Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2406

Datum publicatie14-03-2018
Zaaknummer200.184.940/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Eigen woning; Gebruiksvergoeding; Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Samenwoners zonder samenlevingscontract: beslissing mbt verdeling draagplicht woonlasten, woningverzekering, onderhoudskosten, gebruiksvergoeding en verdeling inboedel, spaargeld en aandelen. Hier redelijk en billijk om voor de berekening hoogte gebruiksvergoeding aansluiting te zoeken bij de door pp voor de woning verschuldigde lasten, in die zin dat de hoogte van de door [appellant] te betalen gebruiksvergoeding gelijk zal zijn aan de helft van de woonlasten waarvoor vrouw draagplichtig is.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.184.940/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/381891 /HL ZA 14-341)

arrest van 13 maart 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [A] ,

appellant in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. R.P.J. Hendrikx, kantoorhoudend te Mijdrecht,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [A] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. L. Stam, kantoorhoudend te Vught.

Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 31 januari 2017 en 10 oktober 2017 hier over.

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Ingevolge het tussenarrest van 10 oktober 2017 heeft op 29 november 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Mr. Hendrikx heeft ter comparitie mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie. Het proces-verbaal van de comparitie, dat zich beperkt tot hetgeen ten aanzien van na te melden schikking is overeengekomen, bevindt zich in afschrift bij de stukken.

1.2

Namens [appellant] is ter voorbereiding van voornoemde comparitie aan het hof toegezonden een brief van 10 november 2017 met productie(s).

1.3

Namens [geïntimeerde] is ter voorbereiding van voornoemde comparitie aan het hof toegezonden:
- een journaalbericht van 13 november 2017 met als bijlage een akte overlegging producties;

- een journaalbericht van 14 november 2017 met als bijlage een akte overlegging producties.

1.4

Vervolgens is arrest gevraagd op het dossier dat in verband met de comparitie van partijen werd gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.

1.5

De vordering van [appellant] in de memorie van grieven luidt:
" Het Uw Gerechtshof moge behagen om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad,

(zaaknummer: C/16/381891 / HL ZA 14-341), door de rechtbank op 18 november 2015 tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen;

II. Te bekrachtigen hetgeen de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, afdeling familierecht, op 18 november 2015 onder zaaknummer /rolnummer: C/16/381891 /HL ZA 14-341 in het tussen partijen gewezen vonnis heeft bepaald onder punt 5.4 van het dictum;

III. Opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde primair alsnog af te wijzen en subsidiair de man - ingeval van toedeling van de woning aan de vrouw - een ruime termijn van ten minste drie maanden te gunnen, te rekenen vanaf betekening van het arrest;

En de vorderingen van appellant alsnog toe te wijzen inhoudende:

a. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van € 95.738,67 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2015;

b. Voor recht te verklaren dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de eigenaarslasten van de echtelijke woning.

IV. Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."

1.6

Bij de memorie van antwoord is door [geïntimeerde] incidenteel geappelleerd met als conclusie:
" het uw Gerechtshof moge (naar het hof begrijpt) behagen om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland locatie Lelystad, zaaknummer:

C/16/381891 /HLZA14-341, te bekrachtigen;

2. opnieuw rechtdoende de vorderingen bij vermeerdering van eis door [appellant] allen af te wijzen;

3. de vorderingen van geïntimeerde bij vermeerdering van eis uitvoerbaar bij voorraad toe te wijzen, inhoudende:

4. Primair verzoekt [geïntimeerde] uw hof uit te gaan van de waardebepaling van makelaar Meijberg en
Subsidiair, ingeval uw hof van mening is, dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden, de man de gelegenheid krijgt om zijn opmerkingen over dit rapport alsnog aan uw hof toe te zenden, waarna de vrouw de gelegenheid krijgt om te reageren en
meer subsidiair uw hof een deskundige benoemt, waarbij [appellant] de kosten draagt van deze deskundige en uitdrukkelijk de peildatum te weten januari 2016 dient te gelden, de datum waarop de taxateur makelaar Meijberg heeft getaxeerd;

5. dat [appellant] binnen 8 weken nadat het arrest is gewezen uit de woning dient te zijn vertrokken en bij gebreke waarvan de vrouw gerechtigd is tot ontruiming van de woning, desnoods met de hulp van politie en justitie;

6. [geïntimeerde] vermeerdert haar eis en vordert de helft van 80% van € 2.100 reële huuropbrengst per maand (conform berekening bodemprocedure) over de periode maart 2015 tot en met 15 maart 2016, (conform vonnis twee maanden na taxatie) in totaal € 10.500,- en vanaf 15 maart 2016 tot datum indiening van dit verweer het volledige huurbedrag van € 2.100,- in totaal 7 maanden is € 14.700,- en een bedrag van € 2.100 per maand vanaf 18 oktober 2016 tot aan datum levering van de woning aan [geïntimeerde] ;

7. vermeerdert [geïntimeerde] haar vordering met de helft van de opbrengst van de Robeco portefeuille waardoor de totale vordering die zij thans heeft op [appellant] gelijk is aan
€ 30.179,09 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum arrest."

2De vaststaande feiten

2.1

[appellant] en [geïntimeerde] hebben van 1988 tot 2008 een affectieve relatie gehad. Zij hadden geen samenlevingscontract. [appellant] en [geïntimeerde] zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning). Na beëindiging van de relatie heeft [appellant] in de eerste helft van 2008 de woning verlaten en is [geïntimeerde] (met de beide kinderen van partijen) in de woning blijven wonen. Nadat [geïntimeerde] een andere woning in [A] had gekocht en daar met de kinderen van partijen is gaan wonen, is [appellant] per 1 januari 2009 weer in de woning gaan wonen en woont daar tot op heden nog steeds.

