Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1104

Datum publicatie15-03-2018
Zaaknummer200.212.655_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2016:1082, Overig
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Eigen woning; Afd. 8.2 Verrekenbedingen;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Draagplicht hypothecaire lasten bij ongelijke eigendomsverhouding
Gezien de onderlinge rechtsverhouding van pp en de eisen van redelijkheid en billijkheid die deze rechtsverhouding (ook na beëindiging van het huwelijk) beheersen en op grond waarvan zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij bedraagt de onderlinge draagplicht in dit geval 1/3e ten laste van de man en 2/3e ten laste van de vrouw. Art. 3:172 BW en art. 6:2 BW.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.212.655/01

arrest van 13 maart 2018

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. F.G.H.J. Niemarkt te Heerlen ,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. P.J.H.C. Glenz te Landgraaf,

op het bij exploot van dagvaarding van 20 april 2016, hersteld bij exploot van 10 oktober 2016, ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 februari 2012, 5 juni 2013, 20 mei 2015 en 27 januari 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/165708/HAZA 11-768)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven tevens inhoudende wijziging van eis c.q. aanvulling grondslag vordering met producties;

  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en eiswijziging met producties;

  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en reactie op de eiswijziging met producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

Op 18 september 1991 hebben partijen gezamenlijk in eigendom verkregen een woning met ondergrond en verdere toebehoren, gelegen aan de [adres 1] (thans [adres 2] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] ) te [plaats] (hierna: de woning). Aan de vrouw is 2/3e gedeelte van het onverdeeld aandeel in de woning geleverd en aan de man 1/3e gedeelte.

3.1.2.

Bij de aankoop van de woning is door partijen bij de [bank 1] Bank een hypothecaire geldlening afgesloten van fl. 140.000,-- (thans: € 63.529,--). Deze hypothecaire geldlening is op of omstreeks 30 september 2008 afgelost door aanwending van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarverzekering bij de [bank 1] Bank met een toenmalige waarde van € 17.942,42 en bijbetaling van € 44.701,80. De bijbetaling is geschied met gelden die afkomstig waren van de broer van de vrouw.

3.1.3.

Partijen zijn op 22 juli 1992, na het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap van goederen tussen partijen uitgesloten en zijn partijen een periodiek verrekenbeding overeengekomen.

3.1.4.

Op 1 oktober 2008 is het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Maastricht (thans: rechtbank Limburg) ingediend. De rechtbank heeft op 3 maart 2010 de echtscheiding van partijen uitgesproken. Op 23 maart 2010 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Tussen partijen is de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen in geschil.

3.2.1.

De man heeft de vrouw in rechte betrokken. Hij heeft in conventie, voor zover in hoger beroep van belang – samengevat – gevorderd te bevelen dat de vrouw:

1. aan de man betaalt:

a. primair: € 62.168,--;

b. subsidiair: € 62.168,-- minus de helft van de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekering,

c. meer subsidiair: de helft van de waarde van het spaargedeelte van de spaarhypotheek, zijnde € 8.969,29;

2. aan de man betaalt de helft van de waardevermeerdering door de verbeteringen en verbouwingen aan en van de woning én 1/3e deel van de waarde van de woning.

3.2.2.

De vrouw heeft de vorderingen in conventie weersproken. Voorts heeft zij een vordering in reconventie ingediend. Samengevat heeft de vrouw, voor zover in hoger beroep van belang, veroordeling van de man gevorderd:

tot betaling aan haar van:

  1. € 22.203,09 voor de aflossing van de hypothecaire lening;

  2. de waarde van het 1/3e aandeel van de man in de woning;

  3. € 24.715,47 voor aan de woning verrichte reparaties en herstellingen;

  4. € 19.408,31 voor de aanwending van privévermogen voor de aankoop van een auto van het merk Renault (hierna: de Renault) voor de man en veroordeling van de man om de helft van de waarde van de Renault aan de vrouw te betalen;

  5. € 1.162,58 voor door de man op 20 augustus 2008 betaalde advocaatkosten à € 2.325,15.

en tot overlegging van bescheiden van twee bankrekeningen;

3.2.3.

De man heeft de vordering in reconventie weersproken.

3.2.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.3.1.

In het tussenvonnis van 1 februari 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.

3.3.2.

In het tussenvonnis van 5 juni 2013 heeft de rechtbank de vrouw opgedragen te bewijzen dat de aankoop van de woning voor een bedrag van fl. 182.128,48, althans meer dan fl. 100.000,-- is gefinancierd met gelden afkomstig van haar ouders. Verder is de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aan te nemen feit dat het saldo op 1 oktober 2008 op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] (Klimrenterekening) is opgebouwd met te verrekenen vermogen.

3.3.3.

In het tussenvonnis van 20 mei 2015 heeft de rechtbank een deskundigenbericht bevolen ter beantwoording van de vraag wat op het moment van de taxatie de waarde van de woning in het economisch verkeer, onverhuurd en vrij van gebruiksrechten, is.

3.3.4.

In het eindvonnis van 27 januari 2016 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld:

- de woning is toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting om, na verrekening van de aanspraak van de vrouw op de gemeenschap waartoe de zaak behoorde, uit hoofde van overbedeling aan de man € 66.540,66 te betalen, met dien verstande dat betaling uiterlijk dient plaats te vinden bij gelegenheid van de levering als bedoeld in artikel 3:186 lid 1 BW, met bepaling dat dit vonnis in de plaats treedt van de door de man in dit kader op te maken akte of een deel daarvan;

de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen:

  • € 14.900,60 voor de door de vrouw verrichte aflossing op de gezamenlijke hypothecaire schuld, te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 25 september 2008 tot de dag van voldoening;

  • € 500,-- ter verrekening van het vermogen bestaande uit de waarde van de Renault, te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 11 januari 2012 tot de dag van voldoening;

en de vrouw is veroordeeld om aan de man:

- ter verrekening van het vermogen bestaande uit het saldo op de Klimrenterekening (nummer [rekeningnummer 1] ), te betalen een bedrag ter hoogte van de helft van het saldo per 1 oktober 2008;

- stukken te doen toekomen waaruit de hoogte van het saldo van de Klimrenterekening (nummer [rekeningnummer 1] ) per 1 oktober 2008 blijkt op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag na ommekomst van een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt.

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

3.4.1.

