Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 08-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2325

Datum publicatie14-03-2018
Zaaknummer200.219.580/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Zorgregeling / omgang / informatie; Family/private life / nauwe pers. betrekking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Broer (22) ontvankelijk in verzoek tot omgang met zijn minderjarige zus (15). Sprake van nauwe persoonlijke betrekking. Verzoek echter afgewezen ogv art. 1:377a lid 3 onder d BW. Volgens hof lijkt het verzoek van de broer het treurige resultaat van een jarenlange strijd tussen de ouders, die zich nu voort lijkt te zetten tussen broer en zus.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.219.580/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/116689 / FA RK 16-2313)

beschikking van 8 maart 2018

inzake

[de broer] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [de broer] / de broer,

advocaat: mr. M.E. Brinkman te Purmerend,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. J.R. Laoût te Baarn.


1
1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 juli 2017;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 21 juli 2017;

- een journaalbericht namens mr. Brinkman van 26 juli 2017 met productie(s);

- een journaalbericht namens mr. Brinkman van 15 augustus 2017 met productie(s).

2.2

Op 1 februari 2018 is [de zus] (verder te noemen: [de zus] / de zus) verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door de raadsheer-commissaris is gehoord.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Ter zitting heeft mr. Brinkman mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3De feiten

3.1

Uit het - in 2007 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en [C] (verder te noemen: de vader) zijn geboren [de broer] ( [in] 1995) en [de zus] ( [in] 2002). [de broer] woont bij de vader in [A] en [de zus] bij de moeder in [B] .

3.2

Ten aanzien van [de zus] is in de periode van 6 april 2007 tot 6 april 2014 sprake geweest van een ondertoezichtstelling.

3.3

Bij beschikking van 27 augustus 2014 is het gezamenlijk gezag van de ouders over [de zus] beëindigd en is de moeder met het eenhoofdig gezag over [de zus] belast.

3.4

Vanaf de scheiding van de ouders tot de verhuizing van de moeder en [de zus] naar [B] medio 2015 verbleef [de zus] één weekend in de veertien dagen alsmede elke woensdag bij de vader. Vanaf medio 2015 is het contactmoment op de woensdag vervallen en sinds medio 2016 heeft [de zus] geen omgang en/of contact meer gehad met de vader en/of [de broer] .

3.5

Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 31 oktober 2016, heeft [de broer] de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen [de zus] en hem vast te stellen, inhoudende dat [de zus] één keer in de veertien dagen van vrijdag, begin van de avond, tot en met zondag aan het einde van de middag bij [de broer] verblijft, waarbij de moeder [de zus] brengt en ophaalt bij [de broer] ; althans een zodanige regeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie juist acht.

3.6

De moeder heeft verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat [de broer] te allen tijde in overleg met [de zus] contact met haar kan opnemen en dat het hem vrijstaat met [de zus] in overleg nadere afspraken te maken met dien verstande dat deze afspraken de andere verplichtingen van [de zus] niet doorkruisen en met bepaling dat indien en voor zover [de broer] iets met [de zus] wil ondernemen hij dat zelf in overleg met [de zus] regelt.

3.7

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het inleidend verzoek van [de broer] en het zelfstandig verzoek van de moeder afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

[de broer] is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. [de broer] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende - zo heeft zijn advocaat ter zitting aangevuld en toegelicht - primair een omgangsregeling vast te stellen die het hof juist acht, bijvoorbeeld een omgangsregeling waarbij [de zus] en hij drie keer per jaar omgang hebben. Subsidiair verzoekt [de broer] het hof een onderzoek door de raad te gelasten.

4.2

De moeder heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof [de broer] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep althans zijn verzoek af te wijzen. De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof voor zover de bestreden beschikking wordt vernietigd, te bepalen - kort gezegd - dat haar zelfstandig verzoek alsnog wordt toegewezen.

4.3

[de broer] voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de incidentele grief te verwerpen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Ingevolge artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van

het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang

met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

5.2

Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de broer] en [de zus] . Het hof is van oordeel dat gelet op het feit dat [de broer] en [de zus] broer en zus van elkaar zijn, dat zij enkele jaren in gezinsverband hebben samengeleefd en tot medio 2016 contact met elkaar hebben gehad, er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Dit betekent dat [de broer] ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [de zus] en hem.

5.3

Vervolgens dient te worden beoordeeld of er sprake is van één of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW omschreven gronden. Het hof overweegt als volgt.

5.4

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat een vastomlijnde omgangsregeling in gedwongen kader in de onderhavige situatie niet aangewezen is. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen en de beslissing van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.