2.2

Partijen zijn ter comparitie bij het hof op 29 november 2017 overeengekomen dat de woning aan een derde zal worden verkocht en dat de netto opbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld. Dit wordt vorm gegeven doordat partijen een notaris verbonden aan RijksBredius Netwerk Notarissen te Bussum met ingang van 1 december 2017 onherroepelijke volmacht hebben geven om al datgene te doen wat nodig is om de woning tegen een marktconforme prijs te verkopen en te leveren. Onder deze volmacht valt onder meer de bevoegdheid om een verkopende makelaar aan te wijzen, in overleg met de makelaar de vraagprijs te bepalen, en alle door de gevolmachtigde aangewezen verkoopbevorderende activiteiten te verrichten. Ook valt onder deze volmacht de bevoegdheid om de termijn te bepalen waarop [appellant] , nadat de voorlopige koopovereenkomst tot stand zal zijn gekomen, de woning zal ontruimen, met dien verstande dat [appellant] niet gehouden zal zijn de woning binnen vier weken nadien te ontruimen en dat deze termijn niet langer zal zijn dan tien weken. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de laatprijs aldus wordt bepaald dat elk van partijen voor eigen rekening aan een makelaar naar keus vraagt deze te bepalen, waarna het gemiddelde van beide laatprijzen de te hanteren laatprijs zal zijn. Partijen hebben zich verplicht om deze laatprijs binnen twee weken na 29 november 2017 vastgesteld te hebben en zijn overeengekomen dat als de woning binnen zes maanden na
29 november 2017 niet is verkocht, de laatprijs opnieuw op voormelde wijze wordt vastgesteld. Partijen hebben zich jegens elkander verplicht om op eerste verzoek van de gevolmachtigde iedere medewerking te verlenen aan diens activiteiten ter bevordering en realisering van verkoop en levering van de woning.

2.3

[appellant] voldoet vanaf 1 januari 2009 alle woonlasten van de woning.

2.4

In de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 3 oktober 2008 staat onder meer vermeld:
" Overigens hoop ik voor je dat het huis op de [a-straat 1] snel verkocht wordt, anders zul je tot die tijd dubbele lasten moeten betalen".

2.5

In de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 21 november 2008 staat onder meer vermeld:

" Ik zal t/m november de hypotheek en de huurderslasten betalen. Ik stel voor dat jij de aankomende maanden voor je rekening neemt. Ik heb de aankomende tijd veel onkosten agv van de verhuizing en mijn eigen hypotheek. Afhankelijk van de verkoop kunnen we in febr nieuwe afspraken maken."

2.6

In de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 21 november 2008 staat onder meer vermeld:

"Maar gezien jouw financiële situatie is het goed als we de hypotheek vanaf december 50/50 gaan betalen." en

" Graag een schriftelijke bevestiging dat jij vanaf 1 december 2008 ook de helft gaat betalen (totdat het huis verkocht is)."

2.7

In de e-mail van [appellant] van 27 december 2008 staat onder meer vermeld:
" Zoals al eerder aangegeven zal ik per 1 januari 2009 de woning aan de [a-straat 1] betrekken. Vanaf dat moment zal ik ook de lasten van de woning voor mijn rekening nemen."

2.8

In de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 29 juli 2009 staat onder meer vermeld:

" Ik stel je aansprakelijk voor jouw aandeel (50%) in de hypotheekverplichting van onze gezamenlijke woning ( [a-straat 1] te [A] ) richting de bank vanaf 1 januari 2009, aangezien ik vanaf deze datum de hypotheek geheel alleen voldoe. Ik ben bereid de gehele hypotheeklast door te blijven betalen onder voorbehoud van het recht om het door mij teveel betaalde bij verkoop van de woning met jouw aandeel in de overwaarde te verrekenen. Ik beschouw deze schuld als direct opeisbaar, maar acht je van rechtswege in verzuim vanaf het moment van levering van de woning aan de derde-koper. Indien de woning bij verkoop geen of onvoldoende overwaarde heeft om jouw schuld aan mij te voldoen, stel ik voor dat we een betalingsregeling overeenkomen. Hetzelfde geldt met betrekking tot alle door mij eerder in de woning geïnvesteerde bedragen ten aanzien van verbouwingen c.q. onderhoud van de woning. Idem met betrekking tot de helft van de woonlasten over 2008 (hypotheekrente, gemeentelijke heffingen, verzekeringspremies, kosten nutsvoorzieningen, etc.), aangezien de rechtbank ervan uitgegaan is dat deze lasten door ieder van ons bij helfte gedragen zouden worden."

2.9

In de brief van 8 oktober 2013 van [appellant] aan [geïntimeerde] staat onder meer vermeld:
" Ik vraag je al vijf jaar om afspraken te maken over de gezamenlijke woning en de inboedel met me te verdelen. Helaas heb je al die tijd mijn verzoeken genegeerd.(…) Ik schiet noodgedwongen al ruim vijf jaar jouw deel van de woonlasten van de nog onverkochte gezamenlijke woning voor om executoriale verkoop te voorkomen, maar gelukkig is er, in tegenstelling tot wat jij schrijft, geen sprake van een onhoudbare situatie."

2.10

In de brief van 17 september 2014 van [appellant] aan [geïntimeerde] staat onder meer vermeld:

" Tot slot nogmaals het verzoek om bij te dragen in de lasten van de gezamenlijke woning (o.a. gemeentelijke belastingen, onderhoud en hypotheek)."

3De procedure in eerste aanleg

3.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie na wijziging van eis - samengevat - gevorderd dat de rechtbank:
a., b. en c:
zal bepalen dat [geïntimeerde] met uitsluiting van [appellant] gerechtigd zal zijn tot het gebruik en beheer van de woning, met het bevel aan [appellant] om de woning binnen acht weken na het te wijzen vonnis te verlaten met medeneming van het zijne, bij gebreke waarvan [appellant] een dwangsom zal verbeuren, dan wel [geïntimeerde] zal worden gemachtigd om de woning te doen ontruimen met behulp van de sterke arm,
d. en e.:

[appellant] zal bevelen medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan [geïntimeerde] tegen de getaxeerde waarde (met toedeling van de hypothecaire schuld aan [geïntimeerde] en ontslag van [appellant] uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid), bij gebreke waarvan [appellant] een dwangsom zal verbeuren, dan wel het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de voor levering vereiste wilsverklaring van [appellant] ;
f.:

zal bepalen dat de hypothecaire lasten van de woning voor rekening van [appellant] blijven komen tot de dag waarop hij de woning daadwerkelijk zal hebben verlaten,
g.:

[appellant] zal veroordelen tot terugbetaling voor het geval [geïntimeerde] zal worden aangesproken tot betaling van schulden, zoals bedoeld onder f,

en
[appellant] zal veroordelen tot betaling van:

- € 12.625,45 ( zijnde het restant van de helft van de gezamenlijke aandelenrekeningen) en

- € 1.050,- per maand vanaf december 2008 (als gebruiksvergoeding voor de woning),
vermeerderd met de wettelijke rente,

met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

3.2

[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie na wijziging van eis - samengevat - gevorderd dat de rechtbank:
I. partijen zal veroordelen tot verdeling van de inboedel conform productie 11 van [appellant] ,

II. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 82.006,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2015,
III. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de kosten van de echtelijke woning,
IV. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten.

