Rechtbank Noord-Holland 28-03-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565

Datum publicatie23-04-2018
ZaaknummerC/15/269689 / JU RK 18-187
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAlkmaar
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; UHP bij andere ouder;
Familieprocesrecht; Belanghebbende
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vader zonder gezag o.g.v. specifieke samenstel van feiten en omstandigheden en internationale wetgeving belanghebbende bij ondertoezichtstelling. Verzocht is om machtiging uithuisplaatsing in een 24-uursvoorziening, kinderrechter neemt in dit specifieke geval (zonder voorliggend verzoek daartoe) de ruimte om ambtshalve machtiging uithuisplaatsing bij vader zonder gezag te verlenen. In art. 1:265c BW jo. art. 1: 265b BW leest de kinderrechter niet dat hij deze ruimte niet heeft.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd

Zittingsplaats: Alkmaar

zaakgegevens : C/15/269689 / JU RK 18-187

C/15/269803 / JU RK 18-200

datum uitspraak: 28 maart 2018

beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing in de zaak van

de gecertificeerde instelling De Jeugd -en Gezinsbeschermers, hierna te noemen de GI,

gevestigd te Alkmaar.

betreffende

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .

De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [plaats] ,

advocaat mr. M. van Espen

In de procedure die betrekking heeft op [minderjarige 1] merkt de kinderrechter voorts als belanghebbende aan:

[de vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [plaats]

advocaat mr. B. Kochheim-Bossink.

De kinderrechter merkt de vader in de procedure over de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] aan als informant.

Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- De verzoeken met bijlagen van de GI van 30 januari 2018, ingekomen bij de griffie op 31 januari 2018,

- het verweerschrift met bijlagen van mr. M. van Espen namens de moeder van 23 februari 2018, ingekomen bij de griffie op 23 februari 2018,

- het verweerschrift met bijlagen van mr. B. Kochheim-Bossink, namens de vader, van 9 maart 2018, ingekomen bij de griffie op 12 maart 2018,

- de brief met producties van mr. van Espen van 13 maart 2018, ingekomen bij de griffie op 13 maart 2018,

- de brief met producties van mr. Kochheim- Bossink van 13 maart 2018, ingekomen bij de griffie op 14 maart 2018.

Op 14 maart 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.

Gehoord zijn:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. van Espen,

- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. Kochheim- Bossink,
- [medewerker GI] , namens de GI.

De juridische positie van de vader

Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vader en de moeder zijn geboren [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.

De kinderrechter heeft met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikkingen gegeven op onder meer 31 maart 2017, 29 september 2017 en 29 december 2017. De vader is in de procedures die hebben geleid tot voornoemde beschikkingen door de kinderrechter steeds als belanghebbende aangemerkt. De kinderrechter is onder verwijzing naar artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenwel van oordeel dat de vader als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is in de huidige procedure over de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] .

In de huidige procedure over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] merkt de kinderrechter de vader wel als belanghebbende aan, dit ondanks hetgeen het hof Amsterdam bij beschikking van 5 december 2017 heeft overwogen ter zake de juridische positie van de vader in de door hem aanhangig gemaakte hoger beroepsprocedure. De kinderrechter acht de vader belanghebbende vanwege het navolgende samenstel van feiten en omstandigheden. Tussen [minderjarige 1] (en overigens ook [minderjarige 2] ) is een omgangsregeling van toepassing waarbij [minderjarige 1] een weekend per 14 dagen bij de vader is, [minderjarige 1] is van 15 maart 2017 tot 5 april 2017 bij de vader geplaatst geweest en het beleid van de GI is er in ieder geval tot 8 november 2017 op gericht geweest om [minderjarige 1] bij de vader te plaatsen.

Naar de Hoge Raad heeft overwogen in 2014 en mede in ogenschouw nemend de wetswijzing nadien is de vader in de zaak rondom [minderjarige 1] strikt genomen geen belanghebbende. De kinderrechter acht op grond van internationale wetgeving evenwel reden aanwezig om anders te oordelen en vindt daarin ook bevestiging in de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.H. de Bock van 2 februari 2018 en zoals gepubliceerd op 16 februari jongstleden (ECLI:NL:PHR:2018:113, zie onder meer overweging 2.50). Daaruit blijkt dat op grond van internationale wetgeving ouders in voldoende mate in het besluitvormingsproces met betrekking tot kinderbeschermingsmaatregelen moeten worden betrokken indien sprake is van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM en indien deze relatie (het gezinsleven) door de procedure wordt geraakt. Nu het tot 8 november 2017 het bestendige beleid van de GI is geweest om [minderjarige 1] bij de vader zonder gezag te plaatsen, is de kinderrechter van oordeel dat de vader als belanghebbende bij het besluitvormingsproces met betrekking tot kinderbeschermingsmaatregelen ten behoeve van [minderjarige 1] dient te worden betrokken.

