Hoge Raad 06-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:535

Datum publicatie06-04-2018
Zaaknummer17/00272
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1431, Gevolgd; In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2016:3715, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Mogelijkheid voor deelgenoot in nalatenschap om tbv gemeenschap vordering of verzoekschrift in te dienen jegens andere deelgenoot, dan wel jegens derden (art. 3:170 lid 2 BW en art. 3:171 BW). Bevoegdheid van iedere deelgenoot geldt slechts tov derden en niet tov deelgenoten, tenzij niet mogelijk ogv art. 3:184 BW en art. 3:185 BW. Vordering tegen derden hoeft niet door deelgenoten gezamenlijk te worden ingesteld, mits deelgenoot kenbaar maakt dat hij voor gezamenlijke deelgenoten optreedt.

Volledige uitspraak


6 april 2018

Eerste Kamer

17/00272

EV/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,

2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,

3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,

4. [verweerster 4] ,
wonende te [woonplaats] ,

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerders]

1Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak C/13/566412/HA ZA 14-579 van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2014 en 31 december 2014;

b. het arrest in de zaak 200.167.433/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 september 2016.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerders] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 januari 2018 op die conclusie gereageerd

De Hoge Raad zal geen acht slaan op de brief van [eiseres] van 13 februari 2018, nu deze niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd.

3Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

  • i) [eiseres] en verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) zijn kinderen uit het eerste huwelijk van wijlen [betrokkene 1] (hierna: erflater). Verweersters in cassatie onder 2, 3 en 4 zijn de dochters van [verweerder 1] .

  • ii) Erflater is op 6 augustus 2007 overleden; enig erfgenamen zijn diens vijf kinderen: uit zijn eerste huwelijk [eiseres] , [verweerder 1] en [betrokkene 2] ; uit zijn tweede huwelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .

  • iii) In 1997 is erflater door vererving eigenaar geworden van een stuk grond, gelegen aan de [a-straat] te Klaaswaal (hierna: de grond in Klaaswaal), dat al sinds de tweede helft van de negentiende eeuw familiebezit is. De grond in Klaaswaal is altijd verpacht geweest.

  • iv) Bij brief van 8 maart 2007 heeft [verweerder 1] , voor zover in cassatie van belang, aan erflater bericht:

“(…)

Al weer te lang geleden bespraken wij Klaaswaal. Daarbij proefde ik dat het de bedoeling is dat Klaaswaal uiteindelijk bestemd zou zijn voor [betrokkene 2] , [eiseres] en mij, hetzij in de vorm van grondbezit hetzij in de vorm van cash na verkoop. Aanvullend daarop zou het een gedachte zijn dat ik Klaaswaal koop en jij [eiseres] en [betrokkene 2] cash schenkt.

Van belang om tot overeenstemming te komen zijn de waarde van Klaaswaal en de transactie zelve.

Waarde

Uitgangspunten daarbij zijn:

Klaaswaal beslaat 31,6 ha verpachte landbouwgrond (het stuk van [betrokkene 5] reken ik als verpacht nu ik het bij aankoop niet te gelde wil maken en opstaprechten voor 10 ha althans momenteel niet kunnen worden bedongen)

De netto pachtopbrengst (i.e. minus waterschapslasten voor zover door verpachter gedragen) bedraagt € 13.862

De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche kopen momenteel grond in verpachte staat voor € 19.000 à 21.000 en verwachten daarbij een rendement van 2,5%. Zou je de werkelijke pacht terugrekenen naar dit percentage dan ontstaat een waarde per ha van € 17.546 (schrikbarend laag). Ervan uitgaande dat de pacht in de komende tijd omhoog zal gaan en 2,5% rendementseis aan de hoge kant is zou ik willen voorstellen de waarde van Klaaswaal op € 19.000 te stellen (massa € 600.400).

Transactie

De gedachte is dan dat [verweerster 2] , [verweerster 3] en [verweerster 4] de blote eigendom kopen en Misth BV (een BV 100% van mijzelf) het vruchtgebruik tezamen voor € 600.400

Op leveringsdatum betaal ik 2/3 deel € 400.267, welke cash jij kunt benutten om door te geven aan [eiseres] en [betrokkene 2] . (…) Het andere derde deel scheld je mij kwijt, waarmee [eiseres] [betrokkene 2] en ik in een gelijke positie komen.

(…)”

  • v) Bij “akte van levering/verlening recht van vruchtgebruik”, gedateerd 29 maart 2007, heeft erflater, voor zover in cassatie van belang, aan [verweerder 1] het recht van vruchtgebruik verleend op de grond in Klaaswaal voor een bedrag van € 210.400,--, en aan de dochters van [verweerder 1] de blote eigendom van die grond verkocht en geleverd voor een bedrag van € 390.000,--.

  • vi) Ingevolge het hiervoor onder (iv) vermelde voorstel heeft [verweerder 1] een bedrag van € 400.267,-- betaald aan erflater voor de eigendomsoverdracht en de vestiging van het vruchtgebruik. Het restantbedrag is door erflater aan hem geschonken. [eiseres] en [betrokkene 2] hebben ieder een bedrag van € 200.000,-- ten titel van schenking van erflater ontvangen.