3.3

De rechtbank heeft bij het bestreden tussenvonnis van 4 maart 2015 een comparitie van partijen gelast en heeft bij het bestreden vonnis van 18 november 2015, hersteld bij vonnis van 16 maart 2016, als volgt beslist:
5.1 gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [A] als

volgt:
- bepaalt dat de woning aan [geïntimeerde] zal worden toebedeeld,
- [appellant] dient binnen twee weken na datum van dit vonnis drie makelaars uit te kiezen uit de regio [A] , niet zijnde makelaars die zijn verbonden aan de kantoren van de makelaars Ament, Heijen, Ninaber of Schuitema,
- vervolgens dient [geïntimeerde] binnen twee weken na de keuze van [appellant] voor drie makelaars één daarvan uit te kiezen. Dit is de makelaar aan wie partijen, binnen twee weken na laatstbedoelde keuze van [geïntimeerde] , de opdracht zullen verstrekken om te bepalen wat de waarde is van de woning in onbewoonde staat in het economisch verkeer. De makelaar dient de waarde te bepalen naar het moment waarop deze waardebepaling plaatsvindt,
- indien [appellant] niet binnen de genoemde termijn van twee weken een keuze maakt voor drie makelaars, kiest [geïntimeerde] de makelaar uit aan wie de opdracht wordt verstrekt,
- de waarde (zoals op de hiervoor bedoelde wijze door de makelaar zal worden vastgesteld) is de waarde waarvoor de woning in de verdeling zal worden betrokken,
- [appellant] dient - onder voorwaarde dat [geïntimeerde] uiterlijk op het moment van het notarieel transport: a. de huidige gezamenlijke hypotheekschuld van partijen als haar eigen schuld zal overnemen en b. ervoor zal zorgdragen dat [appellant] wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huidige hypotheekschuld en c. de helft van de overwaarde van de woning aan [appellant] zal voldoen wegens overbedeling - mee te werken aan de levering van de aan hem toebehorende onverdeelde helft van de woning aan [geïntimeerde] binnen twee maanden nadat de makelaar zijn (schriftelijke) waardebepaling aan beide partijen heeft bekendgemaakt,
- voor zover [appellant] niet aan de opdrachtverlening aan de makelaar dan wel aan de levering van zijn aandeel in de woning meewerkt, bepaalt de rechtbank dat het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van de door [appellant] te verrichten rechtshandelingen tot opdrachtverlening aan de makelaar dan wel tot levering van zijn onverdeelde helft in de woning, indien hij niet telkens binnen twee weken op eerste verzoek namens [geïntimeerde] daaraan meewerkt,

5.2

verklaart voor recht dat [appellant] vanaf 2009 tot zolang partijen gemeenschappelijk rechthebbende zijn op de woning, de eigenaarslasten van de woning dient te dragen, bestaande uit hypotheeklasten, gemeentebelastingen, verzekeringspremies woonhuisverzekering, waterschapsbelasting en de kosten van de SNS-bankrekening,

5.3

gelast de wijze van verdeling van de inboedel als volgt:
- bepaalt dat aan [appellant] worden toebedeeld de eettafel en het schilderijtje Veronique,

- veroordeelt [geïntimeerde] tot afgifte van de eettafel en het schilderijtje Veronique aan [appellant] , zodra levering van de onder 5.1 bedoelde woning zal hebben plaatsgevonden,
- verdeelt de overige inboedelzaken aldus dat aan [appellant] respectievelijk [geïntimeerde] wordt toegedeeld hetgeen zij ieder feitelijk reeds in hun bezit hebben,

5.4

stelt de verdeling van de auto (met kenteken [00-YY-YY] ) als volgt vast:
- deelt de auto toe aan [geïntimeerde] ,
- veroordeelt [geïntimeerde] om - zodra levering van de onder 5.1 bedoelde woning zal hebben plaatsgevonden - € 2.250,- aan [appellant] te betalen wegens overbedeling,

5.5

stelt de verdeling van de opbrengst van de aandelen als volgt vast:
- deelt de opbrengst van de aandelen toe aan [appellant] ,

- veroordeelt [appellant] om - zodra levering van de onder 5.1 bedoelde woning zal hebben plaatsgevonden - € 12.625,45 aan [geïntimeerde] te betalen wegens overbedeling,

5.6

veroordeelt partijen ieder tot betaling van de wettelijke rente over de door hen elk verschuldigde bedragen zoals hiervoor bedoeld onder 5.1, 5.4 en 5.5 vanaf de dag waarop de onder 5.1 bedoelde levering zal hebben plaatsgevonden tot aan de dag van algehele voldoening,

5.7

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt,

5.8

verklaart dit vonnis, behoudens punt 5.2, uitvoerbaar bij voorraad,

5.9

wijst af het meer of anders gevorderde.

4De verdere beoordeling

4.1

In het tussenarrest van 31 januari 2017 heeft het hof, voor zover hier van belang, de bezwaren van [appellant] tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] verworpen en verstaan dat de memorie van antwoord, tevens vermeerdering van eis, van [geïntimeerde] tevens moet worden aangemerkt als de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep.

4.2

Het hof zal thans de grieven van partijen behandelen. [appellant] heeft in het principaal hoger beroep zeven grieven opgeworpen en [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep één grief opgeworpen.

4.3

Gelet op de ter comparitie bereikte overeenstemming is het belang komen te ontvallen aan de eerste en tweede grief van [appellant] in het principaal hoger beroep. Het hof zal een inhoudelijke behandeling van deze grieven daarom achterwege laten.

4.4

Nu de grieven van [appellant] zich enkel richten tegen het eindvonnis van 18 november 2015, hersteld bij vonnis van 16 maart 2016, en geen grieven zijn aangevoerd tegen het tussenvonnis van 4 maart 2015, zal het hof het hoger beroep tegen dat tussenvonnis verwerpen. Het hoger beroep beperkt zich derhalve tot het (herstelde) eindvonnis van de rechtbank van 18 november 2015.

De woonlasten en de onderhoudskosten

4.5

In de derde en vijfde grief in het principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank over de woonlasten en de onderhoudskosten.

4.6

Het hof stelt voorop dat partijen de woning gezamenlijk in eigendom hebben verkregen, zodat sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 BW van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 3:166 lid 2 BW zijn partijen ieder voor een gelijk aandeel in de woning gerechtigd, nu niet is gesteld of gebleken dat hun rechtsverhouding anders meebrengt. De rechtsbetrekkingen tussen partijen - als
deelgenoten - worden beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW) .

4.7

Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Nu partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn dienen zij derhalve in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woning bij te dragen.