De verzoeken tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar.

Ter onderbouwing van het verzoek heeft de GI aangegeven dat de communicatie tussen de ouders nog steeds zeer slecht is. De vader weigert met de moeder in gesprek te gaan, waardoor het ouders niet lukt gezamenlijke afspraken te maken in het belang van de kinderen. Hierdoor zitten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] knel tussen de ouders. Het traject Kinderen uit de Knel kan niet worden gestart omdat de vader niet akkoord gaat met de gestelde voorwaarden. De school van [minderjarige 1] heeft aan de GI doorgegeven dat de vader slecht spreekt over de moeder, ook in het bijzijn van [minderjarige 1] .

Middels het verweerschrift heeft mr. van Espen aangegeven dat de moeder het eens is met de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Middels het verweerschrift heeft mr. Kochheim- Bossink aangegeven dat de vader zich niet zal verzetten tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

De kinderrechter is van oordeel dat is voldaan wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en neemt hierbij het volgende in overweging.

Beoordeling verzoeken ondertoezichtstelling

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de communicatie en samenwerken tussen de ouders nog steeds moeizaam verloopt, hetgeen niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. De kinderen zitten knel tussen de ouders en dit brengt spanningen met zich. Noodzakelijk is derhalve dat door de GI vanuit het gedwongen kader de continuïteit van de hulpverlening gewaarborgd wordt, tussen de ouders bemiddeld wordt en de belangen van de kinderen voorop gesteld worden. Gelet op de ernst, de aard en de duur van de zorgen is duidelijk dat de maatregel noodzakelijk is voor de termijn zoals verzocht.

De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengen voor de duur van voor de duur van een jaar.

Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden:

- het ontbreken van communicatie tussen de ouders en het ontbreken van de samenwerking op ouder-niveau;

- de onduidelijkheid in het perspectief van [minderjarige 1] .

Het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
De GI heeft naast de ondertoezichtstelling voorts verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen voor de duur van zes maanden in een accommodatie jeugdhulpaanbieder zijnde [woonvoorziening] , een woonvoorziening van Parlan Jeugdhulp.

Ter onderbouwing van het verzoekschrift heeft de GI aangegeven dat de communicatie tussen de ouders nog steeds zeer slecht is. De vader weigert met de moeder in gesprek te gaan, waardoor het ouders niet lukt gezamenlijke afspraken te maken in het belang van de kinderen. Hierdoor zitten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] knel tussen de ouders. Kinderen uit de Knel kan niet worden gestart omdat de vader niet akkoord gaat met de gestelde voorwaarden. De school van [minderjarige 1] heeft aan de GI doorgegeven dat de vader slecht spreekt over de moeder, ook in het bijzijn van [minderjarige 1] .

Eerder verzocht de GI [minderjarige 1] bij de vader te plaatsen. De huidige ontwikkelingen in het gedrag van de vader maken dat de GI een plaatsing bij de vader niet langer in het belang van [minderjarige 1] acht. Alvorens [minderjarige 1] van de [woonvoorziening] gaat, wil de GI onderzoeken welke plek het beste voor hem is. De GI zal dit doen door het monitoren van het gedrag van de ouders en door het inzetten van Intensieve Opvoedondersteuning bij beide ouders om zicht te krijgen op de thuissituatie.

In aanvulling op het verzoekschrift heeft de GI ter zitting aangegeven dat de gedragsproblemen van [minderjarige 1] toenemen. Het is van belang dat hij rust krijgt. Twee weken voor de zitting is intensieve opvoedondersteuning bij de moeder gestart. Hierdoor komt meer zicht op de thuissitautie van de moeder. De vader wil alleen meewerken aan de hulpverlening als [minderjarige 1] bij hem woont. Hierdoor heeft de GI geen zicht op de thuissituatie bij de vader. Indien de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd wordt bij de [woonvoorziening] , wil de GI goed onderzoeken waar [minderjarige 1] na het verblijf in de [woonvoorziening] kan gaan wonen. De GI ziet bij voorkeur dat de vervolgplek van [minderjarige 1] gerealiseerd wordt bij één van de ouders, een plaatsing in een neutraal pleeggezin is echter nog niet uitgesloten. [minderjarige 1] wil graag bij de vader wonen, nu hij weet dat dit wellicht nog niet aan de orde is, worden er zorgelijke gedragsveranderingen geconstateerd, aldus de GI.