De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en opnieuw rechtdoende, samengevat:

  1. te bepalen dat de woning aan haar wordt toegedeeld, onder de verplichting om, na verrekening van haar aanspraak op de eenvoudige gemeenschap, uit hoofde van overbedeling aan de man € 26.825,20 te betalen, met dien verstande dat betaling uiterlijk dient plaats te vinden bij gelegenheid van de levering (art. 3:186 lid 1 BW) , met de bepaling dat het te wijzen arrest in de plaats treedt van de door de man “in dit kader op te maken akte of een deel daarvan” (het hof begrijpt: in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de man aan de in dit kader op te maken akte of een deel daarvan);

  2. de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen € 22.350,90 voor de door haar verrichte aflossing op de gezamenlijke hypothecaire schuld, te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 25 september 2008;

  3. primair: de man te veroordelen tot betaling van € 19.408,30 voor een door haar verrichte betaling uit haar privé vermogen voor de aankoop door de man van de Renault, te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 11 januari 2012;

subsidiair: de man te veroordelen tot betaling van € 900,-- aan de vrouw vanwege verrekening van het vermogen bestaande uit de waarde van de auto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 januari 2012;

4) primair: de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 57.101,39 dan wel een door het hof te bepalen bedrag, voor door de vrouw aan derden betaalde bedragen voor gewoon onderhoud en/of behoud van de woning en voor handelingen die geen uitstel kunnen lijden alsmede een bedrag van € 17.045,-- dan wel een door het hof te bepalen bedrag voor de uren die de broer van de vrouw aan die werkzaamheden heeft besteed en de door hem betaalde kosten, beide bedragen (€ 74.146,39) te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 11 januari 2012;

subsidiair: de man te veroordelen tot betaling van een bedrag dat gelijk is aan de waardevermeerdering van de woning, ontstaan door de investeringen van de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 11 januari 2012;

5. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag uit hoofde van verrekening van de door de man aan zijn voormalig advocaat betaalde nota voor een bedrag van € 1.162,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2008 althans 25 juli 2012;

6. compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De vrouw heeft hiertoe acht grieven en een eiswijziging aangevoerd.

3.4.2.

De man heeft de grieven weersproken. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld en hiertoe twee grieven en een eiswijziging aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen met uitzondering van de beslissingen over de advocaatkosten, de Klimrenterekening en de kosten voor het achterstallig onderhoud van de woning.

3.4.3.

De vrouw heeft het incidenteel appel en de eiswijziging weersproken.

3.5.

De grieven hebben betrekking op:

  • de woning (grieven I, II, VI, VII, VIII en de wijzing van eis c.q. aanvulling grondslag van de vordering in het principaal appel en wijziging eis in het incidenteel appel);

  • de auto (grieven III en IV in het principaal appel);

  • de advocaatkosten (grief V in het principaal appel, grief 1 in het incidenteel appel);

  • de Klimrenterekening (grief 2 in het incidenteel appel);

Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen in het principaal en incidenteel appel toewijsbaar zijn. De achtste grief in het principaal appel betreft een zogenaamde veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.

3.6.

De vrouw heeft onder meer vernietiging gevorderd van de vonnissen van 1 februari 2012 en 20 mei 2015. Tegen de daarin neergelegde beslissingen zijn echter geen grieven gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus - en zo heeft ook de man de omvang van het hoger beroep verstaan - dat het hoger beroep zich niet uitstrekt tot deze twee vonnissen. De vrouw is daarom in haar hoger beroep, voor zover zich dit richt tegen de vonnissen van 1 februari 2012 en 20 mei 2015, niet ontvankelijk.

Het hof zal achtereenvolgens de grieven bespreken die betrekking hebben op de woning, de auto, de advocaatkosten en de Klimrenterekening.

de woning

draagplicht voor de hypothecaire geldlening (grief I principaal appel)

3.7.1.

De eerste grief in het principaal appel richt zich tegen rov. 4.6.2. van het vonnis van 5 juni 2013. Hierin overwoog de rechtbank:

“Op basis van de stelling dat zij voor de bijbetaling ten behoeve van de aflossing van de hypotheeklening zorg heeft gedragen, vordert [appellante] van [geïntimeerde] betaling van de helft van het daarmee gemoeide bedrag, zich daarbij kennelijk baserend op de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld. Gelet op de ongelijke eigendomsverhoudingen, had het op de weg van [appellante] gelegen om te onderbouwen op grond waarvan de voor verwerving van de woning gesloten hypothecaire lening bij helfte zou moeten worden gedragen. Bij gebreke daarvan heeft [appellante] in zoverre niet voldaan aan haar stelplicht, wat betekent dat de rechtbank uitgaat van een draagplicht voor de hypotheekschuld in de verhouding die gelijk is aan de eigendomsverhouding.”

De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.6.4. geoordeeld dat de vrouw voor de aflossing van de hypotheekschuld een vordering op de man heeft van € 14.900,60 (1/3e x € 44.701,60).

3.7.2.

De vrouw betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de eigendomsverhouding van partijen. Zij voert hiertoe het volgende aan.

Uit de hypotheekakte (prod. 19 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) d.d. 18 september 1991 blijkt dat partijen gezamenlijk fl. 140.000,-- hebben geleend en zij zich voor dat bedrag hoofdelijk hebben verbonden jegens de bank. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de (interne) draagplicht. De vrouw heeft uit privé vermogen een bedrag van € 44.701,80 afgelost op de hypothecaire geldlening. Aan haar komt daarom de helft van dit bedrag – in plaats van 1/3e deel – toe (€ 22.350,90).

3.7.3.

De man heeft de grief weersproken. Hij stelt dat de hypothecaire geldlening niet los kan worden gezien van de eigendomsakte. De hypotheekakte regelt slechts de rechtsverhouding tussen de bank en partijen en niet (ook) de rechtsverhouding van partijen.

De vrouw heeft niet aangetoond dat zij iedere maand de helft van de kosten van hypothecaire lening heeft voldaan. Zij heeft tijdens het huwelijk nauwelijks inkomen kunnen verwerven. De man heeft altijd deze kosten en de premies van de twee kapitaalverzekeringen voldaan.

3.7.4.1. Het hof overweegt als volgt.

De rechtbank heeft in rov. 4.6. van het vonnis van 5 juni 2013 geoordeeld dat de hypothecaire geldlening is afgelost door aanwending van de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekeringen en een bijbetaling van € 44.701,80. Vervolgens overwoog de rechtbank:

“Vast staat dat de bijbetaling is geschied met gelden die afkomstig zijn van de broer van [appellante] .”

en in rov. 4.6.3.:

“ [geïntimeerde] (de man – hof) heeft in dit kader volstaan met te benadrukken dat de gelden waarmee is afgelost afkomstig zijn van de broer van [appellante] ”.

Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat dit daarmee is komen vast te staan. In het licht hiervan kan het betoog van de man dat niet de vrouw maar juist hij het is geweest die de kosten van de hypotheek heeft voldaan, geen doel treffen.

3.7.4.2. Het gaat derhalve om de vraag of de vrouw regres op de man heeft ter grootte van 1/2e dan wel 1/3e gedeelte van het door haar afgeloste bedrag van € 44.701,80.

Het hof is van oordeel dat de vrouw regres op de man heeft ter grootte van 1/3e gedeelte van het door haar afgeloste bedrag. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Allereerst dient te worden opgemerkt dat art. 3:172 BW geen grondslag biedt voor toewijzing van de vordering. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:

“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”

Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.

“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)

De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.

Het bestaan van uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakte afspraken over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld is niet komen vast te staan. Op grond van het bepaalde in art. 3:172 BW zijn partijen derhalve in beginsel ieder voor de helft van de hypothecaire schuld draagplichtig.