4.8

Op grond van artikel 6:10 BW zijn partijen als hoofdelijk schuldenaar van de hypothecaire geldlening bij SNS Bank gehouden om ieder voor het gedeelte dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat bij te dragen in deze schuld en in de kosten. In hoeverre de schuld ieder van hen aangaat, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, met name van de onderlinge rechtsverhouding van partijen. Nu partijen de schuld tezamen zijn aangegaan ter financiering van de woning die aan ieder van hen voor de onverdeelde helft in eigendom toebehoort, gaat deze schuld in beginsel partijen ieder voor de helft aan en dienen zij ieder voor de helft bij te dragen in de schuld en in de kosten.

4.9

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat uit de onderlinge rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat [appellant] de woonlasten volledig voor zijn rekening dient te nemen. Het enkele feit dat [appellant] , nadat hij per 1 januari 2009 zijn intrek in de woning had genomen, bereid was om de woonlasten volledig te voldoen is daartoe onvoldoende. Dat brengt op zichzelf niet mee dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] ermee instemde dat hij ook volledig draagplichtig voor deze lasten zou zijn. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] uit de zinsnede in de e-mail van [appellant] van 27 december 2008, gelezen in de context van de overige correspondentie tussen partijen, redelijkerwijs niet af kon leiden dat [appellant] daarmee afstand heeft willen doen van zijn recht om de helft van de door hem voldane woonlasten op [geïntimeerde] te verhalen. Uit de berichten van [appellant] van 3 oktober 2008, 21 november 2008, 29 juli 2009, 8 oktober 2013 en 17 september 2014 komt naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren dat [appellant] geen afstand heeft willen doen van zijn vorderingsrecht op [geïntimeerde] .

4.10

[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat onverkorte toepassing van de hoofdregel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de woonlasten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.11

Een dergelijke afwijking van de hoofdregel is weliswaar niet uitgesloten, maar kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen.

4.12

[geïntimeerde] voert ter onderbouwing van haar stelling aan dat [appellant] de feitelijke situatie, waarbij hij het exclusieve gebruik van de woning had en de woonlasten voldeed, jarenlang heeft gelaten zoals die was. [geïntimeerde] stelt voorts dat [appellant] de verkoop van de woning frustreerde, waardoor [geïntimeerde] tegen haar zin in een onverdeeldheid moest blijven, en dat de bijdrage van [appellant] in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen is berekend rekening houdend met de volledige woonlasten van de woning. Deze omstandigheden, en de omstandigheid dat [geïntimeerde] ook eigen woonlasten had, maken volgens [geïntimeerde] dat het aannemen van een gezamenlijke draagplicht voor de woonlasten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.13

Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] aangevoerde en door [appellant] (deels) betwiste feiten en omstandigheden, ook als deze vast zouden komen te staan, noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang kunnen leiden tot de conclusie dat toepassing van de hoofdregel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de woonlasten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.14

Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat [appellant] , zoals hiervoor overwogen, voldoende aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt dat hij weliswaar de woonlasten betaalt, maar de helft daarvan op [geïntimeerde] wil verhalen. Dat hij daarover niet eerder heeft geprocedeerd doet daar niet aan af. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [geïntimeerde] ingevolge artikel
3:172 BW voor de helft deelt in de waardestijging van de woning. Als [appellant] de verkoop van de woning al zou hebben gefrustreerd, heeft dat er in de onderhavige zaak door de aantrekkende huizenmarkt toe geleid dat thans een aanzienlijk hogere verkoopopbrengst van de woning kan worden gerealiseerd, waar [geïntimeerde] ook van profiteert. Het oordeel dat onverkorte toepassing van de hoofdregel van gelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ligt gelet op deze omstandigheid minder in de rede. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat zij zelf ook bijdraagt in de waardevermeerdering van de woning doordat zij de helft van de levensverzekeringspremie betaalt, maar ter comparitie is vast komen te staan dat [geïntimeerde] deze premie niet meer betaalt en dat bovendien geen sprake is geweest van vermogensvorming, aangezien het hier de premie voor een overlijdensrisicoverzekering betrof. Hoewel [geïntimeerde] terecht aanvoert dat de onderhoudsbijdrage van [appellant] voor de kinderen van partijen is berekend met inachtneming van de volledige woonlasten aan de zijde van [appellant] , is dit geen omstandigheid die het oordeel van het hof anders maakt. Het staat [geïntimeerde] immers ook thans nog vrij om op grond van artikel 1:401 lid 4 BW wijziging van deze bijdrage te verzoeken indien bij het vaststellen van deze bijdrage van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf ook woonlasten heeft maakt het oordeel van het hof niet anders.

4.15

De door [geïntimeerde] gestelde omstandigheid dat [appellant] vanaf 1 januari 2009 het volledige woongenot van de woning heeft gehad, is een omstandigheid die hierna aan de orde komt onder het kopje 'De gebruiksvergoeding'.

4.16

Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de woonlasten.

4.17

Voor zover [geïntimeerde] haar standpunt heeft gehandhaafd dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht dat zij ook vanaf de datum van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, dan wel vanaf de datum van het bestreden vonnis, nog draagplichtig is voor de helft van de woonlasten, volgt het hof haar gelet op het vorenstaande niet in dit standpunt. Niet in te zien valt waarom per deze data anders over de draagplicht voor de woonlasten zou moeten worden geoordeeld, ook in het licht van het feit dat partijen inmiddels zijn overeengekomen dat de woning aan een derde zal worden verkocht.

4.18

De derde grief van [appellant] slaagt derhalve. Het hof zal zijn vordering om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] voor de helft draagplichtig is voor de woonlasten van de woning daarom toewijzen.

4.19

Het hof zal hierna overgaan tot het vaststellen van het bedrag dat [appellant] op grond van zijn regresrecht ingevolge artikel 3:172 BW en artikel 6:10 BW van [geïntimeerde] heeft te vorderen.
De woonlasten over 2008

4.20

[appellant] heeft als productie 5 bij de memorie van grieven een overzicht in het geding gebracht, op grond waarvan hij ter zake hypotheek, woonhuisverzekering, water, energie en kabel een bedrag van € 17.536,30 stelt te hebben betaald en op grond waarvan [geïntimeerde] ter zake daarvan een bedrag van € 9.613,26 zou hebben betaald.

4.21

[geïntimeerde] heeft als bijlage A bij de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, een overzicht in het geding gebracht op grond waarvan zij ter zake hypotheek, woonhuisverzekering, water, energie, telefoon gemeentelijke belastingen, levensverzekeringspremie en waterschapslasten over 2008 een bedrag van
€ 20.645,58 stelt te hebben betaald en op grond waarvan [appellant] ter zake daarvan een bedrag van € 7.539,41 zou hebben betaald.