Standpunten

Moeder

De moeder geeft aan dat [minderjarige 1] op dit moment ernstig in onzekerheid zit over de vraag waar hij gaat wonen. Gebleken is dat er meer problematiek speelt bij [minderjarige 1] . Er is verzocht een onderzoek te laten uitvoeren bij GGZ, dit kan echter niet starten zolang de onstabiele situatie zich voort zet. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat op zeer korte termijn duidelijkheid komt. Hoogstwaarschijnlijk zal [minderjarige 1] starten op een nieuwe school. Ook voor de wisseling van de school is het van belang dat het onderzoek bij de GGZ verricht wordt. De hulpverlening van [minderjarige 1] komt niet op gang, wat niet in het belang van [minderjarige 1] is. Na de aanmelding bij Kinderen uit de Knel laat de vader al na het eerste gesprek weten niet mee te willen werken aan de hulpverlening, hierdoor kan Kinderen uit de Knel niet starten. De moeder is dan ook van mening dat niet gekeken moet worden naar de thuissituatie bij de vader, maar dat ingezet moet worden op een terugplaatsing bij de moeder. Hiervoor wordt intensieve opvoedondersteuning bij de moeder ingezet. Gezien de huidige ontwikkelingen is de moeder van mening dat op zeer korte termijn duidelijkheid moet komen voor [minderjarige 1] . De moeder ziet echter in dat de uithuisplaatsing niet zomaar beëindigd kan worden, om die reden verzoekt de moeder de termijn van de uithuisplaatsing te bepalen op drie maanden.

In aanvulling op het verweerschrift heeft de moeder, al dan niet bij monde van haar advocaat, ter zitting aangegeven dat het niet de juiste gang van zaken is dat de vader pas de hulpverlening accepteert indien [minderjarige 1] bij hem komt wonen. Wanneer [minderjarige 1] bij de vader geplaatst wordt is het de vraag of de vader de hulpverlening wel accepteert. De thuissituatie bij de moeder is stabiel, er zijn echter geen redenen gegeven waarom [minderjarige 1] niet terug kan naar de moeder. Indien [minderjarige 1] bij de moeder geplaatst wordt verwacht de moeder dat het niet makkelijk wordt, maar zij kan nu beter met het gedrag van [minderjarige 1] omgaan dan in het verleden.

De vader

De vader verzoekt te bepalen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij hem thuis zal zijn. De GI heeft eerder verzocht [minderjarige 1] bij de vader te plaatsen, dit verzoek is echter door de kinderrechter afgewezen. De GI heeft onderzoek laten verrichten door Parlan, die het advies heeft gegeven [minderjarige 1] bij de vader te plaatsen. Vervolgens beslist het hof op 5 december 2017, na de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) te hebben gehoord, dat [minderjarige 1] bij de vader moet worden geplaatst. Ondanks het eerdere verzoek van de GI, het advies van Parlan en de raad en de beslissing van het hof heeft de GI de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij vader niet uitgevoerd. Hierdoor zijn de gedragsproblemen van [minderjarige 1] toegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat [minderjarige 1] definitief van school af moet. De vader maakt zich grote zorgen over de negatieve invloed die de onzekerheid over zijn toekomstige woonomgeving op [minderjarige 1] heeft. Na de crisisopvang in februari 2017 werd [minderjarige 1] bij de vader geplaatst. Het ging toen heel goed bij de vader thuis. Zoals het hof ook heeft overwogen kan geconstateerd worden dat de vader wat rechtlijnig is, maar dat dat misschien juist goed aansluit bij wat [minderjarige 1] nodig heeft. Mede door de rechtlijnigheid biedt de vader [minderjarige 1] de duidelijkheid en structuur waarbij hij gebaat is. Het deelnemen aan het traject Kinderen uit de Knel bleek niet haalbaar omdat de trainingen alleen plaatsvinden op data waarop de vader volledig inzetbaar dient te zijn voor zijn bedrijf. Ook is het de vraag, gezien alle trajecten die de ouders gevolgd hebben, of het doorlopen van het traject Kinderen uit de Knel nog wel een oplossing kan bieden. Daarbij is het volgens de vader ook maar de vraag of het wel gerechtvaardigd is dat [minderjarige 1] hierdoor nog langer in de [woonvoorziening] dient te blijven. Tenslotte woont [minderjarige 1] niet bij één van de ouders, hetgeen wel de voorkeur moet hebben op grond van artikel 7 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

