Hoge Raad 20-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:650

Datum publicatie20-04-2018
Zaaknummer18/00283
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2018:301, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Wvggz/Wzd (BOPZ); Wvggz/Wzd (BOPZ);
Familieprocesrecht; Mondelinge uitspraak art. 30p Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

HR: art. 30p Rv bevat geen exclusieve regeling van de mondelinge uitspraak. De rechter kan zowel overeenkomstig de bestaande praktijk, als op de voet van art. 30p Rv mondeling uitspraak doen, in eerstgenoemd geval als een spoedeisend belang bestaat, in laatstgenoemd geval als het gaat om een beslissing die zich daarvoor leent. In r.o. 3.4.1 t/m 3.4.6 geeft de Hoge Raad diverse regels die gelden voor mondelinge uitspraken.

Volledige uitspraak


20 april 2018

Eerste Kamer

18/00283

EE/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[betrokkene],
wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,

t e g e n

de OFFICIER VAN JUSTITIE,
zetelende te Arnhem,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en officier van justitie.

1Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/327303/FA RK 17/3210 van de rechtbank Gelderland van 19 oktober 2017.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Het gaat in cassatie om het volgende.

3.1.2

De officier van justitie verzoekt in deze procedure een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 1 Wet Bopz) . Betrokkene verbleef, toen dit verzoek werd ingediend bij de rechtbank, in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.

3.1.3

Bij de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank op 19 oktober 2017 waren onder meer aanwezig betrokkene en zijn advocaat. De officier van justitie was niet aanwezig.

3.1.4

Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De rechter heeft deze machtiging uitgeschreven door op het verzoekschrift van de officier van justitie te vermelden “Heden verleend een voorlopige machtiging voor de duur van zes (6) maanden”, voorzien van de datum “19-10-’17”, de naam en de handtekening van de rechter.

3.1.5

Op 23 oktober 2017 heeft de griffier een afschrift afgegeven van een volledig uitgewerkte en door de rechter en griffier ondertekende beschikking met als datum van de uitspraak “19 oktober 2017”. Een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is eerst verstrekt nadat het onderhavige cassatieberoep was ingesteld.

3.2

Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 30p Rv door niet overeenkomstig de in art. 30p Rv vastgelegde procedure mondeling uitspraak te doen en aldus een beslissing tot vrijheidsbeneming te nemen die niet tot stand is gekomen overeenkomstig de wettelijke regels als bedoeld in art. 5 lid 1 EVRM. Het middel wijst op het feit dat niet alle partijen ter zitting aanwezig waren (de officier van justitie ontbrak), zoals art. 30p lid 1 Rv eist voor het kunnen doen van een mondelinge uitspraak, en dat de rechtbank de diverse voorschriften van art. 30p leden 3-5 Rv niet in acht heeft genomen.
De rechtbank heeft althans, aldus het middel, gehandeld in strijd met art. 287 lid 1 Rv in verbinding met art. 230 leden 1 en 3 Rv en met art. 5 lid 1 EVRM doordat haar hiervoor in 3.1.4 weergegeven beschikking niet voldoet aan de eisen van art. 230 leden 1 en 3 Rv.

Betekenis van art. 30p Rv; exclusieve regeling van mondelinge uitspraak?

3.3.1

Het middel stelt in de eerste plaats de betekenis aan de orde van art. 30p Rv, dat op de beschikking van de rechtbank van toepassing is, nu het hiervoor in 3.1.2 genoemde verzoek van de officier van justitie dateert van na 1 september 2017, de datum waarop art. 30p Rv in werking is getreden (art. I lid 1 van het Besluit van 24 april 2017, Stb. 2017, 174, en art. III lid 2 van de Wet van 13 juli 2016, Stb. 2016, 288). Art. 30p Rv luidt:

“1. De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.

2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.

3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.

4. Het proces-verbaal wordt door de rechter ondertekend. Bij verhindering van de rechter wordt dit in het proces-verbaal vermeld.

5. De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.”

3.3.2

Art. 30p Rv stelt een aantal eisen aan de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak. In de eerste plaats bestaat deze mogelijkheid volgens het eerste lid alleen als alle partijen bij de mondelinge behandeling zijn verschenen. In de tweede plaats dient de uitspraak volgens het derde lid te worden vastgelegd in een proces-verbaal. Dit brengt mee dat uitsluitend de ingevolge het tweede lid reeds mondeling medegedeelde gronden voor de beslissing schriftelijk kunnen worden vastgelegd, nu een proces-verbaal naar zijn aard beperkt is tot een weergave van het verhandelde ter zitting (vgl. art. 30n lid 3 Rv; vgl. ook de parlementaire toelichting, Kamerstukken II 2014/15, 34059, p. 76, en Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 6, p. 6). De art. 30p Rv en 30q lid 1 Rv laten geen ruimte voor een uitgeschreven vonnis, arrest of beschikking na een mondelinge uitspraak, nu ingevolge art. 30q lid 1 Rv de rechter alleen schriftelijk uitspraak doet als geen mondelinge uitspraak is gedaan, aldus de toelichting (Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3, p. 11).


