van de onderneming van de vrouw is door de rechtbank in haar beschikking gesteld op € 86.744,00.

2.6.

Op de balans van de onderneming van de vrouw is per 31 december 2013 een oudedagsreserve van € 24.485,00 opgenomen.

2.7.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 8 juli 2015. In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2016 is - voor zover thans relevant - het volgende vermeld:

“(…) 2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedeeltelijk te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vrouw € 750,-- per maand aan partneralimentatie van de man zal ontvangen vanaf datum echtscheidingsbeschikking, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, alsmede dat het beleggingsresultaat en/of de rekeningen bij ING met nummer [rekeningnummer] , bij Roparco met nummer [rekeningnummer] en bij Binck Bank met nummer [rekeningnummer] tot het te verrekenen vermogen behoren en bij helfte dienen te worden verdeeld.

3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zonodig onder verbetering van gronden van de beschikking van de rechtbank en de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.

(…) 4. De intrekking van het hoger beroep ten aanzien van de partneralimentatie door de vouw ter terechtzitting heeft tot gevolg dat, nu de door de vrouw aangevoerde gronden niet meer kunnen worden onderzocht, het hoger beroep op dit punt wordt verworpen. (…)

10. Noch in de processtukken noch bij de mondelinge behandeling hebben partijen kunnen aangeven door middel van een beschrijving van het te verrekenen vermogen wat in hun visies tot het te verrekenen vermogen behoort, zodat het hof de verrekenvorderingen met inachtneming van artikel 1:143 BW en de artikelen 671 tot en met 676 en 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet heeft kunnen vaststellen en moet volstaan met de beantwoording van de in dat kader relevante en door partijen opgeworpen vooromschreven rechtsvragen.

11. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, doch alleen voor zover de rechtbank de afwikkeling van het te verrekenen huwelijksvermogen vast heeft gesteld zoals weergegeven onder de rechtsoverweging 2.5.6. en zal het hof bepalen dat partijen op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden in verbinding met artikel 1:142 BW dienen af te rekenen met inachtneming van het hiervoor overwogene en de peildatum van 31 december 2013. (…)”

2.8.

In september 2016 heeft de man een bedrag van € 29.526,00 betaald aan de vrouw.

3Het geschil

in conventie
3.1.

De vrouw heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot betaling aan haar van:

  1. een bedrag van € 19.209,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2014;

  2. een bedrag van € 967,10, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter zake van buitengerechtelijke kosten;

met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, de nakosten daarin begrepen.

3.2.

Aan haar vordering heeft de vrouw - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat zij op grond van de verdeling van de huwelijksgemeenschap recht heeft op een bedrag van € 48.735,50. Verminderd met het door de man betaalde bedrag van € 29.526,00 resteert een door hem te betalen bedrag van € 19.209,50, aldus de vrouw.

3.3.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

in reconventie

3.4.

De man heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 8.991,00 respectievelijk € 859,00 ter zake van onverschuldigde betaling, € 7.345,00 ter zake van de fiscale oudedagsreserve (FOR) en € 3.421,00 ter zake van het bedrijfskapitaal, voor zover die bedragen al niet tussen partijen verrekend zijn, althans voor recht te verklaren dat de verrekeningen door de man ter zake van de alimentatie, de FOR en het bedrijfskapitaal rechtens zijn, althans voor recht te verklaren dat de man het recht toekomt bedoelde bedragen met de vrouw te verrekenen;

  2. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen de wettelijke rente ter zake van de teveel betaalde alimentatie ad € 8.991,00 respectievelijk € 859,00 vanaf 17 augustus 2016 respectievelijk 9 maart 2017;

met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

3.5.

Ter comparitie heeft de man een herberekening van de door hem gevorderde bedragen ingediend. Volgens die herberekening is de man op grond van de verdeling van de huwelijksgemeenschap een bedrag van € 30.357,00 verschuldigd aan de vrouw. Verminderd met het reeds betaalde bedrag van € 29.526,00 resteert een aan de vrouw te betalen bedrag van € 831,00. Los daarvan maakt de man aanspraak op betaling door de vrouw van € 8.991,00 ter zake van onverschuldigd betaalde partneralimentatie. Op de door de man betaalde bedragen met een totaal van € 11.410,00 (zie hiervoor onder 2.4) strekt een bedrag van € 2.419,00 (24 x € 100,80) in mindering, zodat een onverschuldigd betaald bedrag van € 8.991,00 resteert, aldus de man.