In aanvulling op het verweerschrift heeft de vader, al dan niet bij monde van zijn advocaat, ter zitting aangegeven dat de ouders niet kunnen communiceren in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar dat dit niet de reden moet zijn om [minderjarige 1] in de [woonvoorziening] te laten blijven. De GI heeft eerder aangegeven dat zij, ondanks de hulpverlening bij de moeder, geen verbetering hebben waargenomen in haar opvoedsituatie. Toen is de GI tot de conclusie gekomen dat aan [minderjarige 1] duidelijke kaders geboden moeten worden waardoor niet meer wordt gewerkt aan een terugplaatsing van [minderjarige 1] naar de moeder. De vader geeft aan geen vertrouwen meer in de hulpverlening te kunnen hebben vanwege het steeds wisselende beleid rondom de vervolgplaatsing van [minderjarige 1] . Om die reden wil de vader pas mee werken aan de hulpverlening indien [minderjarige 1] bij hem is geplaatst.

De beoordeling

De raad heeft de kinderrechter bij verzoekschrift van 22 maart 2017 verzocht om een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden.

Bij beschikking van 31 maart 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de verzochte duur van 6 maanden, derhalve voor de periode van 31 maart 2017 tot 1 oktober 2017.

Eind mei 2017 is [minderjarige 1] vanuit het pleeggezin naar de [woonvoorziening] gegaan. Op 7 september 2017 heeft de GI de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 31 maart 2018.

Ter onderbouwing van het verzoek van 7 september 2017 heeft de GI het volgende aangevoerd:

Op 31 maart 2017 is [minderjarige 1] uit huis geplaatst. Hij verbleef op dat moment, met toestemming van moeder, op vrijwillige basis bij vader. Moeder had kort daarvoor aangegeven dat [minderjarige 1] op dat moment niet bij haar kon wonen. [minderjarige 1] is in 1e instantie in een pleeggezin geplaatst. Vervolgens heeft de crisishulpverlening na zorgvuldig onderzoek en na alle partijen gehoord te hebben, besloten dat [minderjarige 1] bij vader kon/mocht wonen. Gelet op het feit dat het gezag bij moeder ligt, was haar toestemming hiervoor noodzakelijk.

Na de zitting van 31 maart 2017 is [minderjarige 1] na een verblijf in een crisispleeggezin, op 7 mei 2017 geplaatst op de [woonvoorziening] .

Vanuit de JGB is aan Parlan verzocht onderzoek te doen naar en advies te geven over de meest passende woonplek voor [minderjarige 1] . Onderzocht is wat ouders belangrijk vinden voor [minderjarige 1] , wat voor opvoeding het beste past bij [minderjarige 1] .

Dit heeft geleid tot het volgende advies:

“De gezinsbegeleider schat in dat [minderjarige 1] bij vader de meeste rust, ruimte en duidelijkheid krijgt. De karakters matchen ook goed en vader en [minderjarige 1] interesses liggen dichtbij elkaar. Wel moeten de eerder gestelde voorwaarden blijven bestaan. Dit zijn de volgende voorwaarden:

Er wordt neutraal over moeder gesproken. [minderjarige 1] krijgt de hulp die nodig is en vader werkt mee met de hulpverlening.

Bij moeder is een minder geschikte omdat de persoonlijkheidsstructuur van [minderjarige 1] en die van moeder niet goed samengaan. Het is voor moeder ingewikkeld om met [minderjarige 1] om te gaan en zijn gedrag te reguleren en corrigeren. Het vergt veel energie en aanpassingsvermogen voor haar, buiten alle positieve eigenschappen die moeder heeft en dat [minderjarige 1] ook graag bij haar komt, is bovenstaande wel doorslaggevend.

Voor [minderjarige 1] is het zeker belangrijk dat de band met zijn moeder hersteld kan worden. Er is zoveel gebeurd de afgelopen jaren. Daarop moet therapie worden ingezet.

Het advies is met ouders besproken, waarbij moeder heeft aangegeven het niet eens te zijn met het gegeven advies. Moeder maakt zich zorgen over dat [minderjarige 1] niet voldoende zijn eigen pad zou mogen kiezen en het gewelddadige karakter van vader.

Gelet op het feit dat vader geen gezag heeft over [minderjarige 1] is DJGB van mening dat het verblijf van [minderjarige 1] bij vader middels een MUHP geborgd dient te worden.