Echter, op basis van de onderlinge rechtsverhouding van partijen op grond waarvan zij zich onderling hebben verbonden alsmede de eisen van redelijkheid en billijkheid die deze rechtsverhouding (ook na beëindiging van het huwelijk) beheersen en op grond waarvan zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (vergelijk art. 6:2 BW en HR 19 oktober 2007 NJ 2007,565), is het hof van oordeel dat de onderlinge draagplicht 1/3e ten laste van de man en 2/3e ten laste van de vrouw bedraagt. Partijen hebben, om hen moverende redenen, bij de overdracht van de woning uitdrukkelijk gekozen voor een eigendomsverhouding die een ongelijk aandeel (1/3e versus 2/3e) van partijen in de woning behelst. Het hof verwijst hiervoor naar de notariële akte van levering van de woning (productie 4 bij inleidende dagvaarding). De hypotheekakte (productie 19 bij conclusie van antwoord in conventie), die op dezelfde dag is gepasseerd als de leveringsakte van de woning (d.d. 18 september 1991) en waartoe de woning als onderpand diende, is naar het oordeel van het hof onlosmakelijk verbonden met de woning en de daarop rustende eigendomsrechten van partijen, nu deze slechts betrekking op de woning (en niet op andere vermogensbestanddelen) en de daarvoor benodigde financiering. Gelet op de omstandigheid dat de eigendomsrechten van partijen in hun onverdeeld aandeel in de woning 1/3e respectievelijk 2/3e bedragen, dient derhalve deze onderlinge verhouding ook aan de draagplicht voor de hypothecaire schuld ten grondslag te liggen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij verdeling van de woning de waarde van het goed de deelgenoten naar evenredigheid toekomt (hier: 2/3e voor de vrouw en 1/3e voor de man), aldus HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU8938, NJ 2007, 395. Zou de vrouw slechts de helft van de hypotheekschuld behoeven te voldoen, dan zou zij met een geringere investering een hoger rendement behalen en in die zin zou dan sprake zijn van een wanverhouding. De vrouw heeft derhalve een vordering van (1/3e x € 44.701,80) € 14.900,60 op de man. De eerste grief faalt mitsdien.

staat van onderhoud van de woning (grief II principaal appel en eiswijziging incidenteel appel)

3.8.1.

De tweede grief richt zich tegen de afwijzing van de vordering van de vrouw tot betaling door de man van 1/3e deel van de door haar gemaakte kosten voor het onderhoud van de woning na het uiteengaan van partijen. Het gaat om werk dat door derden is uitgevoerd voor een bedrag van € 57.101,39 en om werkzaamheden die de broer van de vrouw tegen een loon van € 35,-- per uur heeft verricht voor in totaal € 17.045,--.

De rechtbank overwoog in het vonnis van 5 juni 2013:

“4.9.2. [appellante] (de vrouw – hof) heeft geen grondslag gesteld voor haar vordering. De verplichting om naar evenredigheid van het aandeel in een gemeenschappelijk goed bij te dragen in uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijk goed kan worden gebaseerd op hetgeen is bepaald in de artikelen 3:170 lid 1 BW en 3:172 BW. Op dit punt heeft [appellante] echter geen of onvoldoende concrete stellingen ontwikkeld. Dit betekent dat haar vordering – wat daar verder ook van zij – zal worden afgewezen.”

3.8.2.

Ter onderbouwing van haar grief heeft de vrouw het volgende aangevoerd.

Na het uiteengaan van partijen heeft zij kosten gemaakt die behoren tot het gewoon onderhoud of behoud van de woning (art. 3:170 lid 1 BW) alsmede handelingen die geen uitstel konden lijden. Partijen moeten op grond van het bepaalde in art. 3:172 BW naar dezelfde evenredigheid als hun aandeel bijdragen aan de kosten die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk voor de (eenvoudige – hof) gemeenschap zijn verricht. Het gaat, samengevat, om de volgende werkzaamheden en kosten:

  • het slechte onderhoud van de woning (brief advocaat vrouw aan deskundige d.d. 3 september 2015 over de gebreken aan de woning en lijst verrichte werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten door derden productie 25 en door de broer van de vrouw productie 26);

  • het noodzakelijk aanbrengen van nieuwe daken (€ 30.047,--);

  • de douche op de bovenverdieping was onbruikbaar vanwege een lekkage van de douche en de ingebouwde waterleiding. Sprake was een gevaarlijke situatie en de woning was onbewoonbaar verklaard;

  • zonder ingrijpen en het daadwerkelijk op orde brengen van de woning was deze feitelijk onbewoonbaar.

De vrouw heeft in totaal € 74.146,39 betaald aan onderhoudskosten van de woning. Daarvan dient zij 2/3e gedeelte te dragen en de man 1/3e gedeelte. Zij heeft derhalve een vordering van € 24.715,46 op de man. Het hof begrijpt het petitum van de vrouw aldus dat zij geen veroordeling van de man tot betaling van € 57.101,39 en € 17.045,-- vordert, maar, overeenkomstig randnummer 16 van haar memorie van grieven, € 24.715,46. De vrouw biedt uitdrukkelijk aan door middel van getuigen de noodzaak van de verrichte werkzaamheden en de desolate toestand van de woning destijds te bewijzen.

Voor wat betreft de door de man gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (wijziging van eis in incidenteel hoger beroep) stelt de vrouw dat zij de woning, na het vertrek van de man, op peil heeft gehouden in vergelijking met de onderhoudstoestand destijds en daarbij het nodige onderhoud heeft verricht. De man toont niet aan waarom de onderhoudstoestand waarin de woning verkeerde ten tijde van de taxatie (november 2015) alleen voor rekening en risico moet komen van de vrouw. Het vereiste causaal verband ontbreekt.

3.8.3.

De man heeft de grief weersproken. Hij voert hiertoe het volgende aan.

De vrouw heeft hem nimmer toestemming gevraagd voor uitvoering van de bedoelde werkzaamheden noch hem daarover geïnformeerd.

De slechte staat van onderhoud van de woning wordt betwist. Op het moment dat de man de woning verliet, verkeerde de woning in een prima staat. Een eerste melding van schimmelvorming is pas gedaan ter zitting van de rechtbank op 11 januari 2012. Het dak was in orde. In 2003 hebben partijen energiebesparende maatregelen genomen, waaronder isolatie van het dak. Het dak voldeed aan de daaraan te stellen “afschot-eis” en bestond uit houtwolcementplaten. Deze platen en de onderliggende constructie waren van degelijke kwaliteit. In 2005 is een nieuwe aansluiting op het hoofdriool gerealiseerd en de oude gresbuis vervangen door een pvc buis. Partijen hebben in de periode van 1997 tot en met 2008 werkzaamheden aan de woning altijd laten uitvoeren door bedrijven.

De vrouw levert geen enkel bewijs dat de werkzaamheden geen uitstel dulden. De hoogte van de gestelde kosten (€ 74.146,39) wordt betwist evenals de door de broer gewerkte uren en de daarvoor in rekening gebrachte kosten. Wanneer deze werkzaamheden al door de broer zouden zijn verricht, dan is sprake van kosteloze hulp in familieverband.

De vrouw heeft de woning slordig gebruikt. Hierdoor heeft de man schade geleden. Uit het taxatierapport (productie 2 bij conclusie na enquête en contra-enquête alsmede deskundigenbericht aan de zijde van de vrouw) blijkt dat de woning in verband met achterstallig onderhoud 10% minder waard (€ 24.500,--) is geworden. Dit achterstallig onderhoud komt voor rekening van de vrouw. Zij heeft onrechtmatig jegens de man gehandeld. Zij dient derhalve 1/3e deel (€ 8.250,--) van de totale waardedaling aan hem te vergoeden.