4.22

De door beide partijen overgelegde stukken bieden het hof echter ook in hoger beroep onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen wie van partijen over 2008 welke woonlasten voor zijn rekening heeft genomen, nu de opstellingen niet alleen woonlasten bevatten die verrekend zouden behoren te worden, maar ook andere (gebruikers-)lasten. Daarnaast valt niet vast te stellen welke betaalde bedragen aan welke posten dienen te worden toegerekend. De vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde] zullen daarom in zoverre worden afgewezen.

De woonlasten vanaf 1 januari 2009 tot 1 maart 2015

4.23

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] sinds 1 januari 2009 de woonlasten volledig voldoet. [appellant] heeft de hoogte van de woonlasten berekend in de conclusie van eis in reconventie en in hoofdstuk 3 van de akte vermeerdering van eis van 25 maart 2015.
* De hypotheeklasten

4.24

[appellant] heeft de netto hypotheeklasten over de periode vanaf 1 januari 2009 tot 1 maart 2015 berekend op € 101.852,- (12 x € 1.058,- plus 62 x € 1.438,-). [geïntimeerde] heeft deze berekening niet gemotiveerd betwist, zodat het hof hiervan uit zal gaan.

4.25

[appellant] heeft in zijn memorie van grieven de netto hypotheeklasten over de periode vanaf 1 maart 2015 tot 1 augustus 2016 berekend op € 24.616,- (17 x € 1.448,-). [geïntimeerde] heeft de hoogte van de gestelde netto hypotheeklasten niet gemotiveerd betwist, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Het hof is daarbij met [geïntimeerde] van oordeel dat [appellant] slechts een vordering ten bedrage van de helft van dit bedrag heeft op [geïntimeerde] .
* De gemeentelijke belastingen

4.26

[appellant] heeft de gemeentelijke belastingen over de periode vanaf 1 januari 2009 tot
1 maart 2015 berekend op € 2.583,57. [geïntimeerde] heeft deze berekening niet gemotiveerd betwist, zodat het hof uit zal gaan van dit bedrag.
* De waterschapsbelasting

4.27

[appellant] heeft naar voren gebracht dat de waterschapsbelasting over 2009 € 56,86 bedroeg, over 2010 € 73,86, over 2011 € 68,68, over 2012 € 71,09, over 2013 € 74,38 en over 2014
€ 73,30. Nu de hoogte van deze bedragen door [geïntimeerde] niet gemotiveerd is betwist, zal het hof ter zake de waterschapsbelasting in de periode vanaf 1 januari 2009 tot 1 maart 2015 uitgaan van een bedrag van € 421,17.


* De woonhuisverzekering

4.28

[appellant] heeft naar voren gebracht dat voor de woonhuisverzekering de volgende bedragen werden betaald:
- januari 2009 - augustus 2009 7 x € 52,19 € 365,33

- augustus 2009 - augustus 2010 12 x € 37,60 € 451,20

- augustus 2010 - augustus 2011 12 x € 37,04 € 444,48

- augustus 2011 - augustus 2012 12 x € 37,16 € 445,92

- augustus 2012 - augustus 2013 12 x € 32,39 € 388,68

- augustus 2013 - oktober 2013 2 x € 36,11 € 72,22

- oktober 2013 - oktober 2014 12 x € 9,41 € 112,92

- oktober 2014 - februari 2015 5x € 10,41 € 52,05

4.29

Het hof volgt [geïntimeerde] in haar standpunt dat de verzekeringspremies voor de inboedelverzekering volledig ten laste dienen te komen van [appellant] . Op grond van de door [appellant] overgelegde polisbladen, dient uitsluitend de post januari 2009 - augustus 2009 te worden gecorrigeerd, nu in die post ook de inboedelverzekering is meegenomen. Het hof corrigeert het door [appellant] gestelde bedrag, met inachtneming van de systematiek die [appellant] hanteert, als volgt:
- januari 2009 - augustus 2009 7 x € 37,57 € 262,99

Het hof neemt doelmatigheidshalve, in afwijking van de berekening die [geïntimeerde] onder 50. van de conclusie van antwoord heeft gemaakt, de assurantiekosten en administratiekosten volledig mee, ook al hebben deze mede betrekking op de aansprakelijkheidsverzekering en (in de periode tot augustus 2009) op de inboedelverzekering.

4.30

Gelet op het vorenstaande zal het hof ter zake de woonhuisverzekering in de periode vanaf 1 januari 2009 tot 1 maart 2015 uitgaan van een bedrag van € 2.230,46.
* De kosten voor de betaalrekening bij SNS Bank

4.31

[appellant] heeft gesteld dat de kosten van de betaalrekening bij SNS Bank € 23,40 per jaar bedroegen. Nu de hoogte van dit bedrag door [geïntimeerde] niet gemotiveerd is betwist, zal het hof ter zake de kosten voor de betaalrekening bij SNS Bank in de periode vanaf 1 januari 2009 tot 1 maart 2015 uitgaan van een bedrag van € 144,30.

4.32

Op grond van het vorenstaande stelt het hof de hoogte van de woonlasten als volgt vast:
- Hypotheeklasten periode 1 januari 2009 tot 1 augustus 2016: € 126.468,00
- Gemeentelijke belastingen periode tot 1 maart 2015: € 2.583,57

- Waterschapsbelasting periode tot 1 maart 2015: € 421,17

- Woonhuisverzekering periode tot 1 maart 2015: € 2.230,46

- Kosten betaalrekening SNS Bank tot 1 maart 2015: € 144,30

€ 131.847,50

4.33

[appellant] heeft een regresrecht op [geïntimeerde] voor zover hij meer dan zijn aandeel in de woonlasten heeft voldaan. Nu vast staat dat [appellant] met ingang van 1 januari 2009 de volledige woonlasten heeft voldaan, heeft hij op grond van het vorenstaande een vordering op [geïntimeerde] van € 65.923,75.
De onderhoudskosten

4.34

[appellant] stelt dat hij vanaf januari 2008 tot en met 2014 in totaal € 6.116,- heef voldaan aan onderhoudskosten voor de woning. Hij heeft deze onderhoudskosten als volgt gespecificeerd:
- Klusjesman € 1.600,00

- Isolatieglas € 766,00

- Isolatieglas badkamer € 569,00

- Schilderwerk € 1.431,00

- Diversen € 1.750,00

€ 6.116,00

[appellant] vordert [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de helft van deze kosten.