Bij beschikking van 27 september 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij vader afgewezen. De kinderrechter heeft bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt verlengd, in de [woonvoorziening] , voor de duur van drie maanden, met ingang van 1 oktober 2017 tot 1 januari 2018, onder aanhouding van het overige. Ter motivering heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat:

Het is de kinderrechter duidelijk geworden dat de verstandhouding tussen de ouders de afgelopen periode niet dan wel onvoldoende is verbeterd. [minderjarige 1] kan hierdoor geen onbelast contact hebben met zijn beide ouders. Naar het oordeel van de kinderrechter is derhalve uithuisplaatsing van [minderjarige 1] nog steeds noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek) . Een plaatsing van [minderjarige 1] bij zijn vader is op dit moment echter niet in het belang van [minderjarige 1] , nu er gegronde vrees bestaat dat dit zal leiden tot een terugval van [minderjarige 1] en een teruggang in het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] . Uit het evaluatieverslag van de [woonvoorziening] blijkt dat het goed gaat met [minderjarige 1] op de [woonvoorziening] en dat hij daar veel heeft geleerd. De kinderrechter onderschrijft het belang van een langere plaatsing van [minderjarige 1] op de [woonvoorziening] om er voor te zorgen dat deze positieve ontwikkeling wordt bestendigd.

De komende periode dient allereerst benut te worden om de verhouding tussen de ouders te verbeteren. Het is daarbij van belang dat de angsten van de moeder voor de vader besproken worden. Vervolgens dient bekeken te worden waar het leef- en woonperspectief van [minderjarige 1] dient te liggen. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de moeder. Dit betekent dat allereerst onderzocht dient te worden of -al dan niet met de daarvoor benodigde hulpverlening- plaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder mogelijk is. De moeder dient, anders dan tot nu toe het geval is geweest, in dit proces actief betrokken te worden. De kinderrechter merkt op dat de GI hierbij een onafhankelijke regie dient te voeren.

De vader is op 5 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 september 2017. De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Daarbij waren aanwezig de moeder, de vader, de raad en een vertegenwoordiger van [woonvoorziening] /Parlan. Uit punt 4.3. van de beschikking van het hof van 5 december 2017 blijkt het de kinderrechter dat de GI ook in de hoger beroepsprocedure heeft verzocht te bepalen dat de GI [minderjarige 1] bij de vader kan plaatsen. Het hof heeft dit verzoek van de GI aangemerkt als een incidenteel appèl van de GI.

Het hof heeft bij beschikking van 5 december 2017 de beschikking van de kinderrechter van 27 september 2017 vernietigd voor zover daarbij over de periode van 5 december 2017 tot 1 januari 2018 aan de GI een verlengde machtiging is verstrekt tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in [woonvoorziening] en verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , bij de vader, met ingang van 5 december 2017 tot 1 januari 2018.

De kinderrechter heeft ter zitting van 14 maart 2018 vastgesteld dat de GI geen uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van het hof. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , bij de vader is door de GI niet ten uitvoer gelegd. In de periode van 5 december 2017 tot 1 januari 2018 verbleef [minderjarige 1] in [woonvoorziening] . Hiertoe was evenwel geen machtiging afgegeven en het is de kinderrechter ook niet gebleken dat de moeder met gezag voor die periode heeft ingestemd met het verblijf van [minderjarige 1] in [woonvoorziening] .

Ter zitting van 29 december 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI van 7 september 2017 behandeld voor het aangehouden deel, te weten de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 31 maart 2018.

De GI heeft ter zitting van 29 december 2017 hetgeen zij op 7 september 2017 heeft verzocht, voor wat betreft de resterende duur van de ondertoezichtstelling ingetrokken, en heeft daarvoor in de plaats verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs, te weten in [woonvoorziening] .

Bij beschikking van 29 december 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs, te weten in de [woonvoorziening] , verleend. Daarbij heeft de kinderrechter bepaald dat de ouders mee dienen te werken aan het traject Kinderen uit de Knel.