3.8.4.1. Het hof overweegt als volgt.

Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. De man heeft de woning op 27 augustus 2008 verlaten. De eenvoudige gemeenschap van de woning die tussen partijen bestaat, was op dat moment nog onverdeeld. Zolang de (eenvoudige) gemeenschap niet is ontbonden zijn partijen gebonden aan het in de artt. 3:170 en 3:172 BW bepaalde:

“Artikel 170

1 Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Ieder van hen is bevoegd ten behoeve van de gemeenschap verjaring te stuiten.

(…)

Artikel 172

Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht.”

In geschil is of de verrichte werkzaamheden strekten tot gewoon onderhoud of behoud van de woning of in het algemeen geen uitstel konden lijden.

De vrouw beroept zich op de rechtsgevolgen van het bepaalde in de artt. 3:170 juncto 3:172 BW. Op haar rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht (en bij voldoende betwisting ook de bewijslast) van de feiten die ten grondslag liggen aan haar stelling dat sprake was van kosten veroorzaakt door het gewoon onderhoud of behoud van de woning dan wel handelingen die geen uitstel konden lijden. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw verwezen naar een door haar opgesteld memo over de staat van onderhoud van de woning (productie 24 bij conclusie van antwoord in conventie), een door haar opgesteld overzicht van “werk door derden en bonnetjes van Materialen” (productie 25) en een veelheid aan bonnen, facturen en een offerte van “ [bedrijf 1] ” (productie 26).

De door de vrouw zelf opgestelde overzichten (productie 25) kunnen, mede gelet op de – gemotiveerde – betwisting door de man niet dienen ter onderbouwing van haar stelling. Dit heeft ook te gelden voor de bonnen, facturen en overgelegde offerte. Uit productie 26 volgt immers wel dat kennelijk werkzaamheden zijn verricht, maar niet dat die werkzaamheden moeten worden begrepen als “handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden”. De vrouw heeft derhalve haar vordering onvoldoende onderbouwd. Zij had bijvoorbeeld haar stelling dat de woning onbewoonbaar was verklaard met verificatoire bescheiden kunnen onderbouwen (de door haar overgelegde brief van [bedrijf 2] d.d. 17 december 2015 – productie 2 bij memorie van grieven – is daartoe onvoldoende omdat de facturen etc. waar de vrouw een beroep op doet dateren van (ruim) vóór 2015, zodat aan het door haar gedane bewijsaanbod niet kan worden toegekomen. De tweede grief faalt derhalve. Het primair onder 4 door de vrouw in hoger beroep gevorderde wordt daarom afgewezen.

3.8.4.2. De vordering van de man – veroordeling van de vrouw tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad – moet om dezelfde reden worden afgewezen. Voor toekenning van een schadevergoeding op die grond moet worden vastgesteld dat sprake is van in ieder geval onrechtmatig handelen en een causaal verband tussen dat onrechtmatig handelen en de gestelde schade (art. 6:162 BW) . Krachtens art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze vordering op de man. Ook de man heeft niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan, zodat het hof niet kan vaststellen dat sprake is van een onrechtmatige daad, gepleegd door de vrouw. Voor zover de man zijn vordering heeft willen onderbouwen met de twee uitgevoerde taxaties van de woning, kunnen die taxaties gelet op de inhoud daarvan, niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij schade heeft geleden door slordig gebruik van de woning.

De door de vrouw geraadpleegde taxateur [taxateur] constateert in zijn taxatierapport d.d. 2 november 2015 (waardepeildatum 22 oktober 2015) dat sprake is van schimmelvorming in de woning. Hij schrijft:

“Aan de binnenzijde is extreem veel schimmelvorming zichtbaar op de binnenmuren in nagenoeg alle ruimtes. Duidelijk is in het pand de schimmelgeur waarneembaar. Volgens verklaring van mevrouw [appellante] zijn de vochtproblemen actueel, de oorzaak ervan is onbekend en dus ook niet verholpen. Op diverse plekken is het stucwerk door het vocht aangetast of zit los. Het beste zou het zijn om het gehele stucwerk in de woning te vervangen. Daarvoor dient echter de oorzaak van het vocht eerst te worden achterhaald en door bouwkundige aanpassingen te worden weggenomen. O dit moment is het absoluut onmogelijk om een oorzaak aan te wijzen. Derhalve is er op dit punt sprake van een grote mate van onzekerheid.”

(…)

Gezien de grote mate van onzekerheid inzake de vochtproblemen ben ik gekomen tot de afgegeven lage marktwaarde. Op het moment dat de oorzaak van de vochtproblemen en de noodzakelijk te maken kosten om deze te verhelpen met zekerheid bekend zij, kan deze marktwaarde naar boven of beneden worden bijgesteld.”

De oorzaak van de schimmelvorming is volgens de taxateur onbekend. Het hof kan derhalve op basis van deze taxatie niet vaststellen dat de schimmelvorming is veroorzaakt door slordig gebruik van de woning door de vrouw dat (daardoor) als onrechtmatig jegens de man moet worden aangemerkt.

Het door de door rechtbank benoemde deskundige, B.H.J. Mordang (hierna: de deskundige) uitgebrachte deskundigenrapport kan ook niet tot dat oordeel leiden. De deskundige vermeldt in zijn taxatierapport d.d. 8 september 2015 (waardepeildatum 22 juli 2015) dat in de waardebepaling de onderhoudstoestand van de woning – de woning verkeert in een matige staat van onderhoud – is meegewogen. Voorts merkt de deskundige op dat het object slordig wordt gebruikt, maar is er geen ernstige gebruiksschade geconstateerd. Hierover heeft de deskundige na opmerkingen hierover van partijen vermeld:

“Voor wat betreft ernstige gebruiksschade heb ik dit gewijzigd in achterstallig onderhoud. In de hele woning is geen onderhoud meer gepleegd.

Opmerking betreffende “slordig gebruik” is dat voor ondergetekende de woning intern geen frisse opgeruimde indruk geeft.”

Het slordig gebruik van de woning door de vrouw – en hierop baseert de man zijn vordering – betreft derhalve de door de deskundige geconstateerde omstandigheid dat de woning geen frisse, opgeruimde indruk geeft. De man heeft nagelaten te onderbouwen waarom het ontbreken van een frisse, opgeruimde indruk als onrechtmatig jegens hem moet worden gekwalificeerd. Ook overigens kan het hof uit de gedingstukken noch uit de stellingen van partijen vaststellen dat anderszins sprake is van onrechtmatig handelen van de vrouw jegens de man dat noopt tot toewijzing van een vordering tot schadevergoeding. De vermeerdering van eis in incidenteel appel wordt daarom afgewezen.

financiering van de woning (grief VI in het principaal appel)

3.9.1.

De rechtbank heeft in rov. 2.2.6. van het vonnis van 27 januari 2016 overwogen dat de vrouw niet is geslaagd te bewijzen dat de woning voor méér dan fl. 100.000,-- is gefinancierd met gelden verkregen van haar ouders. Tegen dat oordeel richt zich de zesde grief van de vrouw. De grief heeft betrekking op de bewijswaardering door de rechtbank en het door de rechtbank buiten beschouwing laten van de schriftelijke verklaring van de broer van de vrouw, die is overgelegd bij de conclusie na getuigenverhoor. Volgens de vrouw is die verklaring van doorslaggevend belang. In haar memorie van grieven biedt zij uitdrukkelijk aan “het onder ede horen van de broer van [appellante] als getuige die kan verklaren omtrent de exacte gang van zaken destijds betreffende de verschaffing van de gelden en de financiering van de aangekochte woning door [appellante] en [geïntimeerde] ”.