3.3.3

Onder het voorheen geldende recht was de mondelinge uitspraak alleen wettelijk geregeld voor tussenvonnissen (art. 232 lid 2 (oud) Rv) . In de praktijk komt de mondelinge uitspraak evenwel voor bij alle soorten van uitspraken, dus ook einduitspraken, en wel in het geval dat een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan. Dit betreft (dus) niet alleen het kort geding, maar ook andere soorten procedures. De beslissing op een verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz vormt daarvan een voorbeeld: in veel gevallen zal alleen al in verband met het karakter van deze beslissing en ook met de korte termijnen die gelden op grond van de Wet Bopz, het hiervoor bedoelde spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak bestaan.

3.3.4

Aan de mondelinge uitspraak pleegt in de hiervoor in 3.3.3 genoemde praktijk – hierna: de bestaande praktijk – deze uitwerking te worden gegeven dat de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mededeelt aan de aanwezige partijen, en in de dagen daarna de uitspraak schriftelijk uitwerkt. Die schriftelijke uitwerking pleegt als uitspraakdatum te vermelden de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan. Indien de beslissing aanstonds na de mondelinge uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd, wordt deze eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk vastgelegd, in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. Dit laatste gebeurt onder meer in de vorm van een verkorte uitspraak (soms ook wel aangeduid als een kop-staart-vonnis) of in de vorm waarvoor de rechtbank in dit geval heeft gekozen, van een aantekening op het verzoekschrift (soms wel aangeduid als ‘noodbeschikking’). In beide gevallen wordt de uitspraak dan gevolgd door de hiervoor bedoelde volledige schriftelijke uitwerking.

3.3.5

De hiervoor in 3.3.2 genoemde beperkingen op de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak die art. 30p Rv inhoudt, zijn nieuw ten opzichte van de bestaande praktijk. De bezwaren van deze beperkingen zijn aanmerkelijk. Het belang bij een onmiddellijke uitspraak kan immers onder omstandigheden zwaarder wegen dan het belang van een niet ter zitting verschenen partij om niet te worden geconfronteerd met een buiten haar aanwezigheid gedane mondelinge uitspraak, zeker indien die uitspraak kort daarna voor haar in schriftelijke vorm beschikbaar is (hetgeen bij genoemde praktijk verplicht is, zoals hierna in 3.4.4 wordt overwogen).

Het hiervoor in 3.3.2 genoemde voorschrift dat de mondelinge uitspraak slechts kan worden uitgewerkt door vastlegging van de mondeling medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor in een proces-verbaal, beperkt de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak bovendien in beginsel tot eenvoudige zaken. In meer complexe zaken is het immers in de regel niet mogelijk om alle gronden voor de beslissing aanstonds tot in detail mondeling mede te delen. Aldus worden dergelijke zaken, ook indien daarin klemmende gronden bestaan voor een onmiddellijke uitspraak, in beginsel uitgesloten van de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen. Zou daarin toch voor de weg van art. 30p Rv worden gekozen, dan zou de motivering van die uitspraak immers, in verband met de complexiteit van de zaak, al snel tekortschieten, hetgeen ten koste gaat van zowel de aanvaardbaarheid van de beslissing voor partijen, als de controleerbaarheid in een volgende instantie, wat beide niet aanvaardbaar is (vgl. onder meer HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 (Vredo/Veenhuis)).

3.3.6

Naar kan worden afgeleid uit de op art. 30p Rv gegeven toelichting, is met die bepaling evenwel niet beoogd om af te doen aan de bestaande praktijk met betrekking tot de mondelinge uitspraak. In de toelichting is immers onder meer opgemerkt:

“Dit wetsvoorstel dient niet af te doen aan hetgeen nu in de praktijk onder bepaalde omstandigheden gebruikelijk en breed aanvaard is. Daarom is de ter zitting [in hoger beroep; toevoeging HR] gedane mondelinge uitspraak toegestaan voor tussenarresten in vorderingszaken en voor uitspraken in kort geding, zowel bij spoedappel in kort geding als zonder spoedappel. In verzoekprocedures (…) kan de huidige praktijk worden voortgezet.”

(Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3, p. 10)

En:

“De mogelijkheden die er nu al in hoger beroep zijn voor een mondeling tussenvonnis, een mondeling vonnis in kort geding en een mondelinge beschikking in verzoekzaken, blijven gehandhaafd. De leden hebben inderdaad correct gelezen dat alleen als de zaak zich ervoor leent en het in het belang van partijen is, mondeling uitspraak wordt gedaan. Hiervan is doorgaans sprake bij een kort geding en bij verzoekprocedures bijvoorbeeld op het gebied van het familie- en echtscheidingsrecht, zoals de benoeming van een voogd.”

(Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 6, p. 7)

3.3.7

Ofschoon de toelichting ook passages bevat die in een andere richting wijzen, moet daarom worden aangenomen dat – mede gelet op de hiervoor in 3.3.5 genoemde bezwaren die aan de toepassing van art. 30p Rv zijn verbonden – de bestaande praktijk, die betrekking heeft op gevallen waarin een spoedeisend belang bestaat zoals hiervoor in 3.3.3 omschreven, naar de bedoeling van de wetgever onder het huidige recht voor die gevallen kan worden voortgezet. De bepaling van art. 30p Rv ziet, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, kennelijk met name op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor in 3.3.2 genoemde voorschriften praktisch toepasbaar zijn.

3.3.8

De rechter kan dus zowel overeenkomstig de bestaande praktijk, als op de voet van art. 30p Rv mondeling uitspraak doen, in eerstgenoemd geval als een spoedeisend belang bestaat zoals hiervoor in 3.3.3 omschreven, in laatstgenoemd geval als het gaat om een beslissing die zich daarvoor leent.

Andere regels die gelden voor mondelinge uitspraken

3.4.1

Met betrekking tot het doen van een mondelinge uitspraak verdient voorts nog het volgende opmerking.

3.4.2

De wet gaat ervan uit dat een uitspraak schriftelijk is uitgewerkt, alvorens zij wordt uitgesproken (onder meer de art. 230 Rv en 287 lid 1 Rv). Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, kan van dit uitgangspunt alleen worden afgeweken als daarvoor een voldoende klemmende grond bestaat als hiervoor in 3.3.3 bedoeld (als de bestaande praktijk wordt gevolgd), dan wel als de beslissing zich daarvoor leent (als voor een mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv wordt gekozen).

3.4.3

Wordt mondeling uitspraak gedaan, dan geldt de dag waarop die uitspraak plaatsvindt, als de dag van de uitspraak. Die dag is ook bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak.
Dit geldt zowel voor de mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv (waarvoor dit volgt uit de wet), als voor de mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk (vgl. onder meer Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 403).

3.4.4

Wordt de bestaande praktijk gevolgd, dan dient de volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. Overeenkomstig het in art. 30p lid 5 Rv bepaalde, valt hierbij uit te gaan van een termijn van uiterlijk twee weken. De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, maar met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak, onder vermelding van de datum waarop de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, opdat een en ander controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie.

3.4.5

In het geval dat de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, dienen partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn resteert, binnen de rechtsmiddeltermijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden. (Vgl. onder meer HR 10 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122)

3.4.6

De rechters die de mondelinge uitspraak doen overeenkomstig de bestaande praktijk, dienen ook de schriftelijke uitwerking daarvan vast te stellen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604). Bij de beslissing om mondeling uitspraak te doen, dient hiermee dan ook rekening te worden gehouden. Mocht een rechter defungeren voordat de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, dan zal – noodgedwongen – moeten worden volstaan met de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal, aangezien de nadere schriftelijke uitwerking ervan (het ‘wijzen’ van de uitspraak of het vaststellen van de tekst ervan) niet meer in de door de wet geëiste samenstelling mogelijk is, en de uitspraak dan al is gedaan (vgl. onder meer HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800, en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206). Het feit dat een rechter is gedefungeerd staat niet in de weg aan de vastlegging in een proces-verbaal (dat immers uitsluitend de ter zitting medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor betreft), zoals ook valt af te leiden uit art. 30p lid 4 Rv.



In het geval dat ervoor is gekozen om toepassing te geven aan art. 30p Rv – en dus om uitsluitend de beslissing en de gronden daarvoor die ter zitting zijn medegedeeld, schriftelijk vast te leggen in een proces-verbaal –, is ook na het defungeren van een rechter die de mondelinge uitspraak heeft gedaan, de schriftelijke vastlegging van de uitspraak als bedoeld in die bepaling nog mogelijk, zoals volgt uit het juist hiervoor met betrekking tot art. 30p lid 4 Rv overwogene.

Beoordeling van de klachten

3.5.1

De rechtbank heeft in deze zaak, overeenkomstig het hiervoor in 3.3.8 overwogene, gekozen voor de weg van de bestaande praktijk en niet voor toepassing van art. 30p Rv. De voorschriften van die bepaling zijn in deze zaak daarom niet van toepassing. De primaire klacht van het middel berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.

3.5.2

Ook de subsidiaire klacht van het middel is ongegrond. Deze klacht berust op de veronderstelling dat de rechter uitsluitend door toepassing van art. 30p Rv de mogelijkheid heeft om mondeling uitspraak te doen, en dat hij, in het geval dat hij van die toepassing afziet, uitsluitend schriftelijk uitspraak kan doen, met inachtneming van art. 230 leden 1 en 3 Rv, welke bepaling van overeenkomstige toepassing is verklaard op de verzoekschriftprocedure in art. 287 Rv. Zoals volgt uit het vorenstaande, is ook deze rechtsopvatting onjuist.

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 20 april 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733