Hoge Raad 13-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:429

Datum publicatie13-04-2018
Zaaknummer17/02574
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1300, Gevolgd; In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:1582, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Heffingskortingen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De in art. 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 (tekst 2013) opgenomen afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner is niet in strijd met art. 8 EVRM, art. 14 EVRM, art. 1 EP EVRM en art. 26 IVBPR.

Volledige uitspraak


13 april 2018

nr. 17/02574

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X-Y] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 13 april 2017, nr. 15/01245, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. AWB 14/6237) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat‑Generaal P.J. Wattel heeft op 21 november 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1300).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende was heel 2013 gehuwd met [X] (hierna: de echtgenoot). In 2013 heeft zij geen inkomsten genoten. Het inkomen uit werk en woning van de echtgenoot bedroeg dat jaar € 42.108.

2.1.2.

De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 (hierna: de aanslag) van belanghebbende is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een uit te betalen bedrag aan algemene heffingskorting. In artikel 8.10 Wet IB 2001 (tekst 2013) is de algemene heffingskorting vastgesteld op € 2001. Als gevolg van de in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, van die wet opgenomen afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner is de aan belanghebbende uit te betalen algemene heffingskorting met € 533 (hierna: de korting) verminderd tot € 1468. Het bedrag van de korting is niet, alsnog, bij de echtgenoot in aanmerking genomen als verhoging van zijn gecombineerde heffingskorting.

2.2.1.

Voor het Hof was onder meer in geschil of de in 2.1.2 bedoelde afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner verenigbaar is met het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) dan wel het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.2.2.

Het Hof heeft belanghebbendes beroep op schending van haar door deze verdragen beschermde rechten ongegrond verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat het doel van de algemene heffingskorting is om over een gedeelte van het inkomen geen belasting te heffen, en niet om een bestaansminimum te garanderen in het geval iemand geen inkomen heeft. Weliswaar wordt inkomen in beginsel aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP), maar aangezien belanghebbende geen inkomen heeft, er bij haar ook geen belastingheffing naar het inkomen plaatsvindt en ook de inkomsten van de echtgenoot niet aan haar kunnen worden toegerekend, kan er volgens het Hof bij belanghebbende geen sprake zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP.

2.2.3.

Ook het beroep van belanghebbende op artikel 4, lid 2, van het EVRM (verbod van slavernij en dwangarbeid) en op artikel 8 van het EVRM (recht op eerbiediging van privé, familie en gezinsleven) is door het Hof afgewezen.

2.2.4.

Naar ’s Hofs oordeel dient de in de Wet IB 2001 toegepaste individualisering van het inkomstenbelastingstelsel een legitiem doel van algemeen belang. Vanuit het uitgangspunt van individualisering van inkomensheffing vormen de situatie van een gezin met een alleenverdiener en die van een gezin met twee inkomens geen gelijke gevallen. De keuze van de wetgever voor de afbouw van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner is volgens het Hof niet evident van redelijke grond ontbloot, zodat de maatregel in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en/of artikel 14 van het EVRM. Belanghebbende is er naar ’s Hofs oordeel ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er in haar geval sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last.

2.3.1.

Tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof richt zich het beroepschrift in cassatie met een aantal klachten.

2.3.2.

Voor zover de klachten erop neerkomen dat de wetgever met het streven naar individualisering van het belastingstelsel (zie onderdeel 5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) uit het oog verliest dat burgers de vrijheid moet worden gelaten hun (gezins)leven naar eigen inzicht in te richten, zonder daarbij te worden geconfronteerd met aan hun keuzes verbonden fiscale gevolgen, miskennen zij dat de rechter niet kan treden in een beoordeling van de uitgangspunten die de wetgever binnen een dergelijk maatschappelijk en/of politiek debat kiest.

Voor zover de klachten uiting geven aan een maatschappijvisie volgens welke burgers een keuzevrijheid behoren te genieten om hun (gezins)leven zonder (vergaande) overheidsinmenging in te richten en zonder te worden blootgesteld aan uiteenlopende fiscale gevolgen van dergelijke keuzen, kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.

2.3.3.

Met betrekking tot de klachten die belanghebbende, uitgaande van die visie, naar voren brengt over schending van verdragsbepalingen, heeft het volgende te gelden.

2.4.1.

De eerste klacht houdt in dat de regeling van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 een ongerechtvaardigde schending vormt van artikel 8 EVRM.

2.4.2.

Artikel 8 EVRM beschermt onder meer het recht op privé, familie en gezinsleven. De bescherming van artikel 8 EVRM kan zich uitstrekken tot financiële aangelegenheden, zoals belastingheffing (vgl. EHRM 2 februari 2016, nr. 7186/09, Di Trizio tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD000718609, paragraaf 60).

De artikelen 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 strekken ertoe dat een belastingplichtige de algemene heffingskorting van zijn of haar niet-verdienende partner kan benutten. De afbouw van de algemene heffingskorting voor die partner heeft effect op de koopkracht. Dit effect kan de belastingplichtige, dan wel zijn of haar partner, ertoe bewegen (meer) inkomen te gaan genereren.

De regeling van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 kan dus van invloed zijn op de wijze waarop privé, familie of gezinsleven van één of beide partners wordt vormgegeven. Zij valt dan ook binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM.

2.4.3.

Artikel 8 EVRM staat, voor zover hier van belang, geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van privé-, familie- en gezinsleven toe dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het economisch welzijn van het land.

2.4.4.

Voor zover de regeling van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 een inmenging in privé-, familie- of gezinsleven vormt, betreft het niet een inmenging die onverenigbaar is met artikel 8 EVRM. Zij is bij wet voorzien. De met de regeling nagestreefde, in de onderdelen 5.2, 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal weergegeven, doelen van onder meer budgettaire en sociaaleconomische aard dienen het economisch welzijn van het land als bedoeld in artikel 8, lid 2, van het EVRM. Bij de afweging van de betrokken belangen komt de wetgever beoordelingsvrijheid toe. De keuze van de wetgever om ter verwezenlijking van die doelen de algemene heffingskorting te beperken ten aanzien van de in artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 genoemde gevallen en daarbij door middel van overgangsrecht te voorzien in een geleidelijke afbouw van de heffingskorting, valt binnen die beoordelingsvrijheid. De klacht faalt.

2.5.1.

De tweede klacht komt op tegen het in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de onderhavige regeling een schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM behelst, omdat zij een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling teweegbrengt van één en tweeverdienersgezinnen dan wel gezinnen met voldoende en onvoldoende inkomen om de algemene heffingskorting te verzilveren.

2.5.2.

Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP, alsook artikel 1 van het Twaalfde Protocol, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:1999:0622DEC004675799, BNB 2002/398, en EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, nrs. 67531/01 en 65900/01, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, nr. 42184/05, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0316JUD004218405, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD003745202, paragraaf 89, met verdere verwijzingen). De hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever in belastingzaken omvat naar het oordeel van de Hoge Raad bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen, zoals in dit geval aan de orde is.

2.5.3.

Zoals volgt uit de door de Advocaat‑Generaal in de onderdelen 5.2, 5.7 en 5.8 van zijn conclusie aangehaalde wetsgeschiedenis, heeft de wetgever om redenen van budgettaire, sociaaleconomische en emancipatoire aard gekozen voor een (versnelde) afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner. Hoewel zich ter verwezenlijking van die doelen ook andere maatregelen laten denken, is deze keuze van de wetgever niet van elke redelijke grond ontbloot. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem op fiscaal gebied toekomt, is de onderhavige regeling niet in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP. De klacht faalt daarom.

2.6.

De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.7.

Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

3Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice‑president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733