3.9.2.

De man heeft de grief weersproken. Hij stelt dat het voor rekening en risico van de vrouw komt dat zij in eerste aanleg haar broer niet als getuige heeft doen horen. In de periode van 1987 tot en met 1991 heeft de man veel geld kunnen sparen (productie 1 bij memorie van antwoord in principaal appel). Hij heeft al zijn spaargeld besteed aan de woning.

3.9.3.

Het hof overweegt als volgt.

getuigenbewijs

3.9.3.1. Het verweer van de man dat de vrouw in hoger beroep niet haar broer kan doen laten horen, kan geen doel treffen. Het hoger beroep heeft immers mede ten doel om partijen de gelegenheid te geven verzuimen uit de eerste aanleg te herstellen. Dat laat evenwel onverlet dat, alvorens te kunnen komen tot het horen van de broer als getuige, sprake moet zijn van een – in hoger beroep – voldoende gespecificeerd bewijsaanbod. Op grond van vaste rechtspraak (onder meer HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49) geldt voor het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.

Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.

Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.

In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.

Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.

De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.

Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende gespecificeerd, nu, het mede in het licht bezien van de duidelijke bewijsopdracht van de rechtbank (“draagt [appellante] op te bewijzen dat de aankoop van de in deze procedure bedoelde woning voor een bedrag van fl. 182.128,48, althans meer dan fl. 100.000,00 is gefinancierd met gelden afkomstig van haar ouders”) als te vaag moet worden aangemerkt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet voldoende specifiek bewijs aangeboden van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Zij heeft slechts volstaan met de stelling dat haar broer kan verklaren omtrent “de exacte gang van zaken destijds betreffende de verschaffing van de gelden en de financiering van de aangekochte woning”. Hieruit blijkt niet dat hij kan verklaren dat i) de woning voor een bedrag van fl. 182.128,48, althans fl. 100.000,-- is gefinancierd ii) met gelden afkomstig met gelden afkomstig van haar ouders. Een verwijzing naar “de exacte gang van zaken” is daartoe onvoldoende.

bewijswaardering

3.9.3.2. De in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van de broer kan overigens ook niet leiden tot het oordeel dat de vrouw is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. De broer heeft verklaard:

“Dat de ouders van mijn zus (…) hebben geholpen en wel in financiële zin om een eigen woning te kunnen verwerven.

(…)

Van de totale aankoopkosten is een deel gefinancierd middels geldlening bij de [bank 2] en de overige, voor de betaling van de voor de koopprijs alsmede de aankoopkosten, noodzakelijke gelden zijn alle door mijn ouders aan mijn zus (…) beschikbaar gesteld en vervolgens naar de bankrekening van de notaris overgemaakt.”

Die verklaring biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw (waarvan bewijslevering van de feiten die daaraan ten grondslag liggen aan haar is opgedragen) maar vormt veeleer slechts een herhaling van het stelling van de vrouw. Daarbij heeft de broer niet aangegeven op welke feiten en omstandigheden (waarmee hij uit eigen waarneming bekend was) hij zijn standpunt baseert en op welke wijze hij tot die wetenschap is gekomen.

3.9.3.3. Hetzelfde heeft te gelden voor de door de vrouw en haar moeder afgelegde getuigenverklaringen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de vrouw moet worden aangemerkt als partijgetuige. Haar verklaring heeft daarom beperkte bewijskracht als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv (“Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs”).

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaring van de moeder van de vrouw niet kan dienen als aanvullend bewijs. Deze verklaring is te algemeen van aard is en daaraan komt derhalve onvoldoende bewijskracht toe. De moeder kan zich, zo blijkt uit de verklaring, de concrete gang van zaken, in het bijzonder voor wat betreft de gestelde beschikbaarstelling van fl. 182.128,48 nauwelijks meer herinneren. Het hof wijst in dat verband op het volgende:

“U vraagt mij om welk bedrag het ging en ik zeg u dat het volgens mij ongeveer fl. 182.000,00 was. U vraagt mij of mijn dochter dit geld moest terug betalen. Ik heb daar niet over nagedacht. (…) Voor zover ik weet is er met betrekking tot het verstrekken van geld door mijn man aan mijn dochter niets op schrift gezet. Het ging in goed vertrouwen.”

en

“Mij wordt gevraagd of de fl. 182.000,00 zijn gestort vanuit de rekening bij de [bank 1] Bank naar de notaris. Ik heb daar nooit naar gekeken, dat was mijn zaak niet. (…) Na de aankoop van de woning is er nog een schenking aan mijn dochter gedaan. Als ik het goed heb betrof het fl. 100.000,00. Dat geld is haar gegeven.”

en

“Ik weet niet of sprake is geweest van een lening van mijn man aan mijn dochter. Ik weet wel dat er een schenking is gedaan van fl. 100.000,00. Dit is ook aan de belasting opgegeven. (…) Ik weet niet wat het aankoopbedrag van de woning was.”

Schriftelijke stukken (zoals een rekeningoverzicht waaruit blijkt dat meer dan fl. 100.00,-- door de ouders van de vrouw aan haar zijn overgemaakt ten behoeve van de aanschaf van de woning) die de getuigenverklaringen kunnen ondersteunen, ontbreken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs. De zesde grief faalt daarom.

marktwaarde van de woning (grief VII in het principaal appel)

3.10.1.

De rechtbank heeft over de marktwaarde van de woning in rov. 2.3. van het vonnis van 27 januari 2016 als volgt geoordeeld:

“De door de rechtbank (…) benoemde deskundige heeft de marktwaarde van de woning getaxeerd op € 245.000,00. [geïntimeerde] heeft zich daarbij aangesloten, althans daartegen geen bezwaar gemaakt. [appellante] stelt de getaxeerde waarde te hoog is en baseert dat op de stelling dat de gebreken aan de woning maken dat de door de deskundige gehanteerde vergelijkingsobjecten niet geschikt zijn om te betrekken bij de taxatie. Onder verwijzing naar een rapport van een door haar ingeschakelde taxateur, stelt [appellante] zich op het standpunt dat een marktwaarde van € 200.000,00 moet worden gehanteerd. De rechtbank volgt haar in dat standpunt niet. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de door [appellante] aangehaalde gebreken immers (ook) geconstateerd en de aanwezigheid daarvan, blijkens de inhoud van zijn rapport, betrokken bij zijn oordeel over de marktwaarde. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding het oordeel van de partijdeskundige te laten prevaleren bij het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundige.”

3.10.2.

Grief VII van de vrouw richt zich tegen dit oordeel omdat volgens haar de getaxeerde waarde van de woning te hoog is. Zij voert daartoe het volgende aan.

De deskundige heeft onvoldoende rekening gehouden met de gebreken (met name de vochtproblematiek) aan de woning. Ook is geen rekening gehouden met de opmerkingen en vragen van de vrouw gemaakt in de akte na comparitie. Verder verwijst de vrouw naar een op 14 september 2015 een door haar ingeschakelde deskundige, [bedrijf 2] , uitgevoerd onderzoek in het kader van de vocht- en schimmelproblematiek (productie 2 bij memorie van grieven in het principaal appel).