  • vii) Bij “akte van verkoop, koop en levering” van 16 december 2008 hebben de dochters van [verweerder 1] een deel van de grond in Klaaswaal, ter grootte van acht hectaren, vijfennegentig aren en vijf centiaren, inclusief het recht van vruchtgebruik, verkocht aan Misth B.V., een vennootschap van [verweerder 1] , voor een bedrag van € 600.000,--.

3.2.1

In dit geding vordert [eiseres] van [verweerders] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, ten behoeve van de nalatenschap de vernietiging van de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde overeenkomsten en van de daarop voortbouwende, hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde overeenkomst, alsmede, kort gezegd, ongedaanmaking van de aan die overeenkomsten gegeven uitvoering. Daarnaast vordert [eiseres] van [verweerders] , zowel ten behoeve van de nalatenschap als voor zichzelf, schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking.

Aan haar vorderingen heeft [eiseres] onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] in zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde brief, erflater opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd over de waarde van de grond in Klaaswaal, zodat erflater heeft ingestemd met een te laag verkoopbedrag.

3.2.2

De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen.

3.2.3

Het hof heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof, wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens [verweerder 1] , voor zover in cassatie van belang, overwogen:

“3.3. Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot. Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen. Dat betekent dat voor zover [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen [verweerder 1] , zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. (…)”

Wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens de dochters van [verweerder 1] heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:

“3.4. De dochters van [verweerder 1] zijn geen erfgenamen van de vader en kunnen derhalve niet als deelgenoot in de zin van art. 3:171 worden beschouwd. Dat betekent echter niet dat [eiseres] in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] wel ontvankelijk is, omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk. [verweerder 1] heeft zich blijkens de memorie van antwoord – zo kan niet anders worden uitgelegd – in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk verzet tegen de door [eiseres] ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters. Die omstandigheid maakt dat [eiseres] ook in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

3.5.

Maar ook indien het ervoor gehouden dient te worden dat [eiseres] wel ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] omdat zij geen erfgenamen van de vader zijn en derhalve als derden in de zin van artikel 3:171 kunnen worden beschouwd, heeft [eiseres] geen succes met de vorderingen die zij namens de gemeenschap jegens de dochters van [verweerder 1] heeft ingediend gelet op het navolgende. De dochters van [verweerder 1] hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die [eiseres] namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.”

3.3

Onderdeel 2.1 van het middel keert zich tegen rov. 3.3. Onderdeel 2.1.2 betoogt dat uit HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604 kan worden afgeleid dat uit de redelijkheid en billijkheid, dus uit de omstandigheden van het geval, kan volgen dat een deelgenoot wel degelijk namens de gemeenschap tegen een andere deelgenoot kan optreden, waarbij, aldus het onderdeel, in het bijzonder valt te denken aan een situatie als de onderhavige waarin de vordering behelst dat de aangesproken deelgenoot onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap. Het onderdeel noemt verder als omstandigheden die het aannemen van een uitzondering rechtvaardigen: dat [verweerder 1] niet als deelgenoot wordt aangesproken maar als een willekeurige derde, dat [eiseres] op de voet van art. 3:171 BW wel vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] kan instellen, dat het voeren van twee procedures met dezelfde inzet elke redelijke grond ontbeert en dat [verweerder 1] slechts een van de vier respectievelijk vijf betrokkenen bij de litigieuze overeenkomsten is.

3.4.1

Art. 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.
Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.

Een uitzondering op het vorenstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604, rov. 3.6.4). In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art. 3:171 BW worden ingesteld, respectievelijk ingediend.

3.4.2

Het hof heeft terecht geoordeeld dat een uitzondering als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, zich in dit geval niet voordoet. De in het onderdeel genoemde omstandigheden brengen immers niet mee dat de vorderingen die [eiseres] ten behoeve van de nalatenschap tegen [verweerder 1] heeft ingesteld, niet in de verdeling van de gemeenschap kunnen worden betrokken. Het onderdeel faalt derhalve.

3.5.1

Onderdeel 2.2 komt op tegen rov. 3.4 en klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 3:171 BW nu juist de mogelijkheid schept voor een deelgenoot om, ten behoeve van de gemeenschap op eigen titel en dus onafhankelijk van de andere deelgenoten, een vordering in te stellen, zodat het in dat kader niet nodig en ook niet vereist is dat alle andere deelgenoten daarmee hebben ingestemd.

3.5.2

Het onderdeel is gegrond. Voor de vorderingen van [eiseres] tegen de dochters van [verweerder 1] – derden als hiervoor in 3.4.1 bedoeld – is niet vereist dat deze op de voet van art. 3:170 lid 2 BW door de deelgenoten gezamenlijk worden ingesteld. Art. 3:171 BW bevat immers een bijzondere regeling voor het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 590), kan een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen een derde instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Het hof heeft dit miskend.

3.5.3

Opmerking verdient dat de deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt of een verzoekschrift indient ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, kenbaar zal moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt (vgl. het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest, rov. 3.3).

3.6

De gegrondbevinding van onderdeel 2.2 (zie hiervoor in 3.5.2) kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De beslissing van het hof (in rov. 3.5) dat de vorderingen van [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap jegens de dochters van [verweerder 1] zijn verjaard en daarom niet kunnen worden toegewezen, wordt in cassatie immers tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.7).

3.7

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 april 2018.




© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733