4.35

[geïntimeerde] erkent de door [appellant] opgevoerde posten 'Isolatieglas, Isolatieglas badkamer en Schilderwerk', per saldo ten bedrage van € 2.766,-. Het hof is van oordeel dat [appellant] de overige door hem opgevoerde kosten, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zake de kosten van de klusjesman heeft [appellant] weliswaar een factuur overgelegd, maar hij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij het bedrag dat op deze factuur is vermeld ook daadwerkelijk heeft voldaan. De post 'Diversen' is door [appellant] niet nader gespecificeerd en hij heeft daarmee naar het oordeel van het hof onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan.

4.36

Op grond van het vorenstaande heeft [appellant] ter zake de onderhoudskosten een vordering op [geïntimeerde] van € 1.383,-.

4.37

Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om uiterlijk ter gelegenheid van de notariële levering van de woning aan een derde aan [appellant] een bedrag van € 67.306,75 (€ 65.923,75 + € 1.383,-) te voldoen ter zake de woonlasten over de periode van 1 januari 2009 tot 1 augustus 2016 en ter zake de onderhoudskosten. Het hof zal [geïntimeerde] voorts veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over dit door haar verschuldigde bedrag vanaf de dag van notariële levering van de woning aan een derde tot aan de dag van algehele voldoening. Voor zover [appellant] de wettelijke rente ook heeft gevorderd per een eerdere datum dan de dag van notariële levering aan een derde, ziet het hof geen aanleiding die vordering toe te wijzen, omdat pas wettelijke rente verschuldigd kan zijn als de schuldenaar in verzuim is.
De gebruiksvergoeding

4.38

Nu de grief van [appellant] ter zake de draagplicht voor de woonlasten slaagt, komt het hof toe aan de vordering van [geïntimeerde] tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding.

4.39

Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, LJN: AA9143, NJ 2001, 59). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge art. 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 587). Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.

4.40

Aangezien [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2009, anders dan [appellant] , niet het genot en het gebruik van de gemeenschappelijke woning heeft gehad, terwijl [geïntimeerde] , zoals hiervoor overwogen, wel voor de helft draagplichtig is gebleven voor de woonlasten, acht het hof plaats voor een gebruiksvergoeding door [appellant] aan [geïntimeerde] . Voor een beperking van de duur van de gebruiksvergoeding tot maximaal drie jaar, zoals door [appellant] bepleit, ziet het hof geen aanleiding.

4.41

[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting dient te worden gezocht bij de commerciële huurprijs van de woning, die zij heeft begroot op € 2.100,- per maand.

4.42

[appellant] heeft de berekening van [geïntimeerde] betwist. [appellant] stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting dient te worden gezocht bij de overwaarde in de woning.

4.43

Het hof stelt voorop dat de wetgever geen regels heeft geformuleerd op grond waarvan de hoogte van de gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld. Bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. In de praktijk bestaan meerdere methodes voor de berekening van een gebruiksvergoeding, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning) en die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning.

4.44

Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden, waarbij pas recent sprake is van een overwaarde in de woning, niet redelijk om voor het vaststellen van de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting te zoeken bij de overwaarde van de woning, dit mede in het licht van het hiervoor gegeven oordeel dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2009 voor de helft draagplichtig is voor de woonlasten van de woning, terwijl zij vanaf die datum het gebruik en het genot van de woning niet meer heeft. Het hof acht het gegeven de omstandigheid dat de verkoop van de woning lange tijd is uitgesteld ter vermijding van een restschuld en het gebruik van de woning door [appellant] in die periode heeft voortgeduurd evenmin redelijk om voor het vaststellen van de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting te zoeken bij de commerciële huurwaarde van de woning, nog los van het feit dat [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde huurwaarde heeft betwist.

4.45

Het hof is van oordeel dat het bij gebreke van overeenstemming tussen partijen over de te hanteren berekenwijze van de gebruiksvergoeding onder de gegeven omstandigheden, waarbij [appellant] al sinds 1 januari 2009 het volledige gebruik en genot van de woning heeft, terwijl tot op heden nog geen verdeling dan wel verkoop van de woning heeft plaatsgevonden, redelijk en billijk om voor de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting te zoeken bij de door partijen voor de woning verschuldigde lasten, in die zin dat de hoogte van de door [appellant] te betalen gebruiksvergoeding gelijk zal zijn aan de helft van de woonlasten waarvoor [geïntimeerde] draagplichtig is.

4.46

Het hof gaat daarbij in de periode tot 1 oktober 2017 uit van een hypotheeklast van
afgerond € 360,- per maand (€ 719,- / 2) per maand en overige woonlasten ten bedrage van afgerond € 18,- per maand en in de periode vanaf 1 oktober 2017 van een hypotheeklast van afgerond € 154,- per maand en overige woonlasten ten bedrage van afgerond € 18,- per maand.

4.47

Het hof zal de gebruiksvergoeding die [appellant] aan [geïntimeerde] dient te betalen daarom in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2017 vaststellen op € 376,- per maand en in de periode vanaf 1 oktober 2017 op € 172,- per maand.

4.48

Dit betekent dat de gebruiksvergoeding die [appellant] in de periode tot 1 maart 2018 dient te voldoen € 40.340,- bedraagt (105 x € 376,- + 5 x € 172,-). Het hof zal [appellant] veroordelen om dit bedrag uiterlijk ter gelegenheid van de notariële levering van de woning aan een derde aan [geïntimeerde] te voldoen. Het hof zal [appellant] voorts veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over dit door hem verschuldigde bedrag vanaf de dag van notariële levering van de woning aan een derde tot aan de dag van algehele voldoening. Voor zover [geïntimeerde] de wettelijke rente ook heeft gevorderd per een eerdere datum dan de dag van notariële levering aan een derde, ziet het hof geen aanleiding die vordering toe te wijzen, omdat pas wettelijke rente verschuldigd kan zijn als de schuldenaar in verzuim is.
De inboedel

4.49

Met zijn vierde grief in het principaal hoger beroep komt [appellant] op tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de inboedel.

4.50

Tussen partijen is niet in geschil dat zij de inboedel van de woning in mede-eigendom hadden.