De taxatie van de deskundige (Mordang – hof) gaat er van uit dat meer dan 10% van de getaxeerde marktwaarde moet worden geïnvesteerd voor direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud. Niet is aangegeven welke bedragen waarvoor moeten worden aangewend. De gebruikte referentiepanden zijn ongeschikt omdat die panden niet vergelijkbaar met de woning zijn.

Uitgegaan dient te worden van een taxatiewaarde van € 200.000,-- omdat deze meer tegemoet komt aan de toestand waarin de woning verkeert of een nieuw door het hof te benoemen deskundige moet de woning opnieuw taxeren en daarbij rekening houden met de vocht- en schimmelproblematiek.

3.10.3.

De man stelt ter bestrijding van deze grief dat de deskundige zijn werk goed heeft uitgevoerd en de rechter vrij is in de waardering van “het oordeel van een door hem benoemde deskundige”. De rechtbank heeft bovendien de bezwaren van de vrouw gemotiveerd weerlegd. In hoger beroep heeft de vrouw geen ander standpunt ingenomen dan zij in eerste aanleg heeft gedaan.

3.10.4.

Het hof overweegt als volgt.

3.10.4.1. De deskundige heeft in zijn deskundigenrapport d.d. 8 september 2015 een marktwaarde van € 245.000,-- opgenomen en ter onderbouwing daarvan het volgende vermeld:

“- binnenonderhoud : Matig/redelijk

- buitenonderhoud : Voldoende

- bouwkundige constructie : Voldoende

b. De taxateur heeft gebreken waargenomen die de waardeontwikkeling substantieel kunnen beïnvloeden:

Nee, in de waardebepaling is meegewogen de onderhoudstoestand van de woning.

c. De te verwachten kosten voor direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud t.b.v. de instandhouding van het object bedragen meer dan 10% van de getaxeerde marktwaarde:

Ja, zie nadere mededelingen

d. De indruk die de taxateur heeft verkregen van het object geeft aanleiding tot nader (bouwkundig) onderzoek:

Ja, met betrekking tot de oorzaak van de schimmelvorming (zie nadere mededelingen)

(…)

Volgens de taxateur wordt het object: slordig gebruikt

Volgens de taxateur is er ernstige gebruiksschade geconstateerd: Nee, zie nadere mededelingen inzake onderhoud van de woning

(…)

NADERE MEDEDELINGEN

(…)

-vocht; controle door branchedeskundige wordt geadviseerd

(…)

-als gevolg van vocht doorslag loszittend stucwerk in woonkamer

-vocht doorslag in kelder

(…)

-plaatselijk op vloerbalken schimmelvorming

-schimmelvorming rondom in hele souterrain

-in kelder lekkagesporen: onder badkamer

(…)

-rondom doorslaand vocht en schimmelvorming (woonniveau)

(…)

Algemene opmerking: woning verkeert in matige staat van onderhoud”

3.10.4.2. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop.

Ten aanzien van de waardering van een deskundigenbericht geldt, ongeacht of het afkomstig is van een door de rechter benoemde deskundige of van een niet door de rechter benoemde, maar door een partij ingeschakelde deskundige in de zin van art. 200 Rv, de algemene regel van art. 152 Rv: “De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.” Er geldt in deze zaak geen bijzondere regel en dus is de rechter vrij in zijn waardering van het deskundigenbewijs.

Omtrent het motiveren door de rechter van het overnemen van een door deskundigen bereikte conclusie heeft de Hoge Raad in rov. 3.4.5 van zijn arrest X v. Flevoziekenhuis van 9 december 2011, NJ 2011, 599 overwogen:

“Vooropgesteld moet worden dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519).”.

3.10.4.3. Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de grief niet kan slagen. Uit de aangehaalde inhoud van het deskundigenrapport, blijkt dat de vocht- en schimmelproblematiek van de woning door de deskundige is gesignaleerd en verdisconteerd in de waardebepaling (en in zoverre is rekening gehouden met de opmerkingen en vragen van de vrouw). Het hof verwijst hiervoor naar de antwoorden van de deskundige op de vragen b. en c. Dat de deskundige niet expliciet heeft vermeld welke bedragen (exact) zijn verbonden aan de te verrichten herstelwerkzaamheden, kan niet afdoen aan de door hem vastgestelde waardebepaling. Bij de waardebepaling is immers rekening gehouden met een percentage van meer dan 10% van de marktwaarde voor herstelwerkzaamheden en daarbij is verwezen naar de “gebreken” genoemd onder de “Nadere mededelingen”. De stelling van de vrouw dat de referentiepanden niet vergelijkbaar zijn met de woning leidt niet tot een ander oordeel, omdat de deskundige zich heeft vergewist van de verschillen van deze referentiepanden ten opzichte van de woning en daar in dat opzicht dan ook rekening mee heeft gehouden. De zevende grief treft derhalve geen doel.

eisvermeerdering in principaal appel: waardevermeerdering van de woning

3.11.1.

De vrouw vordert, indien niet komt vast te staan dat de uitgaven waarvoor zij een bijdrage vordert, dat de meerwaarde van de woning vanwege de door haar gedane uitgaven/investeringen “op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid in relatie tot ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten goede van” de vrouw moeten komen. Zij stelt recht te hebben op de waardevermeerdering voor zover ontstaan door haar investering met privévermogen. Zij raakt hierdoor anders verarmd terwijl de man hierdoor is verrijkt.

Volgens de vrouw moet, ter vaststelling van de waardevermeerdering, een waardering plaatsvinden van de woning op het moment van het uiteengaan van partijen en vervolgens een waardering na het moment dat de investeringen zijn gedaan.

3.11.2.

De man betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Op het moment dat hij de woning verliet, verkeerde deze in prima staat.

3.11.3.

Het hof is van oordeel dat vordering (het subsidiair onder 4 door de vrouw gevorderde) niet kan worden toegewezen, reeds omdat deze vordering, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Onduidelijk is immers wat de waardevermeerdering is en op welke investeringen de vrouw doelt. De vrouw heeft daarmee niet aan de op haar rustende stel- en substantiëringsplicht voldaan. Dat klemt temeer nu de man – met diverse foto’s (productie 5 bij memorie van antwoord in principaal appel) onderbouwd – heeft gesteld dat de woning op het moment dat hij deze verliet in een prima staat verkeerde. De eiswijziging treft daarom geen doel.

de auto

3.12.1.

De grieven III en IV in het principaal appel hebben betrekking op de Renault. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.

3.12.2.

De vrouw betoogt met haar derde grief dat de rechtbank (rov. 4.16. vonnis 5 juni 2013) ten onrechte heeft overwogen dat zij haar aanvankelijk ingenomen standpunt dat de aan de man geleverde Renault is gekocht met haar privévermogen, heeft laten varen.

De auto van het merk Dacia (hierna: de Dacia) is door de man verkregen omdat hij de Renault heeft ingeruild. De Renault is in 2002 verkregen door betaling op 10 januari 2002 van € 19.408,30 uit privévermogen van de vrouw (productie 28 bij conclusie van antwoord in conventie). De vrouw heeft daarom een vordering van € 19.408,30 op de man.