3.6.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de man in de kosten van de procedure.

in conventie en in reconventie

3.7.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.

Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.

4.2.

Beide partijen hebben een vermogensopstelling in het geding gebracht. Blijkens die opstellingen twisten partijen niet over (de verdeling bij helfte van) de volgende vermogensbestanddelen:

Omschrijving

Waarde per 31 december 2013

Overwaarde woning

€ 150.000,00

Rekening ING Bank [rekeningnummer]

€ 8.276,00

Rekening ING Bank [rekeningnummer]

€ 1.091,00

Rekening ING Bank [rekeningnummer]

€ 54,00

Rekening ING Bank [rekeningnummer]

€ 7.198,00

Rekening ING Bank [rekeningnummer]

€ 50,00

Rekening Roparco [rekeningnummer]

€ 28.106,00

Rekening Lloyds Bank [rekeningnummer]

€ 30.552,00

Rekening Aegon [rekeningnummer]

€ 12.884,00

Rekening Reaal [rekeningnummer]

€ 35.247,00

Rekening Allianz [rekeningnummer]

€ 10.516,00

Auto

€ 6.600,00

Caravan

€ 8.000,00

4.3.

Tussen partijen is voorts niet (langer) in geschil dat het beleggingsresultaat en/of de saldi op rekeningen bij ING Bank met nummer [rekeningnummer] , bij Roparco met nummer [rekeningnummer] en bij Binck Bank met nummer [rekeningnummer] , zoals aan de orde in de tussen partijen gevoerde procedure in hoger beroep (zie hiervoor onder 2.7), bij helfte dienen te worden verdeeld. De vrouw heeft in haar vermogensopstelling (alleen) de saldi van de drie voornoemde rekeningen vermeld; de man gaat in zijn opstelling uit van lagere saldi maar heeft het verschil als aparte post “waarde effectenportefeuille” opgenomen. Op een euro na komen partijen tot dezelfde totale waarde in dit kader per 31 december 2013 (de vrouw € 246.849,00 en de man € 246.848,00).

4.4.

Evenmin is tussen partijen in geschil dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 33.150,00 aan schenkingen van zijn vader heeft ontvangen en dat dat bedrag niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

4.5.

Partijen twisten nog over de volgende posten:

Omschrijving

Waarde volgens de vrouw

Waarde volgens de man

Onderneming van de vrouw

€ 86.744,00

€ 93.586,00

Oudedagsreserve van de vrouw

(na 40% belastinglatentie)

--

€ 14.691,00

4.6.

Voorts twisten partijen over de vraag of de door de man in de periode van 6 januari 2014 tot en met 28 november 2015 aan de vrouw betaalde bedragen (zie hiervoor onder 2.4) tot een bedrag van € 8.991,00 door de vrouw moeten worden terugbetaald.

4.7.

Aldus is sprake van drie geschilpunten, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.

De waarde van de onderneming van de vrouw

4.8.

In de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2015 is vermeld dat partijen het eens zijn over de wijze waarop de onderneming dient te worden gewaardeerd. De rechtbank heeft vervolgens de waarde van de onderneming op de door partijen voorgestane wijze bepaald op € 86.744,00. De man is thans van oordeel dat de waarde van de onderneming van de vrouw moet worden gesteld op € 93.586,00. Volgens hem zijn partijen, nu het hof de beschikking van de rechtbank ter zake de boedelverdeling heeft vernietigd, gehouden de boedel opnieuw te waarderen en bij helfte te verdelen. De vrouw heeft zich daartegen verzet, waartoe zij onder meer heeft aangevoerd dat vastgehouden moet worden aan de waardering zoals door de rechtbank is bepaald.

4.9.

Artikel 236 lid 1 Rv - dat naar analogie van toepassing is op beschikkingen - bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een vonnis of beschikking laat onverlet dat beslissingen in dit vonnis of deze beschikking die in de nieuwe instantie niet worden aangevochten, onmiddellijk kracht van gewijsde krijgen, en dus in een nieuwe procedure wegens hun gezag van gewijsde moeten worden gerespecteerd.