4.51

[appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij haar vertrek uit de woning een groot deel van de inboedel heeft meegenomen. [appellant] heeft een inboedellijst gemaakt en daarop aangegeven welke inboedelzaken [geïntimeerde] onder zich zou hebben, en welke inboedelzaken hij zelf onder zich heeft. [appellant] stelt dat de totale inboedel € 25.570,- waard is. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] inboedelzaken ter waarde van € 23.100,- uit de woning meegenomen, terwijl de waarde van de zaken die hij zelf onder zich heeft alsmede de door hem gewenste zaken € 2.650,- bedraagt. [geïntimeerde] dient daarom volgens [appellant] € 10.225,- aan hem te vergoeden.

4.52

[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft eveneens een inboedellijst gemaakt. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] veel meer inboedelzaken onder zich dan de door hem genoemde. [geïntimeerde] betwist voorts de door [appellant] gestelde waarde van de inboedel.

4.53

De rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt vast te stellen wie van partijen welke zaken onder zich heeft. Nu bij de verdeling in beginsel dient te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, terwijl vast staat dat vrijwel de gehele inboedel 12 à 13 jaar oud is, en gesteld noch gebleken is dat bijzondere en/of waardevolle zaken tot de inboedel behoren, geldt volgens de rechtbank dat partijen slechts een gering (financieel) belang hebben bij de verdeling van de inboedel. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de inboedel daarom aldus vastgesteld dat aan ieder van partijen, zonder enige overbedelingsvergoeding, wordt toegedeeld wat deze partij feitelijk in bezit heeft, met uitzondering van de eettafel en het schilderijtje Veronique, die worden toegedeeld aan [appellant] .

4.54

Het hof is van oordeel dat de rechtbank de wijze van verdeling van de inboedel op goede gronden heeft vastgesteld op de wijze als hiervoor omschreven. Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis over en maakt deze tot de zijne. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat de inboedelgoederen tegen de waarde eind 2008 in de verdeling zouden moeten worden betrokken, en dat in dat geval geen sprake is van een gering financieel belang. De door [appellant] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof echter niet dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de inboedel tegen de waarde ten tijde van de verdeling moet worden verdeeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] vrijwel alle inboedel eind 2008 uit de woning heeft meegenomen. De foto's die [appellant] als productie 3 bij de memorie van grieven in het geding heeft gebracht laten weliswaar zien dat er inboedel uit de woning verdwenen is, maar daarmee staat nog niet vast dat [geïntimeerde] deze heeft meegenomen. Ook is naar het oordeel van het hof op grond van de overgelegde e-mails niet vast komen te staan dat [geïntimeerde] stelselmatig zou hebben geweigerd om tot een redelijke verdeling van de inboedel te komen. Dat [appellant] onredelijk zou worden benadeeld door de wijze van verdeling van de inboedel te bepalen zoals de rechtbank heeft gedaan is gelet op het vorenstaande niet vast komen te staan. De vierde grief van [appellant] faalt derhalve en het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de daarbij vastgestelde wijze van verdeling van de inboedel betreft.


Het spaargeld en de aandelen

4.55

De zesde grief in het principaal hoger beroep en de enige grief in het incidenteel hoger beroep zien op het spaargeld en de aandelen van partijen.

4.56

[geïntimeerde] stelt dat partijen gezamenlijk spaargeld hadden, bestaande uit (de opbrengst na verkoop van) aandelen. [geïntimeerde] berekent de totale waarde hiervan op € 90.358,-, opgebouwd als volgt:
- Nutsbedrijvenfonds € 771,95

- Duurzaam Aandelenfonds € 855,96

- Financiele Wereldfonds € 2.282,59

- Basimaterialen fonds € 2.295,32

- Energie fonds € 2.464,02

- Europa small Capsfonds € 2.737,86

- Opkomend landenfonds € 4.338,00

- Opheffing depot tbv huis € 32.870,52

- Postbank Bel. Koopsom € 6.634,68

- Spaargeld n.a.v. verkoop Dexia € 7.528,00

- Spaargeld n.a.v. verkoop Robeco € 27.579,27

4.57

[appellant] heeft betwist dat sprake is geweest van een gezamenlijk aandelenkapitaal. Volgens [appellant] hadden partijen ieder op eigen naam aandelen, die zij met eigen geld hadden aangekocht. In 2007 hebben beide partijen hun aandelen verkocht en de opbrengst daarvan is overgeboekt op hun respectieve privérekeningen. [appellant] stelt dat er daarnaast gezamenlijk spaargeld was, dat afkomstig was van de verkoop van de gezamenlijke Robeco-portefeuille in 2007.

4.58

Het hof overweegt als volgt.
De Postbank beleggingsfondsen

4.59

Ten aanzien van de eerste zeven door [geïntimeerde] genoemde fondsen, verder te noemen: de Postbank beleggingsfondsen, is uit de overgelegde stukken gebleken dat deze in 2001 door [appellant] op zijn naam zijn aangekocht.

4.60

[appellant] stelt dat hij voor deze aankoop de door hem in 1999 van NOC NSF ontvangen ontslagvergoeding heeft aangewend. [appellant] heeft deze stelling onderbouwd met de aangifte inkomstenbelasting over 1999, waaruit blijkt dat hij in dat jaar een afkoopsom van ƒ 24.175,- oftewel € 10.970,14, heeft ontvangen van NOC NSF, en een afschrift van de beleggersgiro d.d. 8 juni 2001, waaruit naar voren komt dat hij een zevental beleggingsfondsen heeft aangekocht, tegen een waarde op dat moment van ƒ 45.173,83, oftewel € 20.498,99.

4.61

Niet in geschil is dat de Postbank beleggingsfondsen in 2007 zijn verkocht. Uit het door [appellant] overgelegde rekeningafschrift komt naar voren dat op 2 oktober 2007 een totaalbedrag van € 15.745,70 op de privérekening van [appellant] met rekeningnummer [00000] is overgeboekt.

4.62

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] , onvoldoende heeft onderbouwd dat de Postbank beleggingsfondsen partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorden. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat op grond van de overgelegde stukken niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] heeft bijgedragen in de kosten van verwerving van de Postbank beleggingsfondsen. Nu de Postbank beleggingsfondsen alleen op naam van [appellant] stonden en ook de verkoopopbrengsten van de Postbank beleggingsfondsen op zijn privérekening zijn overgeboekt, en in het licht van de omstandigheid dat in elk geval ten aanzien van een deel van de aankoopsom van
€ 10.970,14 vast staat dat dit is voldaan uit gelden van [appellant] , is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat de Postbank beleggingsfondsen mede toebehoren aan [geïntimeerde] .

4.63

Dat de privérekening van [appellant] ook zou zijn gevoed met geld dat partijen gezamenlijk toekwam, zoals [geïntimeerde] stelt, is gelet op de betwisting daarvan door [appellant] , niet vast komen te staan en maakt dit oordeel ook niet anders.