In het eindvonnis (rov. 2.13) heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de waarde van de Renault op de peildatum € 1.000,-- bedroeg (grief IV). Door de vrouw is bij akte na comparitie van partijen een eiswijziging ingediend. Het betreft een subsidiaire vordering voor het geval niet komt vast te staan dat de betaling van de Renault uit het privévermogen van de vrouw is geschied. Nu zulks wel het geval is geweest, kon de rechtbank niet toekomen aan deze subsidiaire vordering.

3.12.3.

De man heeft de grieven weersproken. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

De Dacia is niet betaald met privévermogen van de vrouw. De Dacia is gekocht van spaargelden, afkomstig van het salaris en emolumenten van de man (productie 7 bij memorie van antwoord in het principaal appel). Overigens is niet de inruilwaarde maar de dagwaarde bepalend (productie 8 bij memorie van antwoord in principaal appel).

3.12.4.

Het hof overweegt als volgt.

primaire vordering vrouw

3.12.4.1. Uit het rekeningoverzicht van de bankrekening bij de [bank 3] (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) van 10 januari 2001 blijkt dat op 28 december 2001 een bedrag van € 19.408,30 is overgemaakt naar “Autobedrijf [autobedrijf] ” te [plaats] (productie 28 conclusie van antwoord). Deze bankrekening stond op naam van de vrouw.

De tenaamstelling van de rekening is evenwel niet beslissend voor de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo van die rekening. De tenaamstelling zegt alleen iets over de verhouding van de rekeninghouders ten opzichte van de bank. Het antwoord op de vraag of enkel de vrouw gerechtigd was tot deze bankrekening – en het saldo van deze bankrekening in zoverre als privévermogen en niet als een eenvoudige gemeenschap moet worden aangemerkt, is afhankelijk van de bedoeling van partijen en, in dat verband, door wie van partijen die bankrekening is gevoed.

De man heeft betwist dat deze rekening alleen door de vrouw is gevoed. Nu de vrouw heeft nagelaten te onderbouwen dat sprake was van privévermogen op deze bankrekening (zij heeft geen rekeningoverzichten van de periode vóór 10 januari 2001 overgelegd) en de tenaamstelling slechts betrekking heeft op de rechtsverhouding van de vrouw tot de bank, kan de rechtbank niet vaststellen of sprake was van privévermogen of van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen (van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ). Dit klemt temeer nu uit de wel in het geding gebrachte overzichten blijkt dat deze rekening in de periode 2007-2008 ook is gevoed met bedragen afkomstig van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen (productie 8 bij dagvaarding eerste aanleg) en de vrouw niet (gemotiveerd) heeft weersproken dat het vooral de man is geweest die gedurende het huwelijk het “gezinsinkomen” genereerde. Dientengevolge kan niet worden vastgesteld dat de Renault is aangeschaft met privévermogen en aan de vrouw hiervoor een vorderingsrecht toekomt. De derde grief faalt mitsdien. De primaire vordering sub 3 wordt afgewezen.

subsidiaire vordering vrouw (grief IV)

3.12.4.2. Subsidiair vordert de vrouw veroordeling van de man tot betaling van € 900,-- vanwege verrekening van het vermogen bestaande uit de helft van de waarde van de auto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 januari 2012.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de als productie 42 (bij akte na comparitie) overgelegde koopovereenkomst van de Dacia d.d. 19 november 2009 blijkt dat de inruilwaarde van de Renault € 1.800,-- bedroeg. Dit is als zodanig ook niet in geschil.

De vraag die aan het hof ter beantwoording voorligt, is of de vrouw een vordering ter grootte van € 900,-- op de man heeft. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, omdat een grondslag voor die vordering ontbreekt. Partijen waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen en de Renault is volgens de vrouw door man gekocht en aan hem geleverd (conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, randnummer 24). De auto behoort daarmee tot het privévermogen van de man. Nu niet is komen vast te staan dat aan de vrouw een vergoedingsrecht ter zake toekomt (zie rov. 3.12.4.1. hiervóór) en een andere grondslag voor haar vordering niet kan volgen uit de stellingen van de vrouw en evenmin uit de gedingstukken, faalt ook grief IV en zal de subsidiaire vordering onder 3 worden afgewezen.

de advocaatkosten (grief V in het principaal appel, grief 1 in het incidenteel appel)

3.13.1.

In haar vijfde grief en als reactie op de incidentele grief stelt de vrouw dat de rechtbank in rov. 4.22. van het vonnis van 5 juni 2013 heeft vastgesteld dat de man van een tot het te verrekenen vermogen behorende saldo op een bankrekening de kosten van zijn voormalige advocaat (€ 2.325,15), een privéschuld, heeft betaald. De man heeft geen grief gericht tegen dit oordeel. De vrouw heeft aanspraak gemaakt op vergoeding door de man van de helft van die onttrekking (€ 1.162,58). De rechtbank heeft overwogen dat die vordering zal worden toegewezen, maar heeft – ten onrechte – nagelaten dit in het dictum van haar beslissing op te nemen.

3.13.2.

De man stelt in zijn incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat € 1.162,58 aan de vrouw toekomt.

3.13.3.

Het hof overweegt als volgt.

De stelling van de vrouw dat de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een privéschuld heeft voldaan met te verrekenen vermogen, berust op een onjuiste lezing van het incidenteel appel. De man heeft een grief aangevoerd (“ [geïntimeerde] is van oordeel dat er ten aanzien van de kosten van mr. [toenmalige advocaat] geen sprake is van onttrekking”).

Deze grief in incidenteel appel kan evenwel geen doel treffen. De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd (akte na comparitie van partijen tegens wijziging en vermeerdering van eis randnummer 4) dat de man op 20 augustus 2008 de nota van zijn toenmalige advocaat heeft betaald ten laste van de gemeenschappelijke rekening. De man heeft deze vordering van de vrouw in eerste aanleg niet weersproken. In dat licht bezien volstaat de enkele grief, luidende “ [geïntimeerde] is van oordeel dat er ten aanzien van de kosten van mr. [toenmalige advocaat] geen sprake is van onttrekking. De betaling is verricht vóór de peildatum en kan niet worden gezien als een benadeling van [appellante] ” zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet.

Het had, temeer nu de man de vordering in eerste aanleg niet heeft weersproken, op zijn weg gelegen zijn grief en de bestrijding van de vijfde grief van de vrouw nader te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten; de man had naar het oordeel van hof inzichtelijk dienen te maken waarom geen sprake was van “onttrekking”. De enkele constatering dat betaling heeft plaatsgevonden vóór de peildatum is daartoe onvoldoende, nu hieruit niet volgt of betaling heeft plaatsgevonden met privévermogen of met gemeenschappelijk vermogen. De grief in het incidenteel appel faalt daarom.

wettelijke rente

3.13.4.

De vrouw heeft – voor het eerst in hoger beroep – gevorderd om de veroordeling tot betaling van het voornoemde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2008, althans 25 juli 2015.

Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is vereist nadat de man in verzuim is geraakt. De man is naar het oordeel van het hof in verzuim vanaf 20 april 2016, de dag van de dagvaarding in hoger beroep. Het hof overweegt daartoe als volgt.