4.10.

Zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2016, was in hoger beroep enerzijds het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie aan de orde en anderzijds de vraag of het beleggingsresultaat en/of de drie bedoelde bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren en bij helfte dienen te worden verdeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat geen grief is ingesteld tegen de vaststelling van de waarde van de onderneming van de vrouw door de rechtbank. Het hiervoor onder 4.9 overwogene brengt mee dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2015 op dat punt aldus kracht van gewijsde heeft gekregen en in de onderhavige procedure bindende kracht heeft. Met de vrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat uitgegaan moet worden van een waarde van haar onderneming van € 86.744,00.

De fiscale oudedagsreserve van de vrouw

4.11.

Volgens de man moet de fiscale oudedagsreserve van de vrouw ad € 24.485,00, verminderd met 40% belastinglatentie, (alsnog) in de verdeling van de huwelijksgemeenschap worden betrokken. Volgens de vrouw heeft ook in dit kader te gelden dat de waardering van haar onderneming in rechte vast staat. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de vaststelling van de waarde van haar onderneming rekening heeft gehouden met de fiscale oudedagsreserve.

4.12.

De rechtbank kan de man niet volgen in zijn stelling dat hij de fiscale oudedagsreserve in eerste instantie over het hoofd heeft gezien en dat de vrouw heeft nagelaten de man en de rechtbank daarover te informeren. De vrouw heeft het verweerschrift van de man in eerste aanleg in het geding gebracht, waarin onder meer is vermeld:

“(…) In haar overzicht van vermogensbestanddelen (…) vermeldt de vrouw onder het kopje ondernemingsvermogen ter zake de meerwaarde van het bedrijfspand en de FOR een belastinglatentie van 40%. De man is daarmee akkoord. (…)”

Bij het verweerschrift van de man is als bijlage 1 de balans van de onderneming van de vrouw per 31 december 2013 gevoegd, waarin de oudedagsreserve ad € 24.485,00 is vermeld. Het voorgaande brengt mee dat genoegzaam is gebleken dat de fiscale oudedagsreserve onderdeel is geweest van de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap. Indien de man van mening was dat de rechtbank op dit punt niet juist heeft geoordeeld in haar beschikking, had het op zijn weg gelegen om daartegen in hoger beroep een grief in te stellen. Nu de man dat niet heeft gedaan en dit punt ook overigens geen onderdeel is geweest van de rechtsstrijd in hoger beroep, moet er overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 4.9 en 4.10 is overwogen van uit worden gegaan dat de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onderneming van de vrouw in de onderhavige procedure bindende kracht heeft. De stellingen van de man gaan daarom ook in zoverre niet op.

De door de man gedane betalingen ad € 8.991,00

4.13.

Ten slotte is in geschil de vraag of door de vrouw een bedrag van € 8.991,00 aan de man moet worden terugbetaald. Het gaat om betalingen die door de man aan de vrouw zijn gedaan nadat de man de echtelijke woning had verlaten (per 1 januari 2014). Volgens de man is sprake van onverschuldigd betaalde partneralimentatie, nu het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie door de rechtbank is afgewezen en de vrouw haar hoger beroep tegen die beslissing heeft ingetrokken. Volgens de vrouw zijn de betalingen van de man niet aan te merken als partneralimentatie, maar als een bijdrage in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW.

4.14.

In het licht van de met stukken onderbouwde stellingen van de vrouw heeft de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de betaalde bedragen zijn opgegaan aan de kosten van de huishouding, waaronder de woonlasten met betrekking tot de echtelijke woning. In rechte wordt dan ook uitgegaan van de juistheid daarvan. Tussen partijen is in geschil of sinds het vertrek van de man uit de echtelijke woning nog sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, waaraan door de man diende te worden bijgedragen. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.

4.15.

In de periode na 1 januari 2014 waren partijen nog gehuwd. Weliswaar leefden zij vanaf dat moment feitelijk gescheiden, maar hun huwelijk was nog niet ontbonden. Een huwelijk is pas ontbonden op het moment waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand (artikel 1:163 BW) . Dit betekent dat het huwelijk van partijen is geëindigd op 23 november 2015.