4.64

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat de Postbank beleggingsfondsen en de opbrengsten daarvan eigendom zijn/waren van [appellant] , zodat geen sprake kan zijn van enige verrekening. De vordering van [geïntimeerde] zal in zoverre worden afgewezen.
De Postbank BeleggingsKoopsom

4.65

Uit de overgelegde stukken is voorts gebleken dat via Postbank Levensverzekeringen N.V. sprake is van een Postbank BeleggingsKoopsom met nummer [00001] op naam van [appellant] , waarmee aandelen zijn aangekocht in het Aandelen Plus Fonds. [appellant] stelt dat dit een pensioenvoorziening betreft, die tot de pensioenleeftijd vast staat en niet tussentijds opneembaar is. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] een soortgelijke voorziening. [appellant] betwist dat deze aandelen met gemeenschappelijk geld zijn aangekocht.

4.66

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] , onvoldoende heeft onderbouwd dat de Postbank BeleggingsKoopsom partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de Postbank BeleggingsKoopsom alleen op naam van [appellant] staat en dat niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] enig deel van de koopsom voor haar rekening heeft genomen.

4.67

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat de Postbank BeleggingsKoopsom eigendom is van [appellant] , zodat geen sprake kan zijn van enige verrekening. De vordering van [geïntimeerde] zal in zoverre worden afgewezen.
De Capital Effect effecten

4.68

Uit de overgelegde stukken is voorts gebleken dat via Dexia sprake is van een Capital Effect effectenlease-overeenkomst op naam van [geïntimeerde] . Deze effecten zijn in 2007 verkocht en hebben blijkens de overgelegde eindafrekening geleid tot een netto opbrengst van
€ 146,02. Dit bedrag is blijkens de overgelegde brief van Dexia d.d. 11 april 2017 overgeboekt op de privérekening van [geïntimeerde] met rekeningnummer [00002] .

4.69

Naar het oordeel van het hof zijn de Capital Effect effecten en de opbrengst daarvan op grond van het vorenstaande eigendom van [geïntimeerde] , zodat geen sprake kan zijn van enige verrekening.
De Robeco effectenrekening

4.70

Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat partijen een gezamenlijke effectenrekening hadden bij Robeco, onder rekeningnummer [00003] . Uit het overgelegde jaaroverzicht 2007, alsmede de overgelegde aangiften inkomstenbelasting over 2007, blijkt dat deze effecten in 2007 zijn verkocht. De opbrengst ad € 32.870,52 is op 8 oktober 2007 gestort op de privérekening van [appellant] .

4.71

Het hof stelt vast dat beide partijen gerechtigd waren tot de helft van de opbrengst van de Robeco effectenrekening. Zij hadden derhalve ieder recht op een bedrag van € 16.435,26.

4.72

Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij haar deel van de verkoopopbrengst nimmer van [appellant] heeft ontvangen, heeft zij deze stelling naar het oordeel van het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] , onvoldoende onderbouwd. Uit het door [appellant] overgelegde rekeningafschrift blijkt dat [appellant] op 5 mei 2008 een bedrag van € 15.000,- heeft overgeboekt op de privé-rekening van [geïntimeerde] , onder vermelding van 'deel spaargeld'. Het hof is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat deze overboeking betrekking heeft op de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] ter zake de opbrengst van de Robeco effectenrekening.

4.73

[appellant] stelt verder dat partijen ten aanzien van het resterende deel van de vordering ad € 1.435,- zijn overeengekomen dat dit werd verrekend met door [appellant] te veel betaalde alimentatie. Nu [appellant] ter onderbouwing van deze stelling onder meer een verklaring van zijn toenmalige advocaat in het geding heeft gebracht, terwijl [geïntimeerde] deze stelling niet met stukken heeft ontkracht, is het hof van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat ook dit deel van de vordering door [appellant] reeds aan [geïntimeerde] is voldaan.

4.74

Op grond van het vorenstaande zal het hof de opbrengst van de Robeco effectenrekening toedelen aan beide partijen, ieder voor de helft, en bepalen dat zij in verband hiermee over en weer niets van elkaar te vorderen hebben.
De proceskosten

4.75

[appellant] heeft zich blijkens het petitum van zijn memorie van grieven als zevende grief in het principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] dient te worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in een situatie als de onderhavige, waarin partijen hebben samengewoond en hun geschil voortvloeit uit de beëindiging van hun samenlevingsverband, iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4.76

Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

5De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:

verwerpt het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 maart 2015;

vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
18 november 2015, hersteld bij vonnis van 16 maart 2016, voor zover daarbij:

- de wijze van verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [A] is gelast;

- voor recht is verklaard dat [appellant] vanaf 2009 tot zolang partijen gemeenschappelijk rechthebbende zijn op de woning de eigenaarslasten van de woning dient te dragen;

- de opbrengst van de aandelen is toegedeeld aan [appellant] onder veroordeling van [appellant] om, zodra de levering van de woning aan de [a-straat 1] te [A] zal hebben plaatsgevonden, een bedrag van € 12.625,45 aan [geïntimeerde] te betalen wegens overbedeling;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [geïntimeerde] in de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor de helft draagplichtig is voor de woonlasten van de woning [a-straat 1] te [A] ;

veroordeelt [geïntimeerde] om uiterlijk ter gelegenheid van de notariële levering van de woning [a-straat 1] te [A] aan een derde aan [appellant] een bedrag van € 67.306,75 te voldoen ter zake de woonlasten over de periode van 1 januari 2009 tot 1 augustus 2016 en ter zake de onderhoudskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van notariële levering aan een derde tot de dag van algehele voldoening;

veroordeelt [appellant] om uiterlijk ter gelegenheid van de notariële levering van de woning [a-straat 1] te [A] aan een derde aan [geïntimeerde] over de periode van 1 januari 2009 tot
1 maart 2018 een gebruiksvergoeding te voldoen van € 40.340,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van notariële levering aan een derde tot de dag van algehele voldoening;

bepaalt dat [appellant] met ingang van 1 maart 2018 tot aan de dag van notariële levering van de woning aan een derde een redelijke gebruiksvergoeding van € 172,- per maand aan [geïntimeerde] dient te voldoen;

deelt de opbrengst van de Robeco effectenrekening toe aan beide partijen, ieder voor de helft, en bepaalt dat zij in verband hiermee over en weer niets van elkaar te vorderen hebben;

verklaart dit arrest (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af;

bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 november 2015, hersteld bij vonnis van 16 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en mr. A.R. van der Winkel, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733