5.5

[de zus] is [in] 2017 15 jaar geworden en hoe ouder een kind is, hoe zwaarder zijn of haar mening meeweegt. Tijdens het kindgesprek met de raadsheer-commissaris heeft [de zus] onder meer het volgende aangegeven. Op dit moment heeft zij geen behoefte aan contact met [de broer] , ook niet als [de broer] zelf rechtstreeks contact met haar zou opnemen. Daarom heeft zij zelf ook geen contact gezocht met [de broer] , ook niet in de periode tussen de procedure in eerste aanleg en die in hoger beroep. [de zus] vindt het niet fijn dat er een verzoek tot omgang is ingediend, mede omdat ze zich op dit moment goed voelt en ze haar leven zoals het nu is goed vindt. Desgevraagd heeft ze verder verteld dat ze erg overdonderd was toen [de broer] en de vader in mei 2017 onverwachts in respectievelijk bij haar school stonden en zij in de auto van de vader moest gaan zitten. Deze gebeurtenis heeft - naast al hetgeen in de afgelopen jaren rondom de echtscheiding van de ouders reeds is gebeurd - een grote impact op haar gehad. Daarnaast heeft [de zus] aangegeven dat als zij in de toekomst wel behoefte heeft aan contact met [de broer] , zij contact met hem zal opnemen.

5.6

Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het gelet op de leeftijd van [de broer] en [de zus] , aan henzelf is om te bepalen of zij omgang met elkaar willen en zo ja, om hierover afspraken te maken. Aangezien [de zus] in hoger beroep duidelijk heeft aangegeven dat zij op dit moment geen omgang met [de broer] wil, acht het hof het niet in haar belang dat het hof een omgangsregeling vaststelt. Weliswaar dient de rechter al het mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand wordt gebracht, maar in het onderhavige geval acht het hof dit niet aan de orde, nu [de zus] gezien haar leeftijd en hetgeen recent is voorgevallen niet gedwongen kan worden een omgangsregeling met haar broer na te komen.

5.7

Gelet op het bovenstaande ziet het hof evenmin aanleiding om een raadsonderzoek te gelasten naar de vraag of er een, en zo ja welke, omgangsregeling dient te worden vastgesteld tussen de 15-jarige [de zus] en haar 22-jarige broer [de broer] . Het hof neemt bij zijn oordeel tevens in aanmerking dat [de zus] nu rust ervaart, na een jarenlange echtscheidingsstrijd tussen haar ouders, waarbij ten aanzien van [de zus] sprake is geweest van een ondertoezichtstelling. Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [de zus] is wanneer deze rust wordt doorbroken door een nieuw onderzoek, hetgeen altijd gepaard gaat met onrust en onzekerheid.

5.8

Het bovenstaande leidt het hof tot de conclusie dat omgang tussen [de broer] en [de zus] in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van [de zus] , zodat de grond in het hiervoor aangehaalde artikel 1:377a lid 3 onder d BW van toepassing is. Nu ontzegging van het recht op omgang alleen op verzoek van (één van de) partijen kan worden uitgesproken en partijen dit in het onderhavige geval niet hebben verzocht, dient het verzoek van [de broer] tot vaststelling van een omgangsregeling te worden afgewezen, zoals bij de bestreden beschikking ook is gebeurd.

5.9

Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Het betreft een bijzondere zaak, waarin een ondertussen meerderjarige broer omgang vraagt met zijn nog minderjarige zus. Het verzoek van de broer lijkt het treurige resultaat van een jarenlange strijd tussen de ouders, die zich nu lijkt voort te zetten tussen de broer en de zus.

Ter zitting is het hof gebleken dat (in ieder geval) [de broer] en de moeder (en mogelijk ook [de zus] en de vader) bepaalde gebeurtenissen / ervaringen uit het verleden niet met elkaar uitgesproken hebben, waardoor beiden nog kampen met de nodige onverwerkte emoties. Het hof sluit niet uit dat het in gesprek gaan met elkaar hierover kan bijdragen aan een verbeterde verstandhouding tussen alle betrokkenen. [de broer] heeft ter zitting aangegeven recentelijk hulp te hebben gezocht en deze hulpverlening kan wellicht een rol spelen in het contactherstel tussen betrokkenen. Het hof spreekt de hoop uit dat partijen een manier vinden om weer nader tot elkaar te komen. Het hof wenst aan [de zus] mee te geven dat het bovenstaande oordeel van het hof over de omgang, niet wegneemt dat het haar vanzelfsprekend altijd vrijstaat om op den duur - wanneer zij van gedachte verandert en toch behoefte krijgt aan contact met [de broer] - contact op te nemen met [de broer] .

5.10

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof, onder aanvulling van de gronden, de bestreden beschikking bekrachtigen. Gelet op dit oordeel behoeft het incidenteel hoger beroep van de moeder geen bespreking meer.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 april 2017;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en M.E. Allegro, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733