Uit de beschikking van het hof van 5 december 2017 maakt de kinderrechter op dat de GI in ieder geval ten tijde van de mondelinge behandeling van 8 november 2017 nog de navolgende visie had op de voor [minderjarige 1] meest geschikte plaatsing:

-de GI acht het in het belang van [minderjarige 1] dat er duidelijkheid komt over waar hij zal opgroeien; -de GI is van mening dat [minderjarige 1] bij de vader het beste af is;

-verlenging van [minderjarige 1] verblijf bij de [woonvoorziening] is niet in het belang van [minderjarige 1] , aangezien hij de individuele begeleiding en aandacht ook bij een van de ouders kan ontvangen;

-het gedrag van [minderjarige 1] is van dien aard dat het risico op mislukking zeker niet ondenkbaar is wanneer hij, na zijn verblijf in [woonvoorziening] , in een neutraal pleeggezin zou worden geplaatst;

- [minderjarige 1] heeft in beginsel ook recht op opvoeding door een van zijn ouders;

-aan de moeder zijn vele kansen geboden en inzet van intensieve opvoedondersteuning bij de moeder thuis is niet meer aan de orde. Het stadium van uitproberen is gepasseerd, de GI heeft geen verbetering waargenomen in de balans tussen draagkracht en draaglast van de moeder. Gezien de eerder geboden hulpverlening, is de kans op overbelasting en het nogmaals uithuisplaatsen van [minderjarige 1] als hij teruggaat naar de moeder reëel;

-de vader biedt duidelijke kaders en stabiliteit, geeft grenzen aan en is helder in zijn communicatie jegens [minderjarige 1] ;

- de gezinsbegeleider schat in dat [minderjarige 1] bij de vader de meeste rust, ruimte en duidelijkheid krijgt;

- [minderjarige 1] geeft zelf aan graag bij de vader te willen wonen;

-om [minderjarige 1] algehele welzijn te waarborgen, dient de vader mee te werken aan de volgende punten:

*de vader staat open voor ambulante hulpverlening thuis, voor pedagogische ondersteuning en begeleiding in de scheidingsproblematiek;

*de vader communiceert met de moeder over [minderjarige 1] en bijzonderheden;

*de vader spreekt positief over de moeder;

* [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn ieder weekend samen;

*daarnaast zal op termijn onderzoek plaats vinden naar der aan-/afwezigheid van ADHD bij [minderjarige 1] . De vader heeft aangegeven hieraan mee te willen werken.

Ter zitting bij het hof heeft de raad geadviseerd om [minderjarige 1] bij de vader te plaatsen. Uit de beschikking van het hof van 5 december 2017 blijkt dat de raad de navolgende onderbouwing voor zijn advies heeft gegeven:

de reden hiervoor is – kort weergegeven- dat [minderjarige 1] zo snel mogelijk stabilisatie nodig heeft. Pas dan kan diagnostiek bij [minderjarige 1] plaatsvinden en kan gekeken worden wat voor hem nodig is. Thans is onduidelijk of de problematiek in stand wordt gehouden door onzekerheid over de verblijfplaats of dat sprake is van onderliggende problematiek. Het is zeer de vraag of verlenging van het verblijf in [woonvoorziening] tot de verlangde stabilisatie van [minderjarige 1] leidt. Als gekeken wordt naar de karakterstructuur van de man, dan kan geconstateerd worden dat hij wat rechtlijnig is, maar dat sluit misschien juist aan bij wat [minderjarige 1] nodig heeft, Belangrijk blijft overigens dat de vader de moeder gaat accepteren en dat hij [minderjarige 1] niet belast met de problematiek tussen ouders.

De vertegenwoordiger van [woonvoorziening] heeft ter zitting bij het hof aangegeven dat de verschillende juridische procedures en de onduidelijkheid over zijn verblijf leiden tot een verergering van het gedrag van [minderjarige 1] .

De vader heeft bij brief van 9 maart 2018 als productie 1 overgelegd een “Eindverslag hulpverleningstraject gezinsbegeleiding [minderjarige 1] , periode december 2017 t/m februari 2018”. Het betreft volgens de vader een door Parlan opgesteld verslag. De moeder heeft ter zitting aangegeven het verslag niet te kennen en dat zij het verslag als moeder met gezag niet van Parlan heeft ontvangen. De GI heeft ter zitting verklaard bekend te zijn met het verslag en met de visie van Parlan op de vervolgplaatsing van [minderjarige 1] .

Alhoewel de moeder als ouder met gezag het verslag van Parlan op een andere wijze had moeten ontvangen, dan als bijlage bij het verweer van de vader, zal de kinderrechter het verslag wel bij zijn beoordeling betrekken.