De in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is alsmede een van de in art. 6:83 BW genoemde situaties doen zich niet voor. Dat betekent dat de man pas in verzuim komt wanneer hij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW) . Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239). In eerste aanleg is geen wettelijke rente gevorderd. Dit is wel geschied bij de appeldagvaarding. Daarmee kan in dit geval de appeldagvaarding worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Dit betekent dat de man tevens wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van de dagvaarding in hoger beroep, te weten 20 april 2016.

3.13.5.

Nu de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten haar beslissing in rov. 4.22. van voornoemd vonnis op te nemen in het dictum van dit vonnis, slaagt grief 5 in het principaal appel en zal de vordering onder 5, voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente vanaf 20 april 2016, worden toegewezen.

de Klimrenterekening (grief 2 in het incidenteel appel)

3.14.1.

In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank in haar vonnis van 27 januari 2016 ten onrechte heeft overwogen dat de Klimrenterekening (nummer [rekeningnummer 1] ) een enkele rekening betreft. Volgens de man bestaat deze rekening uit diverse deelrekeningen:

  1. [rekeningnummer 1] /001 (fl. 20.000,--); deze rekening zou reeds zijn uitbetaald. De vrouw dient nog bankoverzichten en een brief van de “ [bank 3] ” te overleggen waaruit de uitbetaling van dit certificaat blijkt;

  2. [rekeningnummer 1] /002 (€ 2.268,90); de vrouw dient nog bankoverzichten en een brief van de “ [bank 3] ” over te leggen waaruit de uitbetaling van dit certificaat blijkt, inclusief de overzichten van de uitbetaalde rente over de gehele looptijd (5 juli 1999 tot en met 5 juli 2009);

  3. [rekeningnummer 1] /003 (€ 5.445,36); de vrouw dient nog de overzichten van de uitbetaalde rente over de gehele looptijd (27 juli 2000 tot en met 27 juli 2010) over te leggen;

  4. [rekeningnummer 1] /004 (€ 3.630,24); de vrouw dient nog de overzichten van de uitbetaalde rente over de periode vanaf de peildatum (1 oktober 2008/20 december 2008) en de periode van 21 december 2008/ 20 december 2009 over te leggen

  5. [rekeningnummer 1] /005 (€ 1.1345,45); de vrouw dient nog bankoverzichten en een brief van de “ [bank 3] ” over te leggen waaruit de uitbetaling van dit certificaat blijkt, inclusief de overzichten van de uitbetaalde rente over de gehele looptijd (4 augustus 2001 tot en met 4 augustus 2010).

De vrouw dient de man voormelde verzochte informatie alsmede de saldi van deze bankrekeningen te verschaffen. Het dictum onder 3.10. van het vonnis van 27 januari 2016 (“veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag na ommekomst van een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis, dat zij niet aan de in 3.9. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet” (het doen toekomen aan de man van stukken waaruit de hoogte van het saldo op de Klimrenterekening met nummer [rekeningnummer 1] per 1 oktober 2008 blijkt)) dient te worden bekrachtigd.

3.14.2.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

De Klimrenterekening betrof één bankrekening, waarbij elke storting op die rekening een nieuw nummer krijgt. De oplopende nummers van de Klimrenterekening wijzen dus op nieuwe stortingen en niet op het bestaan van deelrekeningen.

Verdeling van het saldo van de Klimrenterekening dient te geschieden per peildatum, 1 oktober 2008. Het betreft nog een tweetal volgnummers: [rekeningnummer 1] /03 (saldo € 5.445,36) en [rekeningnummer 1] /04 (saldo € 3.630,24). De overige volgnummers betroffen saldi die voor de peildatum reeds waren uitgekeerd.

Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw in hoger beroep verificatoire stukken van de Klimrenterekening in het geding gebracht (producties 1 tot en met 19 memorie van antwoord in incidenteel appel). Andere stukken dan deze, kan de vrouw niet overleggen. Daarmee heeft zij voldaan aan de veroordeling van de rechtbank en is een dwangsom niet aan de orde.

3.14.3.

Het hof oordeelt als volgt.

Deze grief gaat om de vraag of i) de Klimrenterekening uit meerdere deelrekeningen bestaat en ii) of de vrouw heeft voldaan aan de door de rechtbank uitgesproken veroordeling om aan de man stukken te doen toekomen (op straffe van een dwangsom) waaruit de hoogte van het saldo van de Klimrenterekening per 1 oktober 2009 blijkt.

aard van de Klimrenterekening

3.14.3.1. Reeds uit de als productie 1 door de man overgelegde brief van de [bank 3] d.d. 27 september 2000 volgt dat sprake is van één bankrekening en dat de “volgnummers” van het rekeningnummer (zoals [rekeningnummer 1] /01, /02, /03 etc.) betrekking hebben op extra stortingen. Het hof verwijst in dit verband naar de volgende passages in deze brief:

“Onderwerp Uw Klimrente rekening, nummer [rekeningnummer 1] /003

(…) Op dit overzicht is uw rekeningnummer, het bedrag van de extra storting, de looptijd en de rentevergoeding vermeld. (…). De rentevergoeding over uw extra storting, nummer 03, is als volgt opgebouwd: (…)”

Uit de producties 2, 4, 7, 10, 13 en 16 blijken de opeenvolgende extra stortingen, voorzien van de bijbehorende “volgnummers” ( [rekeningnummer 1] /001, [rekeningnummer 1] /002, [rekeningnummer 1] /003, [rekeningnummer 1] /004 en [rekeningnummer 1] /005). De tweede grief in het incidenteel appel treft in zoverre geen doel.

informatieverplichting vrouw

3.14.3.2. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld om de helft van het saldo van de Klimrenterekening per 1 oktober 2008 aan de man te betalen alsmede om stukken aan de man te doen toekomen waaruit de hoogte van het saldo van deze rekening per 1 oktober 2008 blijkt. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat dit daarmee vast staat.

Dit betekent dat de vrouw gehouden is aan de man verificatoire stukken ter beschikking te stellen die betrekking hebben op het saldo van de Klimrenterekening per 1 oktober 2008.

De vrouw heeft naar het oordeel van het hof inmiddels aan die verplichting voldaan, door overlegging van de producties 1 tot en met 19 bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Voor het verbinden van een dwangsom aan die veroordeling is dan ook geen plaats meer. Gelet op het voorgaande treft de tweede grief in het incidenteel geen doel.

resumé

3.15.

In het principaal appel slaagt enkel grief V. De overige grieven in het principaal appel alsook in het incidenteel appel falen. Nu de vijfde grief zich richt tegen een niet in het dictum van het eindvonnis opgenomen veroordeling, zal het hof beide beroepen vonnissen bekrachtigen en, in aanvulling daarop, de man alsnog veroordelen tot betaling van € 1.162,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2016.

proceskosten

3.16.

Het hof zal met toepassing van art. 237 juncto 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het principaal hoger beroep voor zover zich betrekking heeft op de beroepen vonnissen van 1 februari 2012 en 20 mei 2015;

bekrachtigt de beroepen vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 5 juni 2013 en 27 januari 2016;

en in aanvulling daarop:

veroordeelt de man tot betaling van € 1.162,58 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 april 2016 tot de dag van algehele voldoening;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733