4.16.

Op grond van artikel 1:84 lid 1 BW, dat van toepassing is zolang het huwelijk niet is ontbonden, komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, allereerst ten laste van het gemeenschappelijk inkomen van partijen en vervolgens, indien dat gemeenschappelijk inkomen ontoereikend is, ten laste van privé-inkomens naar evenredigheid. Voor zover het inkomen ontoereikend is, komen de kosten van de huishouding ten laste van het vermogen van partijen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Onder het begrip “huishouding” dient ook te worden verstaan de niet-gemeenschappelijke huishouding. In lid 3 van voornoemd artikel is bepaald dat partijen bij schriftelijke overeenkomst een afwijkende regeling kunnen treffen.

4.17.

In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen (onder meer) overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door de echtgenoten worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Dat partijen bedoeld hebben dat de draagplicht naar evenredigheid komt te vervallen zodra er geen gemeenschappelijke huishouding meer bestaat, is onvoldoende door de man gesteld en evenmin gebleken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen enkele aanleiding om van een dergelijke uitleg van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden uit te gaan. Integendeel, in de periode nadat de man de echtelijke woning heeft verlaten zijn partijen feitelijk uitvoering blijven geven aan het gezamenlijk dragen van de kosten van de huishouding. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen daartoe op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden ook gehouden waren, tot het moment dat hun huwelijk is ontbonden (23 november 2015).

4.18.

Het voorgaande brengt mee dat de door de man gedane betalingen in de periode tussen 1 januari 2014 en 23 november 2015 niet onverschuldigd zijn verricht. Dat de man méér aan de vrouw heeft betaald dan hij naar evenredigheid van de beide inkomens verschuldigd was, is niet gesteld en evenmin gebleken. Voor verrekening met het bedrag dat ingevolge de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de vrouw toekomt is in zoverre dan ook geen plaats. Dat is anders voor de betalingen die na 23 november 2015 zijn gedaan. Omdat het huwelijk vanaf dat moment was ontbonden, hadden partijen over en weer geen fourneer- en draagplicht meer en heeft de man de bedragen van € 350,00 op 25 november 2015 en van € 350,00 op 28 december 2015 onverschuldigd aan de vrouw betaald. Deze bedragen zullen dan ook worden verrekend met het aan de vrouw toekomende bedrag ingevolge de verdeling.

Conclusie

4.19.

Conclusie van het voorgaande is dat, wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap, uitgegaan wordt van de juistheid van de door de vrouw opgestelde vermogensopstelling, met dien verstande dat op het aldus door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag een bedrag van € 700,00 in mindering strekt. Toewijsbaar in conventie is aldus een bedrag van € 18.509,50 (€ 19.209,50 -/- € 700,00). De vordering in reconventie is, behoudens het hiervoor bedoelde bedrag van € 700,00, niet toewijsbaar. Nu het toewijsbare deel van de vordering in reconventie reeds is verrekend in conventie, heeft de man geen belang meer bij toewijzing daarvan in reconventie. De vordering in reconventie zal dan ook worden afgewezen.

4.20.

De vrouw heeft aanspraak gemaakt op vergoeding door de man van buitengerechtelijke incassokosten ad € 967,10. Gelet op het door de man tegen die vordering gevoerde verweer heeft de vrouw niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt die voor vergoeding door de man in aanmerking komen. De vordering in conventie zal in zoverre dan ook worden afgewezen.

4.21.

De in conventie gevorderde wettelijke rente zal als op de wet gegrond worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. Voor toewijzing vanaf 28 oktober 2014 - zoals door de vrouw gevorderd - is geen plaats, nu niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de man met ingang van die datum in verzuim is met betaling van het thans toewijsbare bedrag.

4.22.

Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de rechtbank de proceskosten in conventie en in reconventie compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Anders dan de vrouw heeft betoogd ziet de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de man te veroordelen in de (volledige) proceskosten.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 18.509,50 (achttienduizendvijfhonderdnegen euro en vijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 12 januari 2017 tot de dag van volledige betaling,

5.2.

verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

5.5.

wijst de vorderingen af,

5.6.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018 door de rolrechter mr. C. Bouwman.

1977/1573



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733