Parlan geeft in het eindverslag onder meer aan: Er werd vanuit gegaan dat de rechtbank na het onderzoek vanuit Parlan en het verzoek vanuit de JGB hiermee akkoord zou zijn. Nadat de beslissing anders uitviel is het achteruit gegaan met [minderjarige 1] en zijn gedrag. Vooral op school is dit merkbaar… [woonvoorziening] is geen passende plek voor [minderjarige 1] , omdat het erop lijkt dat er voor hem niks te halen valt. Hij heeft al een aantal maanden aan zijn gedrag gewerkt en het lijkt er op dat zijn gedrag van nu voortkomt uit gebrek aan perspectief.

Het advies van Parlan is om

- de ingezette route voort te zetten, namelijk [minderjarige 1] duidelijkheid bieden door hem bij vader te plaatsen,

-met [minderjarige 1] te werken aan herstel met moeder,

-de gestelde voorwaarden te behouden,

-vanuit de nieuwe situatie te kijken wat er nodig is.

Ter zitting van 14 maart 2018 is het de kinderrechter duidelijk geworden dat de onduidelijke situatie, waar [minderjarige 1] al langere tijd in verkeert, zeer zorgelijk is voor zijn ontwikkeling. In eerste instantie was de GI voornemens niet te werken aan een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder. De reden hiervoor was omdat de GI een plaatsing bij de moeder minder geschikt vond. De persoonlijkheidsstructuur van de moeder en [minderjarige 1] gaan niet goed samen. Het is voor de moeder ingewikkeld om met [minderjarige 1] om te gaan en om zijn gedrag te reguleren en corrigeren. Ook had de GI geen verbetering bij de moeder waargenomen na de hulpverlening. Over de vraag of plaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder nog een reële optie is, is de GI in het kader van de hoger beroepsprocedure duidelijk geweest: aan de moeder zijn vele kansen geboden en inzet van intensieve opvoedondersteuning bij de moeder thuis is niet meer aan de orde. Het stadium van uitproberen is gepasseerd, de GI heeft geen verbetering waargenomen in de balans tussen draagkracht en draaglast van de moeder. Gezien de eerder geboden hulpverlening, is de kans op overbelasting en het nogmaals uithuisplaatsen van [minderjarige 1] als hij teruggaat naar de moeder reëel.

Gelet op voornoemde –nog recente- visie van de GI acht de kinderrechter het niet in het belang van [minderjarige 1] dat de optie van plaatsing bij de moeder nog open blijft. Er zijn de kinderrechter ook geen nieuwe feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan plaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder thans wel als een reële optie moet worden gezien.

Nu plaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder door de kinderrechter niet meer als een reële optie wordt gezien en omdat de vader geen gezag over [minderjarige 1] heeft, zal de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] moeten verlenen. De kinderrechter is van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding genoemd in artikel 1:265c, tweede lid, BW.

Voor wat betreft de vraag waar [minderjarige 1] uit huis geplaatst moet worden overweegt de kinderrechter als volgt.

De kinderrechter is evenals het hof van oordeel dat [minderjarige 1] gebaat is bij duidelijkheid en structuur en dat hij bovenal behoefte heeft aan stabilisatie en duidelijkheid omtrent zijn verblijfplaats. Voor zijn ontwikkeling is deze stabilisatie cruciaal. Het is dan ook niet in het belang van [minderjarige 1] om hem in onzekerheid bij [woonvoorziening] te laten en hem later weer door te plaatsen. De constatering dat [minderjarige 1] een verergering in zijn gedrag laat zien op school maakt dat des te meer duidelijk. Bovendien verdient een plaatsing bij een eigen ouder op grond van artikel 7 IVRK in beginsel de voorkeur boven plaatsing in een instelling of neutraal pleeggezin. In het onderhavige geval is onvoldoende gebleken dat het belang van [minderjarige 1] meebrengt dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. De GI zelf heeft in ieder geval tot de zitting van 8 november 2017 gemotiveerd en bestendig het standpunt ingenomen dat [minderjarige 1] bij vader zonder gezag geplaatst moet worden. De raad heeft geadviseerd om [minderjarige 1] bij vader te laten wonen en ook De [woonvoorziening] /Parlan heeft geadviseerd om de ingezette route naar wonen van [minderjarige 1] bij vader voort te zetten.

Het gegeven dat het traject Kinderen uit de Knel niet van start is gegaan is op zich zorgelijk. De kinderrechter is evenwel van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] bij duidelijkheid omtrent zijn verblijfplaats zwaarder moet wegen dan het door ouders doorlopen van voornoemd traject.

Twijfels ten aanzien van de opvoedcapaciteiten van de vader zijn op zich gerechtvaardigd door zijn negatieve houding ten aanzien van de moeder, zijn ontkennende houding ten aanzien van de diagnose PDD-NOS van [minderjarige 1] en de afhoudende houding ten aanzien van hulpverlening. De kinderrechter kan zich daarbij overigens niet aan de indruk onttrekken dat de vader in zijn opstelling jegens de hulpverlening tegendraads is geworden vanwege het gewijzigde beleid van de GI rondom de vervolgplaatsing van [minderjarige 1] .

De kinderrechter is van oordeel dat de twijfels ten aanzien van de opvoedcapaciteiten van de vader nog altijd kunnen worden ondervangen wanneer door hem voldaan wordt aan de eerder al door de GI gestelde navolgende voorwaarden, welke door de kinderrechter hieronder nader worden geconcretiseerd:

*de vader accepteert ambulante hulpverlening thuis als [minderjarige 1] bij hem komt te wonen;

* de vader accepteert pedagogische ondersteuning en begeleiding in de scheidingsproblematiek als [minderjarige 1] bij hem komt te wonen;

*de vader communiceert met de moeder over [minderjarige 1] , dit vooralsnog via de GI;

*de vader spreekt positief over de moeder;

* [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn ieder weekend samen;

*de vader staat toe dat op termijn onderzoek plaats zal vinden naar de aan-/afwezigheid van ADHD bij [minderjarige 1] ;

*de vader dient zich er van bewust te zijn dat hij niet met het ouderlijk gezag is belast en dat het slechts gaat om een plaatsing van [minderjarige 1] bij hem;

*de vader stelt de GI in de gelegenheid om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] binnen de wettelijke kaders uit te voeren.

De kinderrechter is gelet op al het voorafgaande van oordeel dat [minderjarige 1] op korte termijn bij de vader moet worden geplaatst, waarbij de vader zich aan voornoemde voorwaarden moet houden. Als de vader zich niet aan de voorwaarden houdt, hetgeen ter beoordeling is van de GI, dan riskeert de vader dat de plaatsing van [minderjarige 1] bij hem door de GI wordt beëindigd. De kinderrechter gaat er vanuit dat de vader zich ten zeerste realiseert dat dit de belangen van [minderjarige 1] in ernstige mate zal schenden en dat de vader daarom voornoemde voorwaarden zal naleven.

De vader heeft in zijn verweerschrift van 9 maart 2018 de kinderrechter verzocht om alsnog te bepalen dat [minderjarige 1] bij hem dient te worden geplaatst onder de eerder door de GI gestelde voorwaarden zoals vastgelegd in het verzoek van de GI aan het hof Amsterdam.

De kinderrechter overweegt dat er voor de vader in het kader van deze procedure geen wettelijke grondslag aanwezig is om te verzoeken [minderjarige 1] bij hem te plaatsen. De kinderrechter zal de vader in dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Omdat de GI de kinderrechter wel heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen, maar niet heeft verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader zonder gezag te verlenen, ligt er geen formeel verzoek voor waarop door de kinderrechter kan worden beslist om de GI te machtigen [minderjarige 1] bij vader uit huis te plaatsen. De kinderrechter ziet zich thans dan ook geplaatst voor de vraag of artikel 1: 265c jo. artikel 1: 265b Burgerlijk Wetboek de ruimte biedt om ambtshalve te beslissen dat [minderjarige 1] bij vader uit huis geplaatst dient te worden. In voornoemde wetsartikelen leest de kinderrechter niet dat hij deze ruimte niet heeft. Omdat het in het belang van [minderjarige 1] is dat er spoedig stabilisatie en duidelijkheid komt omtrent zijn verblijfplaats en omdat [woonvoorziening] zelf ook aangeeft dat een langer verblijf van [minderjarige 1] in [woonvoorziening] kan leiden tot een verergering van het gedrag van [minderjarige 1] en omdat [minderjarige 1] ook zelf graag bij zijn vader wil wonen zal de kinderrechter in dit specifieke geval de ruimte nemen om de GI een machtiging te verlenen om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen bij de vader zonder gezag, waarbij de vader zich dient te houden aan de hierboven door de kinderrechter geconcretiseerde voorwaarden.

De beslissing


De kinderrechter:

verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,

voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 31 maart 2018 tot 31 maart 2019;

verleent de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , bij de vader zonder gezag voor de duur van zes maanden, met ingang van 31 maart 2018 tot uiterlijk 1 oktober 2018;

verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek;

wijst het meer of anders verzochte af;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, kinderrechter, in tegenwoordigheid van L.R. Tuinenburg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733