Rechtbank Noord-Holland 04-04-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2751

Datum publicatie20-04-2018
ZaaknummerC/15/255155 / FA RK 17-870
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Extra lasten (7.2): woonlasten echtelijke woning; Schulden bij kinderalimentatie; Percentage zorgkorting; Terugwerkende kracht alimentatie; Woonlasten bij kinderalimentatie (forfaitair)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De werkelijke woonlasten van de vrouw worden in aanmerking genomen in plaats van het forfait van 0,3 NBI. De vrouw woont bij haar ouders in. Er is sprake van een lagere woonlast van de vrouw met een duurzaam karakter. Bovendien is sprake van een substantieel lagere woonlast (€ 130) dan de forfaitaire woonlast doet vermoeden (€ 760). Omdat er wat de woonlasten van de vrouw geen toekomstige wijzigingsgrond voorzienbaar is, is de vast te stellen kinderalimentatie wijzigingsbestendig.
5% zorgkorting.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd

locatie Haarlem

alimentatie/tegenspraak

zaak-/rekestnr.: C/15/255155 / FA RK 17-870

beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 4 april 2018

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. F.D. van Damme, kantoorhoudende te Beverwijk,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. T.A. Bouman, kantoorhoudende te Amsterdam.

1Procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 13 februari 2017;

- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 11 april 2017;

- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 16 februari 2018;

- de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 13 februari 2018;

- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 22 februari 2018;

- de akte vermeerdering van verzoek van de vrouw, ingekomen op 23 februari 2018;

1.2.

De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.

De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

2Feiten en omstandigheden

2.1.

Partijen hebben tot augustus 2015 een affectieve relatie gehad.

2.2.

Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] :

- [minderjarige] , op [geboortedatum] in [plaats] .


3Verzoek

De vrouw heeft aanvankelijk verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag (hierna ook: kinderbijdrage) van € 230 per maand dient te voldoen met ingang van 27 augustus 2016.

Zij stelt hiertoe dat de man als vader is gehouden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind. Op 23 februari 2018 heeft zij haar verzoek gewijzigd en verzocht de door de man te betalen bijdrage te bepalen op € 1.077 per maand.

4Verweer

De man heeft de hoogte van de behoefte van de minderjarige betwist en een draagkrachtverweer gevoerd.

5Beoordeling

behoefte

5.1.

De vrouw heeft aanvankelijk verzocht om de door de man te betalen bijdrage te bepalen op € 230 per maand. Hierbij is uitgegaan van een behoefte van [minderjarige] van € 329 per maand, het gemiddelde van de behoefte op grond van haar NBI en dat van de man. Kort voor de geplande mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd. Volgens de vrouw moet bij de behoefte van [minderjarige] worden aangesloten bij de werkelijke kosten en zijn deze € 1.077,51 per maand. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man haar dit bedrag van € 1.077 zal betalen met ingang van 27 augustus 2016.

Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek wederom gewijzigd en verzocht de bijdrage te bepalen op € 430 per maand.

5.2.

De man heeft tegen de wijziging van het verzoek kort voor de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt. Volgens de man is de behoefte van [minderjarige] maximaal € 264 per maand.

5.3.

De rechtbank zal eerst de hoogte van de behoefte van [minderjarige] bepalen. Voor de vaststelling van de behoefte van het kind aan een kinderbijdrage pleegt de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) te worden aangehouden. Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen.

5.4.

Indien, zoals in geval van partijen, sprake is van ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt de behoefte van een kind aldus bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder.

5.5.

[minderjarige] is geboren op [geboortedatum] . Voor de berekening van haar behoefte is derhalve maatgevend de Tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ van 2016 en moet gerekend worden met vier punten.

5.6.

Voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] op basis van het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van de jaaropgave 2015, een bruto salaris van € 19.160.

De rechtbank begroot het NBI van de vrouw in 2016 op € 1.939 en de hieraan gerelateerde behoefte van [minderjarige] op € 269 per maand.

5.7.

Voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] op basis van het inkomen van de man gaat de rechtbank, in navolging van de berekening van de vrouw, uit van een NBI van de man van € 2.702, en de hieraan gerelateerde behoefte van € 399 per maand.

5.8.

Het vorenstaande betekent dat de behoefte van [minderjarige] volgens de toepasselijke Tremanormen in 2016 (€ 269 + € 399) : 2 = € 334 is. Met toepassing van de wettelijke indexering per 1 januari 2017 € 341.

draagkracht

5.9.

De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.

5.10.

Het bedrag aan draagkracht wordt volgens voornoemd Tremarapport vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 905 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.

5.11.

Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.

5.12.

De vrouw is sinds 31 maart 2017 in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Uit de cumulatieve bedragen op de salarisstrook van periode 13, betreffende de periode 26 november 2017 tot en met 23 december 2017 blijkt dat de vrouw in 9 maanden een bruto salaris ontving van € 23.434,14. De rechtbank zal hiervan uitgaan en het salaris van de vrouw op jaarbasis begroten op € 31.245. Verder heeft de vrouw aanspraak op € 3.466 aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.535 per maand.

Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan 70% (2.535 – (30% x 2535 + 905) € 608 per maand.

5.13.

De man heeft zicht op het standpunt gesteld dat dat het in geval van de vrouw niet redelijk is om rekening te houden met de forfaitaire woonlast van 30%, omdat haar werkelijke woonlast wezenlijk lager is. De man bepleit daarom om rekening te houden met een woonlast van de vrouw van € 130 per maand. Hij heeft aangevoerd dat zijn eigen werkelijke woonlasten rond de forfaitaire woonlast van 30% liggen.

5.14.

De advocaat van de vrouw heeft aangevoerd dat er een forfaitair systeem is ingevoerd om de kinderbijdrage te berekenen en dat er geen aanleiding is om in dit geval hiervan af te wijken. In aanvulling hierop heeft de vrouw verklaard dat zij bij haar ouders woont en lage woonlasten heeft, omdat haar ouders rekening met haar houden.

5.15.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uit het voorwoord van het Tremarapport volgt dat het als doel heeft een bijdrage te leveren aan de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid in alimentatiezaken. Hantering van de forfaitaire woonlast kan de wijze waarop de draagkracht wordt berekend vereenvoudigen en bijdragen aan een voorspelbare, wijzigingsbestendige uitkomst.

De rechtbank stelt vast dat sprake is van een lagere woonlast van de vrouw met een duurzaam karakter. Bovendien is sprake van een substantieel lagere woonlast (€ 130) dan de forfaitaire woonlast doet vermoeden (€ 760).

Omdat er wat de woonlasten van de vrouw geen toekomstige wijzigingsgrond voorzienbaar is, is de vast te stellen kinderalimentatie wijzigingsbestendig. De rechtbank ziet daarom aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlast en de werkelijke woonlast van de vrouw in aanmerking te nemen.

Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan 70% (2.535 – (130 + 905) € 1.049 per maand.

5.16.

De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Uit de jaaropgave 2017 volgt dat hij in dat jaar een fiscaal loon had van € 48.381. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.753 per maand.

Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 715 per maand.

5.17.

De man heeft aangevoerd dat er rekening mee moet worden gehouden dat hij maandelijks € 145,89 dient af te lossen op zijn studieschuld bij de DUO. Hij heeft bewijsstukken overgelegd dat de betreffende bedragen maandelijks van zijn rekening worden geïncasseerd.

5.18.

Ter zitting heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat geen rekening moet worden gehouden met deze schuld van de man. Volgens de advocaat van de vrouw is niet uitgesloten dat de man over vermogen beschikt waarmee hij deze schuld kan aflossen.

5.19.

De rechtbank overweegt hierover als volgt. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van het Tremarapport kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen.

5.20.

Ingevolge HR 29 september 1978, NJ 1979, 143 en daarop gevolgde - vaste - rechtspraak is bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen.

5.21.

De rechtbank is van oordeel dat de betalingsverplichting van de man uit hoofde van een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ziet op een niet vermijdbare, niet verwijtbare schuld, waarvan het bestaan niet ter discussie staat. De rechtbank acht voldoende aangetoond dat de man daadwerkelijk aflost op deze schuld.

De rechtbank zal het draagkrachtloos inkomen van de man met de aflossing aan DUO

(€ 146) verhogen. De draagkracht van de man bedraagt volgende de formule 70% x (€ 2.753 – (30% x € 2.753 + 905 + € 146) = 613 per maand.

5.22.

De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.663 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige] van € 341 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige] wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

Het eigen aandeel van de man bedraagt: 613: 1.663 x 341 = € 126 per maand.

Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1.049 : 1.663 x 341 = € 215 per maand.

5.23.

Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Omdat de zorgregeling nog in opbouw is, zal de rechtbank uitgaan van gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week en een zorgkorting van 5% hanteren.

Omdat de behoefte € 341 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 17 per maand.

5.24.

Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een kinderbijdrage voor [minderjarige] van € 109 per maand aan de vrouw moet betalen.

5.25.

De rechtbank zal als ingangsdatum van de kinderbijdrage bepalen 27 augustus 2016, de datum waarop de vrouw de man kenbaar heeft gemaakt dat zij aan een onderhoudsbijdrage behoefte heeft. Vanaf die datum heeft de man er immers daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat een kinderbijdrage aan hem kan worden opgelegd.

5.26.

Voorts wijst zij er - ten overvloede - op dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

5.27.

De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van de vrouw in 2016, de behoefte van [minderjarige] en de verdeling van de kosten van [minderjarige] in 2017. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6Beslissing

De rechtbank:

6.1.

Bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] :

- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,

dient te voldoen € 109 per maand, met ingang van 27 augustus 2016 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.

6.2.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

6.3